Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 17(1964)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1169] [p. 1169] Bijbels postuum opgedragen aan Marsman de man hij bestond een geweldige plant en water hij zoog als een spin uit de aarde en lucht hij ademde koninklijk breed - aan zijn handen de kracht van daden ontdekkend hij dacht (en dit denken was wonderlijk licht een stuikende vogel ‘ik wandel’ en wortels sloegen de rotsen omhoog gewrichten die kreunden en langzaam verlieten zijn voeten de grond en zijn stap was de stap van een reus de man hij stapte ontzaglijk hard de adem getand en water hij dronk uit de bronnen der aarde en lucht hij proefde met gulzige mond - in zijn longen de gloed van woorden ontdekkend hij sprak (en dit spreken was warm als de zon) en dieren hij noemde en vissen en vogels het kruipen het vliegen het wentelend zwemmen en vrouw hij noemde naar 't beeld van de zee en vrouw ze ontstond [pagina 1170] [p. 1170] vuur hij droeg als bruiloftskleed nacht hij at met onstuimige tong aarde verschroeide water verdampte hij riep de heersers tot zich de vorsten en keizers hij riep mannen bijeen met klauwende taal en wijzend de krimhild zo sprak hij tot hen 'deze vrouw heb ik genoemd de vrouw van de zee haar buik is een glanzend paleis uit het scherp van haar schoot zullen kinderen groeien ontelbaar als hagelkorrels onder haar huid zie een gebalde rivier de pijn zich verheft een razende berg en haar borsten zijn zacht als vruchtbare velden haar hals is een reiger en haar mond een huilende wonde en wij mannen wij zullen regeren en de aarde geselen met bliksems van woorden wij zullen spreken vol zware seizoenen op paarden van dromen de landen doorkruisen en dalend de woedende kraters bedwingen met steden bezaaien wij vlakten en weiden met messen wij woelen de grondlagen om weet dan dat bloedend van bronst als bronzen goden wij op het zand zullen liggen dat de wind onze handen zal heffen dat huizehoog de honger zal stijgen in het vlees geen god zal ons vellen geen pijn zal ons splijten wij zullen ruig en landelijk groot beginnen in de schoot van de vrouw die ik vrouw heb genoemd' [pagina 1171] [p. 1171] zo was zijn stem een marmeren zuil en de mannen zwegen uit duizenden kelen en hun zwijgen was heilig en diep als een woud dan nam hij de vrouw met brandende handen en bevend zij hoorden hoe water en vuur elkander ontmoetten en vrees was hun brood en drift was hun drank en razend zij scheurden de hemel aan stukken de man hij sliep toen hij dacht dat hij sliep hij droomde van vrouwen die kinderen baarden van barstende bomen van knapen hij droomde die wit van ontzag naar zijn aangezicht staarden van vogels en vissen van slapende stromen en dromend hij sliep een ontzettende nacht en ruim was zijn slaap als de slaap van een god FRANS DEPEUTER Vorige Volgende