Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 17
(1964)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1138]
| |
Slapende hondenDe stad uitrijden vergde meer tijd dan het vinden van de fabriek; de eerste de beste voorbijganger wees hem zonder aarzelen de weg. De fabriek zelf was een groot, grauw complex van lage, loodsvormige werkplaatsen doch de kantoren zagen er nieuw uit; ze waren opgetrokken uit gele gevelsteen, de ramen waren in aluminium gevat. Er was een ruime parkeerplaats waarop een half dozijn wagens stonden. Absilis reed zijn wagentje naast een gloednieuwe Jaguar; hij nam zonder erbij te denken zijn tas met de dummy's mee; terwijl hij de brede trappen naar het bordes opliep maakte het gewicht van de tas hem bewust van zijn vergissing. Allicht was het de macht der gewoonte, de aanblik van het commercieel gebouw geweest, dacht hij; hij aarzelde even halfweg de trappen, liep dan resoluut verder. Hij duwde de zware deur open en kwam in een ruime hall, waarin een paar gemakkelijke stoelen omheen een tafeltje met tijdschriften stonden; aan de rechterkant, achter een smalle toog die als scheiding dienst deed, zaten een drietal bedienden te werken, twee mannen en een jong, aantrekkelijk meisje. Een vrachtwagen-chauffeur leunde met de heup tegen de toog en rookte een sigaret. De mannen waren verdiept in hun werk; het meisje keek op van haar schrijfmachine, kwam op Absilis toelopen en keek hem vragend aan. | |
[pagina 1139]
| |
‘Ik wou graag meneer Roef spreken’, zei Absilis. ‘Hebt u een afspraak?’. ‘Nee. Hoeft dat?’. Het meisje keek naar de tas aan zijn hand. ‘Eigenlijk wel’. ‘Ik ben een oude vriend van hem’. Het voorzichtig, beleefd glimlachje kon alles betekenen. ‘Mag ik uw naam weten?’. ‘Absilis. Jean Absilis’. ‘Ogenblikje’. Ze liep naar haar werktafel, boog over de telefoon; ze draaide een nummer en begon meteen zacht te praten, te fluisteren haast. Absilis verstond enkel zijn naam, omdat ze die een weinig duidelijker en met aandrang uitsprak en herhaalde. Toen ze terugkwam was haar glimlach nog even beleefd doch een tikje verwonderd. ‘Als u naar de eerste verdieping wil gaan? Juffrouw Kruyen verwacht u; de eerste deur links als u boven komt’. Absilis dankte haar met een hoofdknik, draaide zich om en liep naar de trappen; aan de wand vlak boven de eerste tree hing een pijlvormige plaat die schuin naar boven wees: ‘Direction’. Absilis klom langzaam naar boven, de tas begon opeens erg zwaar te wegen; hij hijgde bedwongen toen hij de laatste treden bereikte. Er stond een reusachtige rubberplant in de hoek naast een breed raam waardoor je op de binnenkoer van de fabriek kon neerkijken; er stond een sleep wagonnetjes met een vracht houten kisten, uit een poort op de achtergrond kwam een dieseltruckje aanrijden. Links waren twee deuren. Op de eerste was een plaat aangebracht: ‘Direction. Prière de sonner ici’, naast het kozijn was een signaalbakje tegen de wand gehecht, met een witte belknop en daarboven twee matglazen gleuven waarop je vaag de woorden ‘entrez’ en ‘occupé’ kon lezen. Op de andere deur kon Absilis niets ontdekken. Hij drukte de belknop in en meteen lichtte het matglas met het woord ‘entrez’ rood op. Hij duwde de deur open en | |
[pagina 1140]
| |
ontdekte Mimi Kruyen die zich terugboog van de parlofoon die op de hoek van haar ruime werktafel stond; hij hoorde nog net de klik toen het toestel uitgeschakeld werd. Mimi Kruyen glimlachte, wees naar de stoel tegenover haar. ‘Kom binnen en ga zitten, Jean. Of moet ik je meneer Absilis noemen?’. ‘Jean is uitstekend’, zei hij. Hij liep op haar toe en greep de hand die naar hem uitgestoken werd. ‘Tenminste zo jij zelf het ook met Mimi wil stellen’. ‘Natuurlijk’. Ze schoof een ebbenhouten bakje met sigaren en sigaretten naar hem toe. Ze keek met rustige belangstelling naar hem terwijl hij een sigaret nam en ze aanstak; ze zei niets toen Absilis haar blik opving, ze bleef naar hem kijken met de onbewuste zelfzekerheid van iemand die zich altijd onopvallend geweten heeft. Na een poos zei ze: ‘Maurice heeft een belangrijke vergadering. Hij rekent erop dat je straks met hem gaat eten. Uitvluchten baten je niet’. Absilis grijnsde, hief de handen op in een gebaar van weerloosheid. Hij verwachtte zich aan de geijkte vragen, de clichés waarmee de jaren van vervreemding overbrugd worden; doch toen die uitbleven begreep hij dat zijn bezoek haar werkelijk verheugde zonder dat ze zich er druk om maakte. Hij zei: ‘Ik hengel niet naar een afspraakje als ik je zeg dat je er stralend uitziet’. Mimi bloosde. ‘Ik wil je niet afschepen als ik zeg dat het een leugen is; maar dan een prettige’. Ze lachten allebei en Absilis zei, ernstig en met aandrang: ‘Heus’ en Mimi zei: ‘Natuurlijk’ en Absilis zei: ‘Bij nader inzicht zou ik toch proberen je te lijmen voor een etentje, indien Maurice me niet reeds uitgenodigd had’ en Mimi zei: ‘Allicht zou ik me vereerd doch helemaal niet veilig voelen’ en Absilis hief bezwerend de hand op en zei dwaas plechtig: ‘Alle snoodheid zou me vreemd zijn’ en ze proestten het weer uit, een beetje luider nu en | |
[pagina 1141]
| |
Mimi sloeg de vingers voor de mond en rolde waarschuwend met de ogen in de richting van de tussendeur. De pret verdiepte haar blos en Absilis bedacht opeens dat ze er werkelijk uitstekend uitzag, op een of andere manier bijna aantrekkelijk; de jaren hadden haar niet wezenlijk veranderd, althans niet uiterlijk; mogelijk was zijn eigen kijk op haar veranderd, of, allicht, had hij vroeger een te oppervlakkige en dus verkeerde kijk op haar gehad. Ze had toen pas de bakvisjaren achter zich gehad doch had er ouder uitgezien, of beter, leeftijdloos, of ze zich lijdzaam voorbestemd wist tot het oudevrijsterschap. Ze had steeds kleurloze kleren gedragen, hoog om de hals sluitende jurken en blouses, donker getinte kousen, platte schoenen, manteltjes die er uitzagen of ze op een manspatroon geknipt waren; het laatste jaar, de lente toen Claude en hij zelf in de val gelopen waren, droeg ze een manteltje uit een geverfde paardedeken (doch dat gebeurde courant bij de gewone lui, zijn eigen vader had zich uit dezelfde stof een broek laten maken). Ze droeg het haar achterover gekamd, strak aangetrokken in een platte wrong net boven de nek, haar verrassend kleine, ronde oren waren bloot; het deed haar lijken op sommige kajotsters uit zijn dorp, de lelijke, grauwhuidige meisjes die er uitzagen of er iets niet in de haak was met hun hormonen, die je je zonder moeite kon voorstellen zoals ze er twintig jaar later zouden uitzien: de gelaatshuid met de kleur van een voze raap, de bovenlip bedonsd als bij een puber, het haar dof en sprokkelig alsof er te veel met kleurmiddeltjes geknoeid was. Mimi droeg het haar nog net als vroeger doch het was niet dof geworden; het glansde zuiver, hoogblond, het paste bij het mollig gezicht, de enigszins plompe hals, de hooggesloten, lichtgrijze blouse waarop het plakgouden medaillon bengelde. Het was een ouderwets medaillon, had de vorm van een miniatuurhorlogekastje met een vlechtwerk omheen, van de soort waarin | |
[pagina 1142]
| |
vroeger de vrouwen het soldatenportret van hun man meedroegen (ouderwets was het woord dat je meteen op de tong kwam wanneer je Mimi Kruyen wilde beschrijven). Ongetwijfeld bewaarde ze er de portretten van haar ouders in. Het is vreemd hoe de dingen verschillen die je geheugen aan het werk stellen, die de herinneringen moeiteloos naar boven halen. Bij Laporte was het zijn manier van praten, bij Kennes het dodenmasker geweest, nu was het dat medaillon. Zolang hij zich haar heugde had ze het gedragen en nu viel het hem ineens op dat het kennelijk voor haar nooit een sieraad was geweest; geen enkele maal had hij haar een van die typische gebaren zien maken waarmee vrouwen zich een houding geven: het schijnbaar onachtzaam aanraken van een halsketting, het verstrooid ronddraaien van een armband, het strelend gebaar van een vingertop langs een wenkbrauw (gebaren die hij bij Mady met vertedering gadesloeg, die hem het gevoel gaven dat hij haar op een kinderlijke zwakheid betrapte). Hoe grondig hadden beide meisjes van elkaar verschild: de knappe, exotische Mady en de schuchtere, onaantrekkelijke Mimi; het was een verschil waaruit soms de meest hechte, hartstochtelijke vriendschappen kiemen (tu sais, les lesbiennes, à leur manière elles suivent les règles du jeu, quoi, les extrêmes se touchent) doch zij waren nooit echt vertrouwelijk met elkaar geworden, ze waren nooit verder geraakt dan de voorkomendheid, de vlotte maar in wezen oppervlakkige hartelijkheid die ook de verhouding tussen hem zelf en de anderen (behalve Claude dan) had bepaald. Mimi was in de Groep beland langs Laporte om, hoe vreemd dat ook mocht schijnen. Laporte had haar leren kennen op de academie waar hij lessen in dictie volgde niet omdat hij ze nodig had doch als een soort van intellectueel alibi, een snobistisch tijdverdrijf dat meteen zijn jachtterrein verruimde. Hij had zich over haar vertederd (het was eigenlijk geen | |
[pagina 1143]
| |
echte vertedering, je kon je niet indenken dat Laporte gevoelens had die boven zijn navel uitreikten, zijn hart was een motor die bij tijd en wijle harder en sneller klopte, een plek waarop hij de lelijke vingers legde wanneer hij een prooi bezwoer, zoals je je vingers op de bijbel, op een onschuldig kinderhoofd legt; het was een impuls, tu sais, mon vieux, het was mijn jaarlijkse goede daad, il me faut quand même gagner ma part de ciel, quoi; elle avait tellement l'air d'une poule mouillée, als ik me niet over haar ontfermd had kon je onmogelijk voorzien wat haar nog overkomen zou, ze was rijp voor het klooster, merde, mon vieux, mais elle est intelligente, waarom zijn intelligente vrouwen altijd lelijk, quoi?). Laporte had alles van haar afgeweten, zoals van alle vrouwen die hij ooit vluchtig had gekend; hij was het type van de nieuwsgierige minnaar, een liefjesmelker die de tijd tussen straat en bed met praten vulde, een Casanova die biechtvader speelde. Absilis had vaak de overweging gemaakt dat Laporte een mentaal steekkaartenstelsel moest hebben aangelegd met feiten en personalia; soms haalde hij ze hopeloos door elkaar doch het was verwonderlijk dat het niet vaker gebeurde. Mimi Kruyen was een ouderskindje, een laatkomertje, haar ouders waren allebei in de veertig geweest toen ze geboren werd. Haar vader was deurwaarder op een ministerie; hij was een oorlogsinvalide, met een verlamde arm en longen die door yperiet waren aangetast; op vaderlandse plechtigheden keken de generaals afgunstig naar de rij medailles op zijn borst (hij was een kei van een scherpschutter, de schrik van de IJzervlakte, il pouvait écraser une mouche à cent mètres, zijn schoten waren raak, ze brachten hem medailles op, sauf son dernier coup, qui était le plus beau mais qui ne lui rapportait rien; rien que la môme Mimi, je veux dire). Het kind was nooit van moeders rok, van vaders knie geweest, het werd twee keer per dag naar de lagere wijkschool | |
[pagina 1144]
| |
gebracht, twee keer afgehaald; toen het mazelen kreeg wilde de moeder er een priester bijhalen, elke keer als het een beetje koorts maakte (de thermometer lag bij de hand, als een schoentrekker) rende de vader om de dokter, soms midden in de nacht; dan trommelde hij met zijn gezonde vuist de dokter uit bed en wanneer de esculaap weigerde zich om een vleugje kinderkoorts druk te maken wierp hij zijn lamme arm, zijn medailles, zijn vier jaar modder en slijk en gaslucht in de strijd tot hij de overwinning bevocht (hij dacht nog steeds in oorlogstermen: wanneer hij je ging aanmelden stapte hij in paradepas over de lopers, hij ging in de houding staan wanneer hij je bij de minister of zijn secretaris binnenliet, je verwachtte je er telkens aan dat hij ging salueren, hij bewoog om de haverklap het hoofd met korte, achterwaartse rukjes alsof hij een denkbeeldige mutskwast liet dansen; c'était un vieux cheval de cirque qui avait le manège dans la peau, qui était plein d'une sorte de nostalgie agressive, quoi). Het kind werd opgevoed met de Mechelse catechismus in de ene en het Gedenkboek van de Oudstrijder in de andere hand; de Boze was de Mof, het Goede was het Vaderland, de oude koningin en Edith Cavell waren de aartsengelen met het vlammend zwaard, aan hun voeten lagen een horde gepiekte staalhelmen als een hoop schroot. Later speelden de ouders grof spel; ze lieten het kind alleen naar het gemengd atheneum gaan; maar ze werd er niet bedorven, niet verleid, ze maakte er geen vriendjes; ze won er elk jaar de bijzondere prijs voor Nederlands ofschoon ze nooit binnen de eerste vijf eindigde, haar cijfers voor de wetenschappen lagen aan de zwakke kant. Toen de Duitsers land en leger onder de voet liepen, prikte haar vader een landkaart tegen de muur, bakende met vlaggetjes de IJzervlakte af en zat met het oor tegen de oude radio te wachten op het bericht dat de sluizen geopend en de Teutonen door het water tot | |
[pagina 1145]
| |
staan waren gebracht (althans degenen die niet als ratten verzopen waren). Het nieuws van de overgave sloeg hem met grimmige verwezenheid; later luisterde hij gretig naar de verhalen van de soldaten die in geleende of gestolen burgerpakken door de Duitse linies waren geraakt, verhalen over officieren die met hun liefje en de regimentskas naar Frankrijk gevlucht waren, koning en volk verraden hadden; wanneer hij gehoor vond was het woord ‘verraad’ niet uit de lucht, verkondigde hij verbeten plechtig dat het ras verwaterd was maar dat de Oude Garde de schande zou uitwissen. Eenmaal beledigde hij een Duitse officier, die er gemelijk een agent bijhaalde; ze hielden hem een halve dag op het politiekantoor en hij kwam rustig en ongebroken terug. Toen het meisje laatstejaars was, werd ze lid van een weerstandsgroep (dat lieten ze haar althans geloven doch het was niet waar; ze namen haar niet ernstig, ze schreven niet eens haar naam op de ledenlijst); ze gebruikten de stencilmachine van de school om een sluikblaadje te drukken dat ‘De Zwarte Hand’ heette; er waren amper drie nummers verspreid toen de groep werd opgerold, het lesuur Nederlandse literatuur liep naar zijn einde toen een paar mannen in leren regenjassen de klas binnenvielen. Het meisje Kruyen zat rustig en onopvallend op haar plaats terwijl drie namen afgeroepen werden (Claes, Wouters, Michiels) en drie jongens rechtstonden en naar voren liepen (Wouters was een magere, bleke jongen die een bril droeg, hij leek op Harold Lloyd; hij werd met de bijl onthoofd en toen ze later het bericht las, na de vluchtige, schroeiende pijn, had ze zich afgevraagd of hij zijn bril had gedragen toen zijn hoofd op het hakblok werd neergedrukt); haar wijsvinger rustte op het woord waar de lectuur was afgebroken (het woord was Tamarone), ze zat daar onaantastbaar in haar gevoel van veiligheid; de reactie kwam pas 's avonds, de hete vlam van angst, | |
[pagina 1146]
| |
niet voor het gevaar waaraan ze was ontsnapt doch voor het verblindend inzicht in haar eigen onthechtheid (je te disais qu'elle était intelligente, quoi, maar zelfontleding is een mannenziekte, niet? tu ne crois pas qu'elle est un tout petit peu lesbienne?). Laporte had spoedig alle belangstelling in haar verloren, hij verademde zichtbaar toen Servaes zich met haar ging bemoeien. Servaes had aan het louter groepswerk nooit genoeg; hij had, naar eigen zeggen, een hersenknobbel voor politiek; op de universiteit hield hij zich met verenigingswerk bezig, daarbuiten speelde hij een rol in de clandestiene Jonge Wacht, waar hij Paulke Mees gebruikte als manusje van alles. Hij liet verstaan dat hij betrokken was bij de voorbereiding van de naoorlogse wederopbouw van de Partij; hij noemde de grote leiders bij de voornaam (Achille zegt dat we naar het tijdperk van de paritaire instellingen gaan, de wilde stakingen behoren tot het verleden, onze braintrust zal een harde dobber hebben aan de aanpassing van de Marxistische dialectiek bij de evolutie van de sociale verhoudingen, dit is althans wat Louis gister opmerkte en ik was het daarmee eens, tot op zekere hoogte, de wind zal uit de linkse hoek waaien en we mogen de oude getrouwen niet afschrikken, niet overijld erkennen dat de klassestrijd een overwonnen standpunt is). In zijn ogen was Mimi Kruyen het prototype van de militante, de slecht geklede, onverzorgde suffragette, het dorre sprokkelhout dat slechts op de vonk van zijn welsprekendheid wachtte om in vuur en vlam te raken. Hij drong Kennes aan kant, pakte Mimi aan met de bezielde ijver van een Pygmalion. Net als Kennes verwarde hij haar geduld met aandacht, haar ingekeerdheid met kneedbaarheid; net als Laporte liet hij haar vallen toen hij zich zijn vergissing bewust werd; ze werd weer het ideaal, duldzaam gehoor van Kennes, het stootkussen, de bliksemafleider die het gepieker van Kennes opving en onschadelijk maakte, | |
[pagina 1147]
| |
zodat de Groep slechts hoefde mee te luisteren wanneer de huiselijke driehoek ter sprake kwam. Mimi moest een onbetaalbare secretaresse zijn, dacht Absilis; ongetwijfeld gebruikte ook Roef haar als klaagmuur voor zeurige betweters, als kop van jut voor verbale krachtpatsers, zodat hij zelf slechts goedgemutste bezoekers over de drempel van zijn kantoor kreeg. Hij keek waarderend om zich heen, gebaarde naar het raam: ‘De fabriek draait rond, niet?’. ‘Ja. Sedert meneer Roef gestorven is, heeft Maurice de zaken naar zijn hand gezet. Hij heeft grof spel gespeeld; er een paar slordige miljoenen tegenaan gegooid, zoals hij zelf zegde. Maar het heeft geloond. Mijn eigen ouders zijn ook gestorven, dat wist je misschien?’. ‘Nee’. Absilis bedwong zijn afkeer voor gelegen-heidsformules: ‘Mag ik je condoleren?’. ‘Ze hadden de leeftijd, en ze wisten me veilig geborgen’. Ze glimlachte. ‘En mijn vader zei indertijd altijd dat hij het hoofd rustig zou neerleggen zo hij maar de overwinning op de moffen mocht beleven. Ik zelf ben nog steeds niet getrouwd’. Ze keek hem rustig aan. ‘Doch Laporte vergiste zich; ik ben geen lesbische’. Absilis voelde dat hij bloosde; hij maakte een vaag gebaar. ‘Laporte vergiste zich vaak, en meestal met opzet’. ‘En het was evenmin omdat er geen liefhebbers opdaagden’. ‘Daar twijfel ik niet aan’. ‘Laten we zeggen dat ik me zowat als een weduwe voel’. Mogelijk was het schertsend bedoeld, doch dat kon je uit haar toon niet opmaken. Absilis hief zijn vuist op, toonde zijn trouwring. ‘Ik ben getrouwd’, zei hij. ‘Met Mady’. ‘Daar ben ik blij om’. ‘Niet lang nadat we onze lintjes kregen. Ik liet | |
[pagina 1148]
| |
toen mijn baantje op het ministerie varen; het was er een warboel van jewelste met de mutaties van de bezettingsdiensten. Ik ben nu vertegenwoordiger, voor een uitgeversmaatschappij’. Hij wees op de aktentas die naast zijn stoel stond. ‘Natuurlijk. Ik dacht een ogenblik dat je voor zaken kwam, doch ik begreep meteen dat het onmogelijk was. Je reist voor je eigen uitgever?’. ‘Ja. Doch ik probeer niet mijn eigen boeken voor te trekken’. ‘Dat hoeft niet. Ze zijn goed genoeg’. ‘Je mag een schrijver nooit vleien; niet in zijn aanwezigheid, bedoel ik’. ‘Dat doe ik niet. Ik heb ze gelezen’. ‘Ach ja, je had altijd een zwak voor literatuur’. ‘Ja. Voor literatuur’. Ze keek langs zijn schouder heen door het raam naar buiten. Na een poos zei ze: ‘Je boeken zijn goed, doch niet zo goed als ze hadden kunnen zijn. Ze klinken te veel alsof je bestendig met je zelf overhoop ligt’. Absilis lachte. ‘Laporte vergiste zich vaak, maar niet altijd’, zei hij. ‘Hij zei van je dat je intelligent was’. ‘Uit zijn mond kan dat onmogelijk als een compliment klinken’, zei Mimi Kruyen. ‘Hij houdt niet van intelligente vrouwen omdat hij er geen succes bij heeft’. Het viel Absilis op dat ze in de tegenwoordige tijd sprak, net of ze Laporte nog dagelijks ontmoette, of er geen zeventien jaar verlopen waren sedert de Groep officieel was geliquideerd; op een of andere manier scheen het verband te houden met het feit dat zijn bezoek haar helemaal niet verrast had. ‘Je hoeft het niet te ernstig te nemen’, zei ze. ‘Ik bedoel, wat ik over je boeken zeg. Het is slechts mijn eigen mening. Allicht is mijn kijk bekrompen. Doch dat is het recht van de gewone lezer, niet?’. ‘De waarheid kwetst alleen de kwakzalvers’, zei Absilis. ‘In ons vak althans. Maar je bent niet wat | |
[pagina 1149]
| |
ik een gewone lezer zou noemen. Je bent een ingewijden. In dit geval dan toch’. ‘Allicht. Wat ik in je boeken waardeer is het feit dat je, als je dan al met je zelf overhoop ligt, het toch doet klinken of je het al de tijd over anderen hebt. Je vermijdt er de zeurigheid van de navelkijker mee. Wat je doet is je onvrede afreageren, niet voor je zelf, doch voor Claude; je hebt het nog altijd niet verteerd, dat hij gestorven is terwijl jij de dans ontsprong. Ik weet niet of ik je kan laten aanvoelen wat ik bedoel’. ‘Ik had er geen vermoeden van dat het zo doorzichtig was’. ‘Je zei daarnet zelf dat ik een ingewijde ben. Je hebt ongelijk. Met die onvrede, bedoel ik. Ik zal niet beweren dat de doden de doden moeten begraven; je kent zijn vers uit “Ispahan-express” dat het even duidelijk zegt: wie spreekt? een stem
wie antwoordt? een adem
de luchtpijp gevuld met eetbaar stof
de doden leven het leven door
voorbij de grens van de dood
ze liggen onthecht van de rotzooi
hun grond heeft de geur van brood’.
Absilis zei: ‘Je kent het uit het hoofd. Hij herinnerde zich wat Kennes over haar gezegd had, dat ze gehuild had toen Laporte het bericht van hun aanhouding had overgebracht’. Ze knikte. ‘Dit niet alleen. En niet alleen van Claude. Abisag van Rilke ken ik uit het hoofd, en Herbsttag. Zo maar, ik heb er nooit moeite voor gedaan’. Ze glimlachte. ‘Misschien heeft het iets te maken met de theorie van Goethe over de rompstand’. ‘Ik heb een nieuwe uitgave van zijn verzamelde gedichten in onze najaarsaanbieding’, zei Absilis. | |
[pagina 1150]
| |
Hij bukte, deed de tas open en haalde er de dummy uit die hij voor Mimi op tafel legde. Mimi keek een poos naar het fraaie, naïef aandoende omslag dat geruit was als een cahier voor wiskunde, met de titel en de auteursnaam in een onhandig, zwaar aangezet kindergeschrift, voor ze de dummy oppakte en hem opensloeg. ‘Je schreef er een inleiding voor’. ‘Ja’. ‘Niet wat je indertijd voor dat tijdschrift schreef’. ‘Nee’. ‘Ik heb je dat toen kwalijk genomen’. ‘Ik nam het me zelf kwalijk’. ‘Je deed het lijken of hij niet beter vroeg dan in de dood gezonden te worden; althans, alsof hij in zijn gedichten zijn eigen dood voorspelde. Je verlaagde hem tot een artiest die met een soort van tweede gezicht behept was; je betaalde een tol aan de mode, schermde met secundaire elementen die geen uitstaans hadden met zijn werk zelf’. ‘Al wat je me aanwrijft heb ik me zelf reeds aangewreven’, zei Absilis. ‘En scherper dan jij het nu doet. Ik had mijn motieven doch begreep te laat dat ze verkeerd waren; ik probeer niet me te verontschuldigen’. ‘Jij hoorde hem beter dan wie ook begrepen te hebben’, zei Mimi. Het leek of ze geen rekening hield met wat hij gezegd had en dat verwonderde hem omdat het zo weinig bij haar paste; het bracht hem op een vage manier in de war. ‘Je schrijft je eigen boeken vanuit dezelfde aandrift, je aandacht gaat naar de anderen uit, niet naar je zelf. Dat Claude over de dood schreef had geen uitstaans met doodsverlangen, zelfs niet met doodsbereidheid. Hij schreef over anderen in zijn gedichten, over de miljoenen die gestorven waren. Of wie de dood over het hoofd hing. Hij was geen waarzegger, hij was meer dan een rijke belofte, zoals de clichétrekkers | |
[pagina 1151]
| |
zegden, hij was een goed dichter die het ernstig meende, die over de poëzie niet dacht als over een goedkoop middel om de bourgeois te epateren, doch als over een vak dat in de eerste plaats eerlijk moet beoefend worden. Hij meende het goed met onze bescheiden literatuur, dat weet je allicht beter dan wie ook; hij was zich ervan bewust dat de tijd van barbarendom de literatuur grondig overhoop zou gooien, net als het na de andere oorlog was gebeurd en hij wilde dat onze schrijvers mondig zouden worden zonder vijftien jaar achter het buitenland aan te hinken. De literatuur ging de baard in de keel krijgen en hij wilde dat ook de onze meteen met haar eigen stem ging spreken, een nieuwe toon zou vinden zonder dat de buitenlandse als stemmersfluit dienst zouden moeten doen’. Ze werd de verwonderde, gespannen aandacht in zijn blik gewaar en zweeg abrupt; ze leek verbluft door haar eigen welsprekendheid. Absilis zei bedachtzaam: ‘Het is vreemd, doch Claude gebruikte datzelfde beeld, die nacht, terwijl wij naar de spoorbaan liepen. Dat de literatuur de baard in de keel ging krijgen’. De blik van Mimi lichtte even op; het was als een vonk van agressiviteit die meteen weer doofde. Ze zei, op haar vlakke, gewillige toon: ‘We praatten af en toe met elkaar, toen jij opgeëist was. Waar het om de literatuur ging verschilde hij niet erg veel van Wim Kennes; hij had een gehoor nodig, en als jij er niet was had hij niemand’. Ze gaf zich er rekenschap van dat ze onbillijk was jegens Mady en zei: ‘Ik bedoel, iemand die voldoende belangstelling kon opbrengen, en die er voldoende van afwist om als klankbord voor zijn theorieën te dienen’. Ze schoof de dummy naar hem toe. Absilis vatte het gebaar op als een wenk om het gesprek van Claude af te wenden. Hij nam de dummy op, stak hem weer in de tas. ‘Ik was vanmorgen bij | |
[pagina 1152]
| |
Wim, voor ik hierheen kwam’, zei hij. ‘Hij maakt zich nog steeds zorgen’. Mimi zei: ‘Hij is een goeie kerel. Zijn gezelschap deed me goed. Ik weet wat jullie dachten; dat ik hem een beetje bemoederde. Maar ik zelf was degene die gebaat werd. Hij heeft even weinig van het leven gehad als ik zelf. Begrijp je wat ik bedoel?’. ‘Ik zou een armzalig schrijver zijn als ik zo weinig kijk op de mensen had’, zei Absilis. Hij hoorde weer de ontboezeming van Kennes, toen hij afscheid van hem genomen had, de verzuchting die eigenlijk lachwekkend had moeten zijn en het toch niet was geweest. ‘Die door het leven verwend worden zijn zeldzaam; wij achten ons allen te kort gedaan, op een of ander punt. Ik zal niet zeggen: berooid’. ‘Allicht’, zei Mimi. ‘Op een of ander punt’. Absilis meende een zweem van bitterheid in haar toon te ondervangen, zag haar echter alweer glimlachen. ‘Het zou me niet verwonderen zo zelfs Laporte zich af en toe door het leven te kort gedaan acht’. ‘Door een erg kleine kant ervan dan’. Hij was zich niet bewust van de dubbelzinnigheid van zijn woorden; hij bedacht hoe vaak de naam van Laporte deze twee dagen reeds te berde gekomen was en hoe weinig sympathie hij had opgeroepen. Van Mady had het hem niet verwonderd; het feit dat Laporte die nacht bij hen geweest was en heelhuids en nonchalant uit het avontuur was gekomen, had volstaan om het bij haar voor altijd verkorven te hebben; van hem, Absilis, had ze leren houden en toch waren er momenten dat hij om dezelfde reden in haar teefse drift een latente wrok bevroedde, momenten die hem onweerstaanbaar de avond in het kamertje boven het café te binnen deden schieten. Mimi had hij echter nooit van vooringenomenheid kunnen verdenken; haar gelijkmoedigheid had hem haast onnatuurlijk toegeschenen, een afwijking, die slechts | |
[pagina 1153]
| |
doorbroken werd door haar haat tegen de Duitsers; en op een of andere manier was zelfs die haat gelijkmoedig geweest, niet zoals bij de rest van hen waar hij in elke ongerechtigheid, in elke represaille voedsel vond om kortstondig feller op te laaien. Hij zelf was niet blind geweest voor de gebreken van Laporte doch hij had ze nooit ernstig aangerekend; hij mocht Laporte, ondanks, of juist omwille van zijn hebbelijkheden, hij had hem steeds bewonderd, soms zelfs met een zweem van welwillende afgunst. Allicht was hij toch aan inzicht te kort geschoten, dacht hij nu; hij had zich blind gestaard op zijn glinsterende bolster van vlotte charme, op de ontwapenende nonchalance waarmee hij zijn visie op andermans zwakheden tot taalomeletten klutste, op het fenomeen Laporte. Ontwapenend was het woord; doch Absilis wist dat elk woord vervangbaar is, en dat een woord een etiket kan zijn dat louter op de kracht van de suggestie bestaat. Vervang ontwapenend door misleidend en het fenomeen Laporte kreeg een ander gelaat, alles werd mogelijk.
Iets over twaalven kwam Maurice Roef langs de verbindingsdeur het kantoor binnenlopen, legde een blad papier met aantekeningen voor Mimi op tafel, schudde Absilis krachtig de hand, zei hartelijk: ‘Prettig je te zien, Jean’, wendde zich tot Mimi, zei snel, alsof hij aan een steno de tekst van een telegram dicteerde: ‘Het contract voor Dusseldorp mag opgemaakt worden, de gewone clausules, de extra's vind je hier genoteerd; tegen drie uur komen de lui van Ougrée, maar dan zal ik terug zijn, leg het dossier klaar, de brief met hun gezanik bovenaan’, greep Absilis bij de arm en zei, terwijl hij hem reeds mee het kantoor uit trok: ‘Komaan, mijn vrouw verwacht ons, ik telefoneerde haar dat ik een gast meebreng’; Absilis had amper de tijd om zijn tas mee te graaien en hulpeloos naar Mimi te wuiven. | |
[pagina 1154]
| |
Buiten zei Absilis: ‘Ik heb mijn eigen wagentje, ik kan achter je aanrijden als je niet te hard gaat’. ‘Onzin’, zei Maurice. ‘Je kan straks met me mee terugkomen en Mimi een weinig opbeuren eer je opnieuw voor zeventien jaar verdwijnt’. ‘Even mijn tas wegleggen dan’, zei Absilis. Hij hooide de motor van de Jaguar al razen terwijl hij zijn wagentje sloot. Maurice hield het portier voor hem open. ‘We zijn er zo’, zei hij. ‘Het is niet ver. Mijn vrouw haalt tegen twaalven de jongens van school en dan gaan we meteen aan tafel, ze moeten tegen half twee weer op school zijn’. Hij reed achteruit de parkeerplaats af, de wagen schoot alweer vooruit; Absilis had Roef niet eens de versnellingshandle zien overhalen. ‘Je bent niet erg veranderd’, zei Roef. ‘Nou, zeventien jaar is een lange tijd, doch ook weer niet zo lang dat je er oud bij wordt, de aftakeling begint pas de volgende vijftien; we zijn als machines, we doen het uitstekend zolang de waarborg loopt’. Hij lachte niet, zijn aandacht was bij het verkeer op de weg. ‘Jij zelf bent slechts een beetje grijs geworden’, zei Absilis. ‘Oxydatie’, zei Maurice. ‘Ik zou het niet een beetje noemen. En er zijn een paar kilo's bijgekomen. Wat doe je voor de kost, ben je in zaken?’. ‘Niet in jouw branche’, zei Absilis. ‘Ik vertegenwoordig een uitgeverij’. ‘De enige soort van bedrukt papier die ik de laatste tijd onder ogen krijg zijn beurskranten en publiciteitsfolders’, zei Maurice. Het klonk niet verontwaardigd, evenmin kleindunkend, slechts vlak en efficiënt, net als toen hij Mimi het werkprogramma voor die namiddag dicteerde. ‘Mijn vrouw leest romans, Franse uiteraard. Toen Mimi me vertelde dat je er was dacht ik dat je voor zaken kwam. Zit er geld in?’. ‘Voldoende’. | |
[pagina 1155]
| |
‘Goed. Heb je kinderen?’. ‘Nee’. ‘Goed. De tijd dat je er pret aan beleeft is te kort. Natuurlijk denken de vrouwen er anders over’. Doch niet Mady, dacht Absilis. Ze had nooit over kinderen gepraat, zelfs nooit gevraagd of hij er wilde. Ze zorgde ervoor dat ze niet zwanger raakte, behalve in haar schaarse, onberekenbare momenten van hartstocht; zelfs dan was haar echter nooit iets overkomen, en nadien maakte ze zich nooit zorgen over haar roekeloosheid, het leek of ze wist dat ze onvruchtbaar was. Allicht ware het anders geweest indien ze met Claude getrouwd was. ‘Ziezo, we zijn er’, zei Maurice. ‘Daar zit de kruk; omhoogduwen, ja’. Hij stond al op het voetpad bij het ander portier toen Absilis onwennig uitstapte; ze liepen door het voortuintje naar het lage, brede landhuis, Maurice belde aan en ze werden binnengelaten door een knappe, donkere vrouw die er uitzag of ze diezelfde morgen van een vakantie uit Zwitserland teruggekomen was. Ze gaf Maurice een vluchtige begroetingszoen en vertelde Absilis dat ze het prettig vond een oude vriend van haar man te gast te hebben; ze liepen naar de eetkamer waar Absilis voorgesteld werd aan twee jongens van omstreeks tien en twaalf. Ze gingen meteen aan tafel. Maurice praatte tussen de gangen over alledaagse zaken, haalde af en toe een oude herinnering op; wanneer Absilis de kans zag betrok hij de vrouw in het gesprek, ze ging daar op in met een beleefde vlotheid die er op wees hoe vaak Maurice gasten meebracht. Na de mokka verontschuldigde de vrouw zich; ze moest de jongens weer naar school brengen en reed vandaar meteen door naar de stad; ze herhaalde met aandrang dat het haar een genoegen geweest was hem te leren kennen, ze had haar man vaak met bewondering over hem horen spreken. De jongens gaven hem braaf een hand; uit het onver- | |
[pagina 1156]
| |
holen ontzag in hun blik maakte Absilis op dat ze van zijn gevangenschap en zijn ontsnapping afwisten. Hij voelde zich een beetje goedkoop. ‘Wij hebben nog ruim de tijd voor een sigaar en een borrel’, zei Maurice; hij loodste Absilis mee naar de zitkamer, wees hem een gemakkelijke zetel en bracht een fles whisky, glazen en een kist sigaren aan. Hij liet Absilis een sigaar kiezen, schoof de tafelaansteker naar hem toe en schonk de glazen in, eer hij zelf ging zitten. Hij hief zijn glas op, stak het uit en zei: ‘Op de tijd toen de helden nog geen burgerlui geworden waren’. Hij dronk zijn glas halfleeg en vroeg: ‘Nou, wat bracht je hierheen? Zo je geen bijzondere reden had hoefde je geen zeventien jaar te wachten om me op te zoeken’. Absilis zei: ‘Een ingeving. Je weet hoe het gaat’. ‘Een ingeving krijg je niet zo maar’, zei Roef. ‘Althans niet in zaken, en ik meen dat dit ook in het algemeen geldt. Je krijgt ze meestal nadat je een verdomd lange tijd gepiekerd hebt. Je zou ze een moment van luciditeit kunnen noemen. Niet altijd, doch vaak’. Je kon Maurice Roef niet misleiden, dacht Absilis; hij voelde een lichte wrevel tegen zich zelf omdat hij niet meteen open kaart had gespeeld. Hij keek naar het korte, naar atletenmode gekapt haar dat vroeger kastanjekleurig geweest was en nu geheel grijs geworden was, de wilskrachtige kaak, de waakzame ogen, de harde mond. Je had Roef ook vroeger nooit kunnen bedonderen; hij pakte de problemen zonder omwegen aan, hij ergerde zich vaak aan de welsprekende uitvoerigheid waarmee Laporte de kern van de zaak placht te omzwachtelen. Laporte had telkens een gekwetste, gebelgde uitdrukking op het knap gezicht gekregen wanneer Roef hem halverwege een oratorische volzin het woord afsneed (Maurice was een Alexander die met een efficiënte houw de knoop doorhakte terwijl Laporte nog als | |
[pagina 1157]
| |
een pissige hond de koord stond te besnuiven); doch hij kon Roef niet eenvoudig negeren zoals hij met de anderen deed (Kennes en Paulke waren gewillige slachtoffers en een man als Servaes was van zijn eigen slag, alles was hem om het even zolang hij zelf voldoende armslag kreeg om zijn oratorische talenten uit te stallen). Maurice was een belangrijk man in de Groep, via de zakenrelaties van zijn vader had hij de hand weten te leggen op een drukkerijtje waar ze hun sluikkrantje gedrukt kregen, hij onderhield de contacten met de graveerder die onmisbaar was voor het vervalsen van rantsoeneringszegels. Laporte behandelde Roef met ontzag, zolang die er zelf bij was, doch in zijn afwezigheid probeerde hij dit ontzag te ondergraven door schijnbaar achteloos, schijnbaar met sympathie de familie van de industrieel af te takelen; de goedjonstige zinspelingen op de pokdalige plekken in het Roefpantser deden het soms op een subtiele wraakpleging lijken. De oude industrieel was het evenbeeld van Maurice, hij zag er uit als een gewezen allround-atleet, doch daarmee hield ook alle gelijkenis op (c'était un esprit borné, te dom om te weten dat twee plus twee vier maakt; pour lui ça faisait cinq: deux fois deux poules et lui-même; il n'avait même pas le bon sens de se compter pour zéro); zijn enige zinnige daad stelde hij toen hij zijn vrouw aan de haak sloeg. Het was een koud kunstje geweest haar te verleiden (aan haar vader had hij een hardere dobber gehad); sedert hij drie jaar achtereen gebuisd was op de technische hogeschool had hij niets anders gedaan dan vrouwen verleiden; hij was niet eens kieskeurig, hij had een voorkeur voor fabrieksmeisjes die niet eens wisten wat hygiëne was (Laporte blies kleindunkend, trok een grimas van afkeer toen hij dit vertelde; kieskeurigheid was zijn specialiteit); zijn vader had een gespekte onkostenrekening om hem uit de narigheid te houden. Zijn vrouw was een bleke, schrale schoonheid; | |
[pagina 1158]
| |
ze was even lang als hij (een meter vijfentachtig blootsvoets), wanneer ze schoenen met hoge hakken en daarbij nog een hoed droeg, leek ze boven hem uit te torenen (de oude Roef had een hekel aan hoeden, hij stalde zijn dikke haardos uit met de trots van een dagloner); allicht was het om zijn lengte dat ze op het eerste gezicht smoor werd op de oude Roef, ze had aanbidders bij de vleet die niet eens tot aan haar kin reikten. Haar vader was een beurshaai die overal ter wereld geld had uitstaan (marmergroeven in Italië, spoorwegen in Turkije, diamantmijnen in Zuid-Afrika, tin in Zuid-Amerika om van het goud in de Kongo niet te spreken; een merk van bouillonextract had een reeks premiechromo's aan zijn beschavingswerk gewijd; tu sais, la civilisation, ça se mesure par kilomètres de rail, par tonnes de marbre, par titres boursiers, quoi). Hij had koningen en presidenten naar zijn hand gezet doch de oude Roef had hij niet kleingekregen; zelfs een financieel genie is geen partij voor een dochter die een meter vijfentachtig meet en haar zinnen op een kampioen tienkamper gezet heeft (tout le temps que durait la cérémonie du mariage il devait avoir fait grincer ses dents de requin). De oude Roef (bij manier van spreken want hij was toen nog jong geweest) had in een handomdraai zijn vrouw zwanger gemaakt en haar in de zangkooi van haar moederliefde opgesloten terwijl hij met verdubbelde ijver zijn gangen begon te gaan. Toen zijn vader aan een hartaanval stierf (Laporte noemde het een crisis van hartvreterij, een ongestrafte moord met voorbedachten rade vanwege de oude Roef; met een hoge bloeddruk is het vaderschap over een liederlijke zoon even dodelijk als duizeligheid voor een hoogstandwerker) kreeg hij onbelemmerde armslag en de beschikking over de onkostenrekening; hij gebruikte de legendarische reputatie van zijn schoonvader als een soort van introductie op zijn naamkaartje; in plaats van | |
[pagina 1159]
| |
fabrieksmeisjes te verleiden trapte hij nu open boudoirdeuren in. Zijn smaak werd er niet beter op, hij ontwikkelde een duidelijke neiging tot sadisme; hij kreeg een zwak voor gesofisticeerde, seksueel gefrustreerde vrouwen van middelbare leeftijd, echtgenoten van directeurs, dokters, advocaten die zich verwaarloosd achtten, die hij tot op de rand van de hysterie bracht door met zijn prachtig bovenlichaam bloot voor ze te paraderen zonder de begeerde hand naar ze uit te steken (dit altijd volgens Laporte; Laporte was het alziend, het nooit slapend oog waar het andermans zwakheden betrof; allicht ook had de roddel hem bereikt via de spionagedienst van zijn moeder en haar vriendinnen). Hij was erin geslaagd de fabriek op de rand van het bankroet te brengen ondanks het fortuin dat zijn vrouw had ingebracht; telkens wanneer de boel op springen stond zorgde de schoonvader voor een bloedtransfusie, alle aandelen stonden spoedig op naam van zijn dochter; ingewijden vroegen zich af waarom hij de oude Roef niet eenvoudig het huis uitschopte dat niet eens meer van hem was, doch ze waren streng katholiek, het huwelijk was heilig en de beurshaai speelde op zijn instinct, trok zware wissels op de toekomst, op de overhands groeiende zekerheid dat zijn kleinzoon slechts fysiek naar de vader doch voor de rest geheel naar de moeder aardde. Absilis zei: ‘Ik ontmoette gister toevallig Laporte. Hij liet zich iets ontvallen dat me trof. Hij zei dat hij indertijd de indruk gehad had of er met onze aanhouding iets niet in de haak was’. ‘Wat bedoelde hij? Dat iemand geklikt had?’. ‘Het leek erop. Je kent Laporte, hij praat er maar op los, doch ik had het gevoel of hij het meende; ik bedoel, of hij zijn mond voorbij praatte, dat hij zich iets liet ontvallen dat hem werkelijk dwars gezeten had’. ‘Laporte heeft verbeelding’. | |
[pagina 1160]
| |
‘Dat zei mijn vrouw ook. Toch zette het me aan het piekeren. Er was iets vreemds aan die geschiedenis. Het leek of de Duitsers ons stonden op te wachten. Ze waren niet verrast, niet opgewonden. Ze pikten ons in en leverden ons af, de overvalwagen stond bij de hand’. Roef vroeg: ‘Leek het je ook vreemd dat Laporte niet ingepikt werd?’. ‘Ook dat, ja; later, in bed, toen ik me de gebeurtenissen van die nacht te binnen bracht. Het hoort erbij; ik bedoel: bij het vreemde. Een en ander lijkt me te veel om louter toeval te zijn. Dat Laporte onderweg achterbleef was op zich zelf niet vreemd; mogelijk was het afgesproken, ik herinner het me niet meer. Dat de Duitsers kalm waren is op zich zelf al evenmin vreemd. Doch het een bij het ander lijkt me te veel’. Roef zei, op zijn harde, zakelijke toon: ‘Twintig jaar is een lange tijd’. ‘Voldoende lang om te vergeten wat je graag vergeet; doch niet lang genoeg om iets van je af te zetten wat je dwars zit. Laporte vertelde ook dat Wim Kennes Servaes uit het gebouw van de Gestapo had zien komen. Ik ging Wim vanmorgen opzoeken. Hij heeft heel wat vergeten, doch niet alles. Hij mag Laporte nog even weinig. En hij is formeel; hij blijft erbij dat hij Servaes herkende’. Roef leunde naar de asbak, tikte met een felle vingerknip de assekegel van zijn sigaar; hij keek Absilis aan: ‘Waar zit je achteraan, Jean? Ga je slapende honden wakker maken? Twintig jaar is een lange tijd, doch je zou nog even hard kunnen gebeten worden. Wat wil je? Wraak? Gerechtigheid? Zekerheid?’. ‘Enkel maar gemoedsrust’, zei Absilis. Het klonk mild, haast verontschuldigend. ‘Gemoedsrust is een zaak van wilskracht’, zei Roef. ‘Je wint ze op de harde manier, wanneer je | |
[pagina 1161]
| |
ze op je zelf moet winnen. Ik weet niet of hardheid volstaat wanneer anderen in het geding zijn. Nog minder weet ik of ze je baat als je tegen schaduwen vecht. Twintig jaar is een verdomd lange tijd’. ‘Indien het slechts om me zelf ging, zou ik er lak aan hebben’, zei Absilis. ‘Maar het gaat om Claude. Hij was mijn vriend. Tenslotte bleef ik leven’. Roef zei, met een zweem van ongeduld in zijn toon: ‘En jij zal gebeten worden door de honden die je wakker maakt. Wat dacht je te bereiken met ons op te zoeken? Dacht je dat een van ons door de mand zou vallen, dat hij op slag door de knieën zou gaan en bekennen, enkel om jou je gemoedsrust terug te schenken? Wat kreeg je tot nog toe te horen? Vermoedens? Je dient te weten hoe het met vermoedens gaat, je lucht er je antipathie mee, meer niet. Wat bereikte Kennes? Dat je nu, in plaats van met één, reeds met twee verdachten opgescheept zit: Servaes en Laporte? Kennes mag Laporte niet. Hij mocht Servaes evenmin. Hij kwam me indertijd vertellen dat hij hem herkend had, hij maakte er heel wat drukte over. Ik ging er niet op in. Na wat met jullie gebeurde was het met de Groep reeds erg genoeg gesteld zonder dat we nog olie op het vuur gingen gooien; de Groep scheen aangevreten door de bacil van de onrust. Ik ken dat; indien ik daar op de fabriek aan toegeef, kost het me miljoenen aan verspilde arbeidstijd of zit ik met een of andere wilde staking op mijn dak. Servaes? Ik heb geen enkele reden om hem te ontzien; ik mocht hem niet, doch ik zette het van me af. Wanneer ik een van mijn arbeiders om een of andere reden niet mag, geef ik daar niet aan toe; ik probeer hem te ontzien, of tenminste toch met rust te laten. Ik liet Servaes met rust, tot ik iets meer zou krijgen dan een tweedehands vermoeden. Ik wist dat Servaes onbetrouwbaar was. Ik zinspeel niet op de zaak met Kennes; ik hoor niet tot de lui die zich op andermans vermoe- | |
[pagina 1162]
| |
dens een oordeel vormen; maar hij was oneerlijk, daar was ik van overtuigd, hij knoeide af en toe met de leveringen van rantsoeneringszegels. Ik vernam later dat hij in de politiek ging. Het verwondert me niet, hij wilde altijd uit alle ruiven eten; hij was oneerlijk op een manier die je niet misdadig kon noemen, je kon geen slachtoffers aanwijzen; integendeel, wel lui die door zijn oneerlijkheid gebaat werden. Toen jij opgeëist was, raakte hij een partij rantsoenzegels kwijt. Hij wist niet hoe of waar, hij bezwoer ons dat een of andere zakkenroller hem op de tram moest belazerd hebben. De week na jullie aanhouding speelde hij opnieuw een partij kwijt die hij aan de verdelingsgroep van Schaarbeek moest gaan leveren. Hij beweerde dat hij klem geraakt was in een straatsperrung, dat hij een café binnengedoken was en zich opgesloten had in de WC waar hij de zegels had doorgespoeld’. ‘Hij had ze even goed kunnen doen verdwijnen op een plaats waar hij ze later had kunnen terugvinden’. ‘Natuurlijk. Iedereen, doch niet Servaes. Servaes speelde ze definitief kwijt; althans, dat hield hij vol. Hij praatte zich eruit. Hij was de evenknie van Laporte wanneer het op praten aankwam; net als Laporte onderschatte hij zijn toehoorders; hij stelde ze allen op een lijn met Paulke; het leek op verbale hypnose zoals die naar hem opkeek’. ‘Heb je van hem nog iets gehoord? Van Paulke, bedoel ik?’. ‘Nee. Hij was toen ook niet op de plechtigheid, niemand wist waar hij uithing. Zelfs Servaes wist het niet. De uitnodiging was naar het adres van zijn grootouders gestuurd. Waarom? Wou je hem gaan opzoeken? Zelfs indien hij ooit iets geweten heeft, zal je aan hem niets hebben; hij was niet erg snugger’. ‘Zo maar. Ik vroeg me af wat er van hem geworden is. Ik weet het van iedereen, behalve van hem’. | |
[pagina 1163]
| |
‘Je liegt onhandig’, zei Roef, en Absilis grijnsde zwakjes. Roef was een vreemde gesprekspartner; hij deed niets van wat bij normale praters schering en inslag was; hij schudde nooit het hoofd, knikte niet, gesticuleerde niet, hij zat daar massief en onbeweeglijk; het was een onbeweeglijkheid die agressief aandeed, die zijn woorden afdoender dan gebaren onderlijnde. ‘Je ontmoette Laporte, je ging Kennes opzoeken, je praatte met Mimi, je lokte mij uit mijn hol. Nu ga je Servaes opzoeken; en Paulke, als je hem vinden kan. Ik beweer niet dat je achter schimmen aanjaagt; je jaagt achter het verleden aan. Moet ik herhalen dat je je zelf begoochelt zo je denkt dat iemand van ons zal bekennen dat hij klikte?’. ‘Wanneer iemand iets voor me verbergt zal ik het voelen’, zei Absilis koppig. Roef zei: ‘Iedereen heeft iets te verbergen, het hoeft daarom niet een misdaad te zijn; en elkeen doet het op zijn eigen manier. Toen ik nog met mijn vrouw vrijde wist ik altijd welke tijd van de maand het was aan de kwistigheid waarmee ze met haar parfum had omgesprongen’. Hij glimlachte niet; zijn blik was hard en waakzaam. ‘Laporte was een meester in het verbergen. Hij praatte, hij spuide geestigheden; meestal verborg hij zijn onbekwaamheid. Hij had net zo goed zijn lafheid kunnen verbergen. Mimi zweeg en luisterde; op die manier kan je evengoed iets verbergen. Kennes gaf zich al de tijd bloot in zijn gepieker, en al de tijd probeerde hij iets te verbergen, eerder voor zich zelf dan voor de anderen, doch dat komt op hetzelfde neer. Dat Servaes oneerlijk was, maakte hem nog niet tot een misdadiger; niemand ging dood door het feit dat hij een paar partijen zegels verkwanselde en het geld in eigen zak stak. Klikken was moord met voorbedachtheid; het vergt heel wat meer lef dan bij een oneerlijkheid is gemoeid; er is in de eerste plaats een drijfveer toe nodig. Dat Laporte die nacht niet gedeerd werd is | |
[pagina 1164]
| |
zelfs geen reden tot verdenking, zolang je hem geen drijfveer kan aanwrijven; dat is het eenvoudig een toeval, een onbillijke gril van het lot. Wat zou je ervan zeggen indien we jou van dubbel spel verdachten, louter op grond van het feit dat jij zelf heelhuids weerkeerde terwijl Morrens het hoofd afgeslagen werd?’. ‘Ik had geluk’, zei Absilis. ‘Indien de Mouvement Renard de trein niet had overvallen, was ik allicht ook voor de bijl gegaan’. Hij was zich ervan bewust dat zijn verweer zwak klonk. Roef zei: ‘Ook Laporte had geluk. Een beetje meer dan jij, en een hele tijd vroeger. Wanneer je het woord “indien” gebruikt, zet je alles op losse schroeven, tenzij je met een drijfveer voor de dag komt. Wat zijn drijfveren? Ambitie, jaloersheid, hebzucht? Wie was eerzuchtig? Ik zelf; mijn eerzucht bracht me waar ik nu sta. Wie van jullie drieën, Laporte, Morrens, jij zelf, stond me daarbij in de weg? Noem hem en ik word verdachte nummer één. Servaes werd verteerd door ambitie; hij zou zijn moeder verkocht hebben om een stap dichter bij de burgemeestersjerp, bij het volksvertegenwoordigerschap te komen. Zeg me wie van jullie het verkopen waard was en je hebt je drijfveer, Servaes wordt verdachte nummer één. Kraam ik onzin uit? Allicht, doch ik speel het spel dat jij ingezet hebt; ik ga vergif met vergif te keer, ik spuit je zo vol wantrouwen dat je het omzeggens kan uitbraken en genezen naar huis toe gaan. Er wordt altijd gezegd dat je de vrouw moet zoeken. Wie nemen we, Mimi of Renson? Renson was de enige van de twee die knap genoeg was om jaloersheid te verwekken. Ze had een verhouding met Morrens; je kan het ook anders noemen, doch laten we het bij een verhouding houden. Wie was zo erg jaloers op Morrens dat hij twee man opofferde om één mededinger voor de wolven te gooien. Renson was een knappe meid, doch ik heb nooit | |
[pagina 1165]
| |
gemerkt dat ze door één van de anderen lastig gevallen werd. Jij?’. Absilis zei: Nee. Ik ben met haar getrouwd’. Roef toonde zich amper verrast. ‘Met Renson?’. ‘Ja’. ‘Het verandert niets aan wat ik zei. Ik merkte zelfs niet eens dat je van haar hield. Je hield toen reeds van haar?’. ‘Ja’. ‘Daar heb je je drijfveer; jammer genoeg hoort ze bij de verkeerde man, in plaats van bij Servaes of Laporte, of Kennes, of me zelf. Of Mimi, zo je wil. Na wat jullie overkwam maakte Laporte natuurlijk werk van Renson, van je vrouw, bedoel ik; hij troostte haar, zoals je een weduwe zou troosten. Ik kan niet verhelpen dat het misschien niet prettig klinkt, doch zo leek het me. Ik weet niet of hij probeerde haar te verleiden. Het zou me verwonderen; het heeft Laporte nooit aan vrouwen gemangeld. Je zou het haar kunnen vragen’. ‘Allicht’, zei Absilis; doch hij wist dat hij het nooit zou doen. Laporte was onbewust, heidens immoreel waar het vrouwen betrof; misschien had hij toch geprobeerd haar te verleiden, dacht hij opeens; en lag daar de reden voor haar felle afkeer die hem altijd een beetje overdreven, een beetje ongegrond had toegeschenen. Zo vlak na de aanhouding van Claude moest de schuwste poging tot toenadering haar een verkrachting toegeschenen hebben. Roef zei: ‘Je kan je aandacht ook op Mimi Kruyen richten. Je lacht? Zinnige mensen denken altijd in normale termen, doch in liefde en misdaad kom je daar nergens mee, dan moet je de afwijking als norm nemen. Jou lijkt Mimi niet aantrekkelijk toe. Je hoeft niet te ontkennen, ze hoort je niet. Je kan je Mimi niet indenken als de inzet van een misdaad. Doch Laporte en Servaes maakten om beurten een boel werk van haar. Wat zagen zij in haar? Waarom | |
[pagina 1166]
| |
lieten zij ze na korte tijd vallen; of zij hen? Je zou het een krankzinnige ironie van het lot kunnen noemen zo Servaes zich wegens Mimi op Laporte had willen wreken door te klikken, terwijl uitgerekend Laporte de enige was die zelfs geen kleerscheurtje opliep bij het geval. Je lacht niet eens; het lijkt je zo onzinnig dat het niet eens lachwekkend meer is. Gelijk heb je. Je merkt er alleen mee waar je terecht kan komen wanneer je al te rigoureus achter iets aanzit’. ‘Je valt altijd terug op de norm’, zei Absilis. ‘Een afwijking is niet denkbaar zonder norm, zij wijst er onvermijdelijk naar terug. Haat is een afwijking van liefde’. ‘Met een vleug filosofie kom je telkens wel op je poten terecht’, zei Roef ongeduldig. ‘Je haalt het gelijk naar je kant door middel van een kleine correctief; het is een foefje voor oude mensen, of voor handelsreizigers, doch dan averechts toegepast; die geven het gelijk een zetje naar de kant van de cliënt toe. Je hebt altijd gelijk zolang je bekrompen genoeg bent om de ander het ongelijk aan te wrijven. Maar indien haat een afwijking van de liefde is kan je daar gerust op doordenken. Neem de moeder van Laporte; heeft ze nooit achter je aangezeten?’. Absilis glimlachte zonder overtuiging. ‘Ik was haar type niet; in haar ogen was ik een soort van boerse puber; ze keek telkens over me heen’. ‘Ze was een nymfomane; die halen hun prooi van de schoolbanken, uit de wieg als het nood doet. En waar het Laporte betrof deinsde ze voor niets terug. Combineer die twee eigenschappen en je hebt een kluif waaraan je je lust tot normaliseren bot kan bijten. Je hebt allicht vermoed wat ze uitspookte om Laporte aan die rij lintjes te helpen. Om haar zoon aan het statuut van nationale held te helpen zou een vrouw van haar slag net zo licht twee man de dood injagen als ze een kabinetssecretaris verleidde. Ze was | |
[pagina 1167]
| |
betrokken bij de levering van de springstof, dus was zij van de overval op de hoogte; en Morrens was aangewezen om haar afgunst op te wekken; zelfs de bezettingskranten schreven lovend over hem, hij was voorbestemd om een groot man te worden die geregeld zijn portret in de krant kreeg, een soort van Vlaamse Vercors, een Camus, een Malraux die weigerde zijn ketterijen af te zweren. Na de ceremonie met de lintjes gingen wij met de Laportes dineren; de moeder lijmde ons, mijn vader raakte er niet onderuit, het enige wat hij voor elkaar kreeg was Servaes van ons af te schudden, die wilde ook met ons mee. Aan tafel praatte zijn moeder over Morrens als over een sukkel die enkel het beklagen waard was; ze hemelde al de tijd Laporte op tot die er zelf beschaamd bij zat, je weet wat dat betekent. Moet ik nog verder gaan of heb je voldoende verdachten?’. Absilis antwoordde niet en Roef wierp een vlugge blik op zijn polshorloge en zei: ‘Kom, tijd om op te kramen, ik heb nog een paar harde noten te kraken op kantoor’. In de wagen, terwijl Roef met beheerste roekeloosheid zijn weg door het verkeer vond, zei hij: ‘Je kan nou vannacht piekeren over wat ik je verteld heb. Je zal merken dat je er even weinig aan hebt als aan wat je van Laporte en Kennes te horen kreeg. Tenslotte is het slechts roddel’. Hij legde de rest van de weg zwijgend af; hij leek met zijn gedachten reeds bij het zakengesprek dat hem wachtte. Toen ze uitstapten zei hij: ‘Geloof me of niet, ik vond het prettig je weer te zien. Ik hoop dat het voor jou even prettig uitviel. Ga je mee naar boven, om afscheid van Mimi te nemen?’. ‘Nee, ik moet nog proberen mijn dag lonend te maken’, zei Absilis. ‘Ik kom wel weer, nu ik de weg ken. Mimi zal het me niet kwalijk nemen, hoop ik’. ‘Tot kijk dan’, zei Roef. Hij schudde Absilis de hand en liep naar de ingang van het kantoorgebouw. | |
[pagina 1168]
| |
Hij keek niet meer om. Absilis stapte naar zijn wagentje. Terwijl hij achteruit de parkeerplaats afreed ontdekte hij Mimi Kruyen voor het raam. Ze stak de hand op en hij beantwoordde het gebaar, ofschoon hij betwijfelde of ze het nog kon zien. Hij had het gevoel alsof hij haar verloochend had; de gedachte dat ze zich zelfs niet gekwetst zou voelen zat hem dwarsGa naar eind(1).
(slot volgt) PIET VAN AKEN |
|