| |
| |
| |
Terug onder de regenboog
Je bent ja toch teruggekeerd. Je kan het niet anders heten om ermee voort te leven, al is het een gedachte zo vals als... Je voelt toch, nu je weer kan voelen, dat wat je hebt ervaren niet met metaforen is te onthullen. Ze worden immers vloeibaar en verdampen onzichtbaar zohaast de adem van je geest ze aanraakt. Je kent ze trouwens slechts van tevoren, toen ze gewillig waren. Maar ook dat is ontzettend vals, ontzettend, zelfs dàt is vals. Ontzettend is het immers niet, dat weigeren van je geest, zoals je longen kunnen weigeren te ademen, wat wél ontzettend zou wezen, - nu, want toen had het van een wellust veel. Een gehangene scheidt van het leven in een orgasme, maar hiervan had het niets: het was veel ijler maar tevens veel indringender.
Je kan nu zelfs niet ik zeggen zonder tot een vreemde te spreken, tot iemand die je nooit hebt gezien. Alleen met jij spreek je werkelijk tot je zelf. Het lijkt wel dat je ontdubbeld bent. Je lacht? (Zou je mond nu lachen?) Je lacht zoals het meisje Irèn Szigeti toen je met een Hongaars thema bij haar aankwam. (Je wilde immers een agglutinerende taal verkennen.) Je begreep haar glimlach niet en zo komt het dat je hem nooit hebt vergeten, dat ze daarin voortleeft, dat je haar zo herdenkt, de jonge dode van wie je hield, je wist niet hoe, je wilde het ook
| |
| |
niet weten, het was een van die gevoelens waarmee je graag speelde omdat ze je het heimwee konden geven waaraan je behoefte had. Je wist dat die korte zinnen volkomen juist waren, - en toch glimlachte dat kind uit Budapest, uit Buda.
Maar met die ontdubbeling zit je in een wespennest, eigenlijk in een adderkluwen, want het geeft meer het gevoel van bekropen dan van bevlogen worden. Neen, bevliegen niet, want je ziet geen rode boomstammen met blauw gebladerte. Het is erg ingewikkeld. Gelukkig heeft de chirurg gezegd dat je moet liggen zonder licht en zonder geluid. Je zinnen mogen niet worden gevoed. Maar je ogen voeden zich met smeulende knopjes in paarse moerplaatjes en je oren met een ruisen dat uit je slagaders wordt gezogen en dat nieuw is, volkomen oorspronkelijk, - en niets van het sonore ruisen heeft dat je beluisterde even vóór de slaap toen je de schoot van een vrouw had bezocht.
Je zal niet eens kunnen zeggen dat je teruggekeerd bent, want je staat alleen, niet vóór je nogmaals weggaat. Toen je nog ik was, kwam een einde dat je niet eens meer wenst te kennen, iets wat je geest weigert te gaan herkennen. Terugkeren is je adem doen afgesneden worden. Zelfs kan je dat einde niet naderbij halen, nooit allicht, want je bent buiten de tijd geweest. (Net of tijd werkelijk is!) Maar je herinnering is terug in je opgestegen, - of toch in hem met wie je te praten ligt, blijkbaar zonder dat iemand het hoort, want anders had die er zich reeds mee bemoeid. Aai, dat is vreemd, ruw schurend is het. Laat dat. De huid van je geest is nog niet helemaal gestold.
Eén- twee- driemaal tevoren was je ontwaakt op het bed, nadat je was teruggebracht op dat spierwitte wagentje langs haakse gangen als straten met vele voorbijgangers. Je weet niet wat er ginds verder aan het einde van een gele gang gebeurde, toen je het
| |
| |
nog duidelijk zag als er een einde was. Maar van de vierde maal weet je veel. Tussen appelbloesem, door een nauwe spleet in niet iets, drongen twee stemmen tot je door, veelvuldig evenwel: de anesthesist telde in een tunnel, de chirurg gaf twee bevelen, kort, en zei nog iets dat zeer schuin naar beneden en naar achter gleed. Toen begon het.
Je voelde een aantrekkingskracht verzwinden. Iets liet (of maakte) je vrij, en je was in een wereld, neen niet in een wereld, in geen enkele. Zoals je het nu weet, met je hersens weer (het andere was veel duidelijker, maar je moet niet zoeken, het is achtergebleven), zoals je het nu weet (weten, glimlach, Irèn Szigeti) was het een uit de ruimte wezen zonder eruit gekomen te zijn. (Je moet nu maar knoeien met de taalwoorden waarmee je vroeger zo verrukkelijk stoeide.)
Buiten de tijd, zei je daareven. Nu zeg je: buiten de ruimte. Vroeger, tevoren heb je die twee opgegooid als dimensies waarvan je niets begreep, zodat je gedachten er aan konden gaan hangen. Je begrijpt er nu even veel van, al heb je hun afwezigheid ervaren, wat vaak om te begrijpen noodzakelijk is. Je kan echter niet vergelijken: er is geen enkel gemeen element. Je zou eenvoudig kunnen zeggen, als Bia het je vraagt, dat je elke zwaarte verloor, zonder meer, want je weet niet eens of het snel of traag ging. Of ja, voor haar moet je een beeld vinden, het was of je van je lichaam loskwam zonder het te verlaten. Je kwam ergens (aai neen, komen niet) waar muziek was (aai neen, muziek niet). Misschien zegt Bia dan met een glimlach van niet begrijpen: in de hemel dus. Of ze vraagt met wat angst in wat meer verbazing: is er dan een hemel? En als je neen zegt, en haar op de tanden kust, - of ja, en haar tong tussen je lippen ademt, het heeft net dezelfde betekenis. Zelfs als er voor die muziek een ander woord bestond, zou je daar niets mee kunnen aan- | |
| |
vangen, want niemand zou het begrijpen, ook jij niet meer. Het was zelfs niet iets voor een zintuig, tenzij voor alle tegelijk, neen voor geen enkel, en je nam het toch op in jou. Neen, je nam het niet op, het wàs, anders niets, niets. Het groen was groen zonder het minste materiegroen, puur. Hoe grijs zal morgen het groen zijn. En het blauw was nog zuiverder, subtieler dan het oranje, weet je nog, in die droom van een volmaakte vrouw die je tot een orgasme bracht dat niet meer ophouden kon (dan in de dood, dacht je daar later bij, literair) en die slechts daarvoor, volwassen, geboren was. Je zit weer volop in de metaforen. Aanvaard dat nooit. Bewaar het, al blijkt dat enkel door zwijgen mogelijk. Maar dat kan je niet, je zal het al te graag in Bia verliezen (al zal het niet tot haar voleinding helpen), veel liever nog dan je zaad in haar schede. Hoeveel zwart zal er zijn in het blauw, zelfs in dat
van de lucht, zwart dat niet eens donker maakt.
Je was ook niet alleen, weet je nog? Er waren andere wezens (aai, wezens). Nu vraag je: waren ze uit mensen ontstaan? Maar toen dacht je daar niet aan, eenvoudig omdat je niet dacht. Beleven, zei je tevoren steeds met nadruk, in plaats van denken en voelen en willen en al dat andere psychologische voer voor maaggeesten. Is er niet een woord dat nog veel minder kan worden bepaald? Dat zou immers meer werkelijk zijn. Het bestaat misschien wel, weet je, maar het verweert zich tegen verwoording. Je weet nu wat het betekent, het zit in je bloed dat weer rood is, vermits het je levend maakt. (Ginder was rood als het gebaar van de schepper toen hij het licht schiep in het verhaal uit je kindertijd, zo zal je het aan Bia zeggen.) Die wezens waren waarachtig niet iets, al ervoer je ze duidelijker dan de mensen die je tevoren op straat ontmoette. Ze hadden zelfs een kleur, in je herinnering blauw, maar je weet duidelijk dat het niet blauw was.
| |
| |
Je was galaxisch zalig. Het is belachelijk (dwaas, krankzinnig) dat alles afzonderlijk te bedenken. Maar nooit kan je nog anders, tot het je nog eens overkomt. Tracht maar die zaligheid in een denkbeeld te vangen, zodanig onmogelijk is het dat reeds de kiem van je poging afschampt op een domme hardheid (dat galaxisch ook is dom). Je kan ze niet eens onderbrengen in een categorie: noch bij de geestelijke noch bij de lichamelijke wellusten, net of er een onderscheid te maken is. Er zal zoveel zijn dat je niet meer aanvaarden kan. Zal Bia jou nog aanvaarden zoals je bent sindsdien? (Sinds hoeveel tijd? Je rilt als voor een plots gevaar vlakbij. Hoed je voor dat geril.) Bia was niet ouder geworden, neen, zij die van je geest en je bloed vruchtbaar werd omdat zij vruchtbaar is, zodat je grootste nood telkens aan bewustzijn was, dat enkel in vereenzaming groeibaarheid bezit.
Wanneer begon de terugkeer? Hoe kwam het dat je voelde (aai voelen) dat je aan het doven ging, want daaruit ontstond de herbewustwording. Als een volstrekt originele weerslag dacht je (dus nu toch): je moet terug, Bia heeft je nodig (zoveel te sterker dat niemand iemand nodig heeft), er overkomt haar iets dat, als het verder macht over haar krijgt, haar onherstelbaar zal schaden. (In de zuignapjes stremt het sap en er strekt zich een schaduw uit over het lover.) Ze is immers nog niet voleindigd. Het was vechten, je verweer tegen het doven, geen afweer echter en evenmin een aanklampen, louter het samenpersen van een bevestiging. Nu begrijp je wat je steeds hebt geweten: wat ziel heet dooft met wat leven heet, echter buiten de tijd, - maar je weet ook wat je niet wist: in de afwezigheid van tijd en ruimte moet een nieuw ontstaan zijn om herkenbaarheid, hoe dan ook, terug of voort. (Aai ontstaan, woord met tijd erin, arm woord.)
Je bent dan in je lichaam ontwaakt. Even tevoren
| |
| |
had je een vrouw ervaren, neen, iets dat de vorm had van een menselijke vrouw. Dat was het eerste herkennen. Je kende haar echter niet. Toen heb je één vrouw herkend, - en toen zeer snel nadien Bia. Ze weende niet, ze staarde je aan, anders niets, ze stortte zich geheel je ogen in, alkrachtig door haar uiterste roerloosheid. Ze weende niet, dat is het allerbelangrijkste, dat maakt het mogelijk, met het leven dat je terug is geschonken in het oranjerood van de vroege zomerochtend de dichtheid van je geest te herstellen alvorens je schaduw over haar valt om haar te onthullen, en je haar omhult en indekt en je liezen door de onderaardse warmte worden bevloeid, die je geest vruchtbaar maakt onder de regenboog. En ze zag alleen en volledig jou, dat is vervolgens het belangrijkste, vermits het mogelijk maakt dat zij voleindigd wordt.
Maar hoe ver staat het met jou, met dat neergelegde lichaam? Voel je, je voelt pijn overal, hoewel ze toch ergens omschreven moet kunnen worden, waar de hete flitsen der scharen en messen van de chirurg onder de lampen een onmerkbare verdroging hebben verwekt. Weet je, dat is het leven nu. Je kan gerust zeggen voortaan, dat je dood bent geweest. Alleen niet aan Bia, want je weet beter, je weet er immers niets van, - je kan het dan ook wel met een glimlach zeggen, maar niet die van Irèn Szigeti.
In deze duisternis echter, in deze stilte komt Bia terug, - en er wordt licht en er wordt geluid, niet enkel, maar tevens smaak en geur en veel anders. Want je bezit, als alle mensen aan deze zijde, nu je weer een van hen bent, zevenmaalzeven zinnen.
JAN VERCAMMEN
|
|