| |
| |
| |
Blijven
De prijzenswaardige journalistieke gewoonte geheel het jaar door culturele verjaardagen te herdenken gewent er ons aan te leren onderscheiden tussen gevestigde en nog onvaste reputaties. De stabilisatie van een naam schijnt veel tijd te vergen en tijdens de eerste postume halve eeuw wankelt elke roem. Aan de onbetwistbaarheid der figuren die een honderdste verjaardag haalden, twijfelen we haast nooit en haast altijd willen we onze lauwerkrans voorlopig nog een tijdje achter de rug houden voor goden die nog geen vijftig jaar dood zijn, al waren het onze persoonlijke afgoden, omdat ze nog niet definitief zijn gesacraliseerd.
Ik ben dertig jaar geleden op dit louteringsproces van de kunstgeschiedenis attent gemaakt door het lijvig werk van Eduard Engel: ‘Was bleibt’, waarvoor ook Felix Timmermans veel interesse betoonde, nadat ik hem mijn exemplaar had overgemaakt om er hem gerust in te stellen dat hij, volgens de wetten door Engel vernuftig opgespoord, zou blijven. Ik maak nu deze inleidende opmerking bij de herdenking van het overlijden vóór veertig jaar, dus in 1924, van de schilder Emiel Claus en de dichter Adama van Scheltema, zomede bij twee door de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde met zorg uitgegeven werken van Herman Liebaers, de conservator onzer Nationale Bibliotheek van Brussel, over Hélène Swarth, haar Zuidnederlandse jaren en haar brieven aan Pol De Mont. ‘Mijn schoonste gedicht is Hélène Swarth’, zei Pol terecht.
Claus, Van Scheltema en Swarth zijn op dit ogenblik vergeten en wel zo dat wij redelijkerwijze geen toekomst kunnen voorspellen waarin zij zullen terugkeren. Daarmee is nochtans niet alles gezegd, zijn zij nog niet van de baan.
| |
Wat is blijven?
De oorzaken waardoor kunstenaars vergeten worden, verschillen, dus ook de wijze waarop.
Voorop mag staan dat erkenning door de tijdgenoot een voorwaarde is tot blijven, zonder, natuurlijk, er een waarborg voor te zijn. Stendhal voorspelde wel dat hij zou gelezen worden na zijn dood, maar hij werd het ook tijdens zijn leven. Het uitzonderlijke bij hem is niet dat hij pas na zijn dood gelezen werd, maar dat zijn dood de belangstelling voor zijn werk niet wegnam.
Voorop mag ook staan dat het zogenaamde blijven niet
| |
| |
te vergelijken is met de waarde en de werking van een kunstenaar in zijn tijd. Het kan meer zijn zoals bij Gezelle, het kan minder zijn zoals bij Karel van de Woestijne, maar het is altijd anders. Vooral kunstenaars zien in blijven de hoogste consecratie van een talent. Velen maken van hoop op een roem voller toekomst een fopspeen om zich te troosten in miskenning door hun lijd. Weinigen beseffen dat zij blijven door een soort van mummificatie.
Letterkundige waarden worden postuum niet zo snel, verrassend en gedisproportioneerd herzien als de picturale. Er is geen kunsthandel die zich daarmee bemoeit. Maar zij verschuiven toch ook aanzienlijk. Dat proces verloopt volgens interne wetten die meestendeels achterhaalbaar zijn, zoals Engel heeft bewezen, en die meer aandacht verdienen dan eraan besteed wordt.
Zo is het vanzelfsprekend fataler vergeten te worden wegens esthetische of morele vergissingen, dan als gevolg van normale, onvermijdelijke veroudering.
Tollens (barst los, bezielt u, heilige snaren, indien dat van hem is), Israël Querido (Mijn God, mijn God, wat een speelgoeddoosachtige conceptie van het gloeiend aangestookte, het wulps lichtende, het weelderig-uitschuimende, walmend bedwelmende, angstig-tragische, grandioos-romantische, ijselijk-frivole, ijdel-speelse, wrang-wrede, in Carmenachtige liefderoes verzengd perverse, sombere, grandiose, heimelijk-rottende en symbolische Parijs), Tollens en Querido hebben zich vergist. Conscience is verouderd. Dat betekent dat Tollens en Querido voorgoed hebben afgedaan, terwijl Conscience door verdere veroudering een soort van middelnederlandse bekoring kan verwerven, dus kan terugkeren krachtens een schoonheid waarmee hij in zijn tijd niet was getooid. De stunteligheid van zijn taal kan mooi worden, zijn naïef levensbeeld liefelijk.
Nu weten wij niet of Conscience veel voor zulke terugkeer zou hebben gevoeld. Het is wel te vrezen dat de dichters van Beatrijs en Elcerlyc in de hemel niet opgezet zijn met de glimlachende vertedering van onze half-gelovigen en vrijzinnigen om de kinderlijkheid van hun hoogheilige, stroeve ernst en de archaïsche schoonheid van het Vlaams dat zij zo lillend modern hebben geschreven.
Men blijft niet, men verpopt. Het meest gelezen boek, de bijbel, is voor twintigsteeuwse christenen en vrijzinnigen iets totaal anders dan voor het volk waardoor en waarvoor
| |
| |
het werd geschreven. Toen de profetieën nog moesten uitkomen klonken ze anders dan nu als oud nieuws. Het tweede meest gelezen boek, Don Quijote, is voor niemand meer het sociaal-kritisch fratsenboek en Cervantes mag dan nog niet klagen. De venijnige satiricus Swift is er erger aan toe, hij werd voor eeuwig opgesloten in de kinderkamer. Hij wil de koningen en hun onderdanen uitschelden en hij moet de kinderen zoet houden.
Wij weten het wel, verpoppen is het leven voortzetten in een andere gedaante. Phidias, Shakespeare, Bach, Van Eyck betekenen voor de nageslachten misschien meer dan voor hun tijd, in elk geval meer dan schoolmummies, maar indien dit waarschijnlijk hun trots zou strelen, het is ver van zeker dat zij zich zelf in hun roem zouden herkennen. Zoals de zin van het leven niet in het hiernamaals ligt, zo ligt de betekenis van een kunstenaar die blijft, in wat hij was voor zijn tijd en wilde zijn. Het nakaarten van de geschiedenis bevestigt die betekenis niet noodzakelijk of ontkent ze. Het kan aantonen dat het Gongorisme woordenkramerij is, maar dat het Kloos slechts erkent als de dichter van De Zee en een paar andere sonnetten, doet niet te niet wat hij geweest is als theoreticus van Tachtig.
| |
Zal de kunstenaar blijven blijven?
Mauriac wijst er in zijn dagboek herhaaldelijk op dat blijven geleidelijk meer hersenschimmig wordt, dat op de zogezegd definitieve, rectificerende waardering van de geschiedenis van langsom minder mag worden gerekend. ‘Cela ne me fait absolument rien, qu'on retienne mon nom ou qu'on l'oublie’, zegt van zijn kant Julien Green.
Gelijk de landen die economisch ten achter geraken door niet snel genoeg vooruit te gaan, nemen de kunst in het algemeen en de letterkunde in het bijzonder een steeds geringer plaats in. Het boekwezen breidt zich niet zo snel uit als de oude en vooral nieuwe ontspanningsmiddelen. Daarbij komt dat het aantal grootmeesters en meesterwerken fantastisch snel toeneemt. De honderden miljoenen Noordamerikanen en Russen, die slechts sedert een eeuw meetellen, staan nu reeds op de voorposten. Iets dergelijks mag men in de eerstkomende eeuw verwachten van de driemaal meer miljoenen Afrikanen, Zuidamerikanen en Chinezen. Uit die massa's en het oude Europa de duizend of tweeduizend besten sedert het ontstaan der letterkunde kiezen,
| |
| |
wordt onmogelijk en er tienduizend uit ziften heeft geen zin meer.
In dit besef schuilt het gevaar dat de kunstenaar, zich bewust dat hij slechts voor zijn generatie en ten allerhoogste voor zijn werelddeel kan tellen, tegelijk met de traditie, ook de wetten zal loslaten welke deze in de loop der eeuwen heeft aan het licht gebracht.
Wij zullen bij een volgende gelegenheid stilstaan bij de prachtige hedendaagse verschijnselen van het ontbinden dezer wetten, het zoeken naar een nieuwe stijl en bij de vraag hoever men daarin te ver mag gaan. Laten wij hier als een axioma aannemen dat elke generatie niet eigengereid mag optreden als haar eigen censor morum et arbiter elegantarium. Kunst kan afdwalen eeuwenlang, zoals de Chinese door niet genoeg te evolueren, een tijdperk lang zoals de Rococoperiode, een mode lang zoals het prerafaëlisme. Op de vingers van één hand te tellen schoonheidselementen die duizend gedaanten kunnen aannemen, zullen nooit ongestraft worden veronachtzaamd.
| |
De drie vergeten kunstenaars
In het licht van dit alles verschijnen Emiel Claus, Adama van Scheltema, bien étonnés de se trouver ensemble, en Hélène Swarth ons in gavere glans. Zolang kunst zich niet vergist, niet van haar pad afdwaalt, is zij nooit verleden. Geweest te zijn de grote Vlaamse impressionist is even eervol als nu te zijn de grote Vlaamse expressionist of nonfigurativist. De eerste heeft de roem van de laatsten gekend, deze laatsten wacht de vergetelheid van de eerste.
Dr. W. van Becelaere verspilt in zijn overzicht van de moderne Vlaamse schilderkunst niet veel woorden aan Claus, vermoedelijk omdat er zoveel anderen zijn, maar zeker niet, hopen wij, omdat Koeien in de Leie, of het wad, een minder groot werk zijn zou dan de zeug van Permeke.
Wij kennen de jachttaferelen van Rubens en zijn atelier, de wilde beesten en natiepaarden van Verlat, maar zou wel ooit een schilder een zo groots tafereel van bonte dieren, in een zo ondeelbaar honderdste seconde van beweging van lijven, water en licht hebben vereeuwigd in een zo ateliervreemd, ongezocht en levensecht natuurgebeuren, met zoveel meesterschap over lijn en kleur in een zo Dionysische explosie van levenslust? Hier niet van: indien de zon kon schilderen. Dit is door de zon geschilderd. Dit schilderij is meer dan het
| |
| |
meesterwerk van het Vlaams luminisme, het is een der grote werken van de Vlaamse schilderkunst en het zal dat blijven, hoe anders men ook zal schilderen na Claus.
Vele gedichten van Adama van Scheltema zijn verschaald, maar niet ‘Er ging iets moois voorbij, zo aan ons hoofd voorbij, vlak langs ons hart voorbij’, niet ‘Schoonheid die in den hemel zijt’, niet ‘Van al uw schoonheid, wereld, en van uw lieflijkheid, weet ik de grenzen en haar eenderheid’ en enige andere. In de kleinzoon van de dominee, die aan de universiteit geen geloof meer had om voor te leven en er een ontdekt bij hen ‘die vechten voor wie na ons komen, voor een nieuwe wereld en de nieuwe mens’ herkennen wij de eeuwige kunstenaar gedreven door een gloeiende kern. ‘Zonder het socialisme zou ik zijn ondergegaan. De dichter moet zich bij het volk voegen’. Niet, zoals Swift, wegens wat hij niet heeft gewild, maar door opzettelijk in eenvoudige vorm gesmolten bezieling en overgave, blijft hij overtuigen gelijk Körner, Béranger en alle grote liedjeszangers, in nederige dienst van het ideaal der nieuwe tijden.
Herman Liebaers vermijdt met nooit genoeg te loven zorg elke hinderlijk-dithyrambische toon. Hij geeft Hélène geen make-up die alleen maar zou bewijzen hoezeer zij dit nodig heeft. Hij staat tegenover haar voorbeeldig objectief en dit eerder in het koele dan in het dweepzuchtige. Inderdaad, het bekende verwijt dat zij een dichterleven lang niets dan tranen heeft geplengd en van elke traan zeven gedichtjes gemaakt, klinkt niet meer zo verdiend, als men van Liebaers zelf verneemt dat deze werkelijk minzieke vrouw slechts teleurstellingen bij bitter weinig liefde heeft gekend.
De grootste dichteres van haar generatie geweest te zijn en dit op dit ogenblik nog te kunnen waar maken met enige gedichten die standhouden, is een eer die haar nooit meer kan worden ontnomen. Er is sindsdien de grote Henriette Roland Holst geweest en niemand anders heeft haar overtroffen.
| |
De zorg om te blijven
Zij wordt meer en meer ouderwets. Meer en meer ligt de betekenis van de literatuur in het heden. De vraag naar haar zin in het heden, haar betekenis in de maatschappij wordt een relict uit de verouderde zelfoverschatting der letterkunde, een typisch artiestenprobleem. Letterkunde is een liefhebberij, lucratief, honorifiek of beide. Haar tweede
| |
| |
beste rechtvaardiging is dat men het graag doet, haar beste is die van Simon Vestdijk: Ik schrijf omdat ik mij anders verveel. Men moet daar nu eens niet meer om glimlachen, maar er een ogenblik over nadenken. Ze is dieper dan die van al de kunstpompiers.
G.W.
|
|