Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 17
(1964)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 699]
| |
Pol de Mont of het noodlot van de factotumIn zijn bespreking van mijn boek Couperus in de Kritiek stelt Achilles Mussche voorGa naar eind(1) dat een dergelijk onderzoek ook eens in verband met Cyriel Buysse en zijn werk zou worden ondernomen. Er zou inderdaad zeker veel uit kunnen worden geleerd, o.m. met betrekking tot de rol van Buysse in het Van Nu en Straks-avontuur, de schimpwoorden aan het adres van de Vlaamse schrijver die verbolgen was over het feit dat Max Rooses en andere Fredericqs hem voortdurend bekladden (wat tot gevolg had dat Buysse naast de hand van Rosa Rooses greep; de brieven die hij van haar ontving, heeft hij trouw bewaard, maar méér dan wat een dweperig lyceummeisje kan schrijven, treft men er niet in aan) en zich van de Vlaamse zaak wilde afwenden; de terugkeer van Buysse tot zijn, uitgesproken sociaal, flamingantisme (met het taalflamingantisme en sommige baantjesjagers steekt hij in 'n Leeuw van Vlaanderen de draak); de ontvangst die Buysse in Nederland te beurt viel en die Vermeylen ertoe had aangezet bij de samenstelling van de redactie van Van Nu en Straks op hem beroep te doen, enz. Daarnaast zou die studie ons ook wat kunnen leren over zijn waarderingscurve in de literaire kritiek.
Maar iemand over wie een dergelijk onderzoek voor de kennis van onze letterkunde bijzonder belangrijk zou zijn, is Pol de Mont. Ik vermoed zelfs dat de resultaten leerrijker zouden zijn, niet zozeer wat de méns De Mont betreft - dié stierf in 1931 - maar allereerst voor zijn werk, de appreciatie ervan en de betekenis van zijn optreden voor de vernieuwing van onze Vlaamse literatuur. Vooral wat het laatste betreft werd al heel wat verzameld.
Onder de historici zijn er die het voornamelijk hebben over de invloed die van De Mont uitging en over zijn kosmopolitisme dat ten grondslag zou liggen aan het ‘credo’ van de Boomgaard-generatieGa naar eind(2). Bij J. Walch luidt het in 1943: ‘het tijdschrift “Van Nu en Straks”, (...) Pol de Mont, een dichter die tot voor korten tijd in Noord- en Zuid-Nederland geliefd was, die bovendien veel gedaan heeft voor de propaganda van de ideeën van “De Nieuwe Gids” in Vlaanderen, was men, als te “tam”, voorbijgegaan; - in tijden van strijd is men radicaal; achteraf zeggen we: Pol de Mont, de dichter van menig nog in 't hart van ons volk levend lied, heeft, wat de heeren van “Van Nu en Straks” | |
[pagina 700]
| |
ook hebben beweerd, zeker mede groote verdienste gehad voor de Vlaamsche letteren, vooral door zijn cosmopolitische voorlichting’Ga naar eind(3). Bij J. Kuypers luidt het: ‘de schitterende Pol de Mont (...) ontbrak het geenszins aan rijke gaven: zijn figuur steekt eigenaardig af op zijn kleurloozen tijd (...) Doch zijn geslacht bleek te arm, na Rodenbachs scheiden, om een omwenteling te bewerken: het gemeenschappelijk bewustzijn ontbrak en de Monts beweeglijke, zuidersche natuur, zijn gratievolle oppervlakkigheid en “dartele middelpuntvliedende fantasie” waren luttel geschikt om van hem een leider te maken’Ga naar eind(4). Verder schrijft Kuypers: ‘De algemeen erkende vorm van de “jongeren”, wie anders was het dan de schitterende, strijdlustige Pol de Mont? Hier ontstond nu een nieuwe groepering, en hij die zich de leider waande, het hoofd der Vlaamsche dichterschool, werd niet gevraagd om deel uit te maken van den opstelraad! Waarom? Omdat men geen “hoofd” wenschte, geen “gezag” erkennen wou; en ook terwille van de “oppervlakkige lichtschittering”, het “gebrek aan diepte” in zijn werk, van zijn al te groote speech-vaardigheid, die geen vertrouwen inboezemden in de echtheid van de uitgedrukte gevoelens’Ga naar eind(5).
Pol de Mont ‘toen ter tijde algemeen beschouwd als de vaandrig der Vlaamsche poëzie, en waar wij feitelijk het heilig vuur aan hadden ontleend’, zegt Karel van de WoestijneGa naar eind(6), ‘was eigenlijk Van Nu en Straks voor geweest. In 1891 had hij een merkwaardig tijdschrift gesticht. Hij koos er een ietwat ongelukkige naam voor: Zingende Vogels. Het moest bevatten: oorspronkelijke bijdragen van Nederlandsche dichters, verzameld door Pol de Mont. Drukker was W. Klock te Hasselt. Weinigen kennen dit tijdschrift, zelden wordt het ergens vermeld. En nochtans. Pol de Mont was, behalve dichter, ook een vurig touche-à-tout, zoals men er te allen tijde, ook in artistieke kringen, aantreft. Maar De Mont was door die ziekte zodanig besmet, dat hij op kritisch gebied op geen enkel terrein de jaren des onderscheids bereikte. Van alles wat hij stichtte, organiseerde, was hij de enige leidsman. Dat was ook het geval met Zingende Vogels. Maar geven wij toe dat hij hiermee heel wat bereikte. Nadat hij het werk van talloze vreemde schrijvers in Vlaanderen had verspreid (hij kreeg zelfs op zijn hoofd omdat hij zomaar in Dietsche Warande durfde schrijven dat Couperus’ Eline Vere en Noodlot twee goede romans warenGa naar eind(7)), en na ook onze auteurs in het buitenland bekend te hebben gemaakt (het mag wel eens worden gezegd, dat hij in Nederland door middel van artikelen in 1879 en vv. in | |
[pagina 701]
| |
De Tijdspiegel en De GidsGa naar eind(8) om erkenning van Gezelle vroeg), nam hij zich voor Nederlandse en Vlaamse schrijvers in een zelfde tijdschrift onder te brengen. In Zingende Vogels van 1891 treffen we naast namen als Jan Ferguut (Jan van Droogenbroeck), Julius de Geyter, Fritz Lapidoth, Edw. B. Koster, J. Reddingius, Reimond Stijns, V.A. de la Montagne, Hélène Swarth, Louis Couperus en de heldere Jacob Winkler Prins, ook die aan van Prosper van Langendonck, August Vermeylen, Cyriel Buysse en Emmanuel de Bom. Precies de vier die later de Van Nu en Straks-redactie zouden vormen. Van Prosper van Langendonck werden opgenomen: 's Morgens, Langs Zomervelden, Crucifigetur, Naglans, De Torens, De gouden Vloot, Zomeravond; van Vermeylen: Uit Sint-Antonius, met als motto een paar verzen van Pol de Mont: ‘Niet voor gelubden zing ik, maar voor manen!... Ik roeme luid het heil der aardsche lusten’, Klokken in 't Avondgrauw, Litanieën, Zaterdagavond, Onmacht, Brugge; van Buysse: Gampelaarken, Tickets; van De Bom: De Laatste, Venetiaansch Feest. Zingende Vogels verscheen de laatste maal in 1895-'96.
Bij G. Meir lezen we dat De Bom in 1892 De Mont antwoordt op diens voorstel om een nieuw tijdschrift te stichten: ‘Maar als Gij 't opvat als een verbond in den aard van Nieuwe Gids of Jeune Belgique dan ben ik 't eens. Maar hebben we daarvoor genoeg krachten? In de literatuur vooral is 't pover. In ieder geval, we kunnen daarover nog denken. O, er is zooveel aanlokkelijks in uw idee, maar... gaan we weer onzen tijd, den zeldzamen, - en onze ververmogens - de geringe - niet verspillen om aan een hoopje menschen te bevallen? Is de tijd voor de propaganda al gekomen, vraag ik me soms?’Ga naar eind(9).
In 1893 werd dus Van Nu en Straks gesticht en Pol de Mont werd niet in de redactie opgenomen. In 1894 schreef Van Langendonck in dit tijdschrift nogal onbezonnen: ‘Na Albrecht Rodenbach is er in Vlaanderen maar één dichter van wezenlijke kracht opgestaan: Hektor Plancquaert, en die bleef bij zijn proefstuk’Ga naar eind(l0). De Bom zei later tijdens een onderhoud met G. Meir: ‘We waren oud genoeg geworden en wilden nu zonder papa gaan wandelen’. De Bom was 24, De Mont 35. Later had De Bom veel lof voor De Mont, d.w.z. na de eerste wereldoorlog. Toen De Mont zeventig werd, zei De Bom wat onhandig: ‘Op puinhopen groeien de mooiste bloemen’Ga naar eind(11). Het was wel goed bedoeld. Wat eraan voorafging lijkt ons interessant: ‘Die jeugdige | |
[pagina 702]
| |
passie van ons voor Pol de Mont nam een einde in de jaren '90, en we beseften, dat we ons van hem moesten losmaken. Wat moet het hem een ergernis geweest zijn, te voelen, dat de jongeren langzaam zich van hem afwendden, huns weegs gingen. Hij jammerde erom, en dàt joeg ons nog verder van hem weg. Het is - ik voelde het toen reeds, maar wéét het thans - wellicht de groote tragedie in zijn leven geweest. Dat zijn jonge vrienden het waagden alléén te gaan lopen, hem niet langer konden volgen, daar zij wisten anders geheel verloren te zullen gaan, dit heeft Pol de Mont nooit, misschien nu nog niet, gehéél kunnen aanvaarden. Hij zal het tegendeel misschien wel zeggen en gelooven, maar dat hij niet met wijsgeerige berusting, met hoog zelfbewustzijn en milde wijsheid, dàdelijk heeft ingezien, dat de generatie na hem alleen dàn kon gedijen, wanneer ze zich van den leiband losmaakte en uit het vaderlijk huis ver weg de wereld in toog, desnoods als verloren zonen, maar ach, waarlijk niet om zich aan ‘slemperijen en braspartijen’ over te leveren, wel ‘om hun eigen noodlot te ontginnen’, dat is - de oude Meester vergeve 't me, dat ik het hem vandaag op zijn feestdag met allen eerbied zeg - toch een diepe en pijnlijke vergissing van hem geweest. Die vergissing heeft een tijdelijke donkerheid geworpen op zijn later dichterleven, dat anders zoo klaar en helder zich verder had ontsponnen’Ga naar eind(12). Em. de Bom legt hier dus blijkbaar een causaal verband tussen de weigerachtige houding van de vier redacteurs en het feit dat De Mont bijna dertig jaar heeft gewacht vóór hij nog een dichtbundel publiceerde. Vermelden we hier terloops dat Karel van den Oever enigszins overdreven het dood-zwijgen van De Mont door Van Nu en Straks als de ‘immoraliteit van 1893’ bestempeldeGa naar eind(13).
Ook Van Langendonck zag in dat men de ‘Meester’ had gegriefd. Toen in 1903 Vlaanderen werd gesticht, vroeg hij om zijn medewerking en hij zei dat die uitnodiging ‘uit ganscher harte’ werd gedaanGa naar eind(14).
Vele jaren nadien beweerde Vermeylen nog, dat vóór Van Nu en Straks nooit een Vlaams tijdschrift zulk een beeld van toenadering tussen Noord en Zuid had gegeven’Ga naar eind(15). Hij schreef dat de Van Nu en Straks-ers ‘over De Monts gemakkelijke oppervlakkigheid teruggrepen naar Rodenbach en Gezelle, bij wie esthetische en ethische waarden niet van elkaar te scheiden zijn’Ga naar eind(16). Verder luidt het: ‘Hij (De Mont) bracht het gevoel, dat er iets nieuws moest komen, dat de horizon der Vlaamse dichtkunst zou worden | |
[pagina 703]
| |
uitgebreid. Hij bracht verse lucht, schittering van leven. Doch na Rodenbach was zijn verscheidenheid toch meer een verrijking in de breedte dan in de diepte, en de vlugge vaardigheid leidde wel eens tot gemakkelijke oppervlakkigheid, effectbejag dat het gedicht tot ‘literatuur’ deed dalen. Het echt-mannelijk accent van Rodenbach had hij niet. (...) Maar De Mont, met zijn bekoorlijk talent en zijn vurig overredingsvermogen, kon het publiek tot begrijpen dwingen. Hij gaf een duchtige stoot aan de kleinburgerlijke smaak. Hij verkondigde, dat de kunst alle onderwerpen behandelen mocht, dat alleen de wijze waarop die behandeld werden van belang was. (...) Hij wees voortdurend buiten onze enge grenzen, (...) trachtte steeds gelijke tred te houden met de modernste Fransen, Hollanders en Duitsers. Hij was het, die het eerst hier sympathieke aandacht eiste voor Perk en Kloos, J. Winkler Prins, Frederik van Eeden, Verwey en Gorter. Hij duwde vensters naar alle zijden open. Daardoor was zijn hernieuwde invloed aanzienlijk. Hij was een opwekker van geestdrift, maar niet de opvoeder die een toekomst kneedt’Ga naar eind(17).
Wat Buysse betreft, Pol de Mont schreef in 1894 een woord vooraf bij de uitgave in boekvorm van De BiezenstekkerGa naar eind(18) en in 1897 noemde Buysse De Mont onder de voornaamste auteurs van de negentiende eeuwGa naar eind(19). Terloops weze nog vermeld, dat Hegenscheidt in Starkadd op venijnige wijze een lied uit Claribella parodieerdeGa naar eind(20). De Mont bleef gentleman.
Pol de Mont had eerst met de traditionalisten af te rekenen toen hij als vernieuwer optrad. Lachwekkend zijn nu de aanvallen van Max Rooses, maar in die tijd hadden ze wel enig succes. De jongeren, anderdeels, lieten De Mont links liggen. Met enkele van de voornaamste redenen heeft men hier kennis kunnen maken. Bij verdere onderzoekingen zal men kunnen constateren, dat hij nog een aantal ontgoochelingen kende. Van het ogenblik af dat hij zich vrijzinnig noemde, werd hij door de klerikalen heftig aangevallen. Jan de Laet noemde hem een overloperGa naar eind(21) en beschouwde dit als een voldoende reden om hem uit de Academie te weren. Zoals bekend namen Van Beers, Rooses en Sleeckx daarop ontslag en stichtten een tegen-Academie, het z.g. Taalverbond.
Pol de Mont onderging het noodlot dat af en toe diegenen treft die - vaak zonder te kunnen bogen op een uitmuntend talent en hierin onderscheidt hij zich, indien dat het geval | |
[pagina 704]
| |
is, zeker niet van sommige Van Nu en Straks-ers! - albedil willen zijn. De Mont gaf uit vóór hij had geschreven. Behalve gedichten, novellen, toneel, wou hij ook nog letterkundige kritiek, kunstkritiek, opstellen over de Vlaamse Beweging bundelen, woordenboeken en een Spraakkunst van het Hoogduits uitgeven. Bovendien wou hij ook nog op het gebied der folklore zijn sporen verdienen. In brieven, gericht aan Julius Pée, wijst hij voortdurend op zijn verdiensten en hij gaat zelfs zover te beweren, dat het aandeel van Alfons de Cock in hun gezamenlijke uitgaven niet zo groot was geweest als sommigen hadden vermoed!
De Mont heeft na de eerste wereldoorlog geleden. Dit vernemen we o.m. langs Em. De Bom en die kon het weten. Als we hem in vermelde brieven aan Julius Pée moeten geloven, heeft niemand hem geholpen.
Hij werd dan journalist, want hij moest leven. De tijd van de Zingende Vogels was lang voorbij. Het moet hem toch genoegen hebben gedaan dat Willem Kloos plotseling in hem belang begon te stellenGa naar eind(22) en zelfs in 1928 over hem schreef: ‘Pol de Mont was een individualist, als kunstenaar beschouwd. D.w.z. hij speelde, in zijne beminnelijke verzen, niet met groote woorden die hij had opgevangen van anderen, heen door de alle geluiden naar iederen kant verspreidende lucht, neen, hij was en blijft iemand, die uit eigen oogen wil zien, want zelf voelen en ondervinden, en hij heeft zoodoende gedichten weten te schrijven, die ook thans nog kunnen treffen door hun psychisch-aesthetische echtheid, en hun persoonlijk-menschelijk gevoel’Ga naar eind(23).
Op school zegt men nog, dat Pol de Mont Hélène Swarth ertoe heeft aangespoord in het Nederlands te dichten. Veel meer dan deze verdienstelijkheid blijkt hij in de ogen van de jeugd niet te hebben. Literatuurgeschiedenis wordt nu eenmaal beknopt gedoceerd. Teksten worden nog altijd door sommigen als bijkomstig beschouwd...
Inderdaad, het onderzoek naar de waarderingscurve van een kunstenaar kan interessant zijn. Maar ook triestig. En indien de betrekkelijkheidsgedachte bij de lezer van de studie die er het gevolg van is, nog niet aanwezig mocht zijn, dan komt ze wel. Maar veel humaner lijkt het ons, dat na dit preliminair werk op ernstige wijze wordt onderzocht of in de arbeid van die kunstenaar en ‘trotse zanger’ toch niets aanwezig is, dat op een of andere wijze de moeite loont om aan de toekomst te worden overgedragen. Nu de | |
[pagina 705]
| |
kleinmenselijke belemmeringen door de tijd voor een groot deel werden verwijderd, kan de kritiek een serener, meer literair-wetenschappelijk standpunt innemen. Het kunstwerk heeft zijn eigen grenzen. Misschien is de wereld die erin leeft in casu toch nog belangrijker dan al wat errondom gebeurt.
Marc Galle |
|