| |
Poëzieagenda (7)
1.
In Milaan bestaat een ‘Centro di attività e documentazione di poesia contemporanea’ onder leiding van de door poëzie-propaganda aangetaste Maria Vailati. Lezingen, uitgaven en bibliotheek. Ik heb er iets geleerd: spreiding van de poëzie met als prikkels verliefdheid en vriendschap. Zoveel keer per jaar laat Maria Vailati enkele duizenden carnets drukken die de vorm hebben van een chequeboekje. Daarin staan een dozijn gedichten die men langs een getande lijn kan uitscheuren en opsturen naar of in de gauwte in de klasse, onder een lantaren of op een jongerenbal in de hand duwen van een potentiële hartsvriend(in).
Men kan erom glimlachen maar het mag niet met dezelfde glimlach zijn die ons om de lippen speelt wanneer wij aan Snoecks brievenboek voor verliefden denken, waarin modellen prijken zowel voor afzender als bestemmeling. Ik ben kanonnier geweest met een jongen uit Ursel. Elke
| |
| |
maandag kocht hij een paarse prentkaart met afschilferend zilveren hart, krabbelde met hanepoten het adres van de fluwelen beminde en het enige dat hij op de linkerkant van de te beschrijven oppervlakte keilde was een getal. De donderdag ontving hij een roze kaart met zijden hart terug en naast zijn militair adres was, waarschijnlijk met een bezemsteel, ook een cijfer of twee aangebracht. Dan haalde hij uit zijn kastje, dat met een hangslot zo groot als een hoefijzer was verzekerd, Snoecks erotisch evangelie voor de dag en las de brief die correspondeerde met het getal. Ik mocht naast hem zitten voor de moeilijke woorden en zaliger aangezicht bij ons leger heb ik nooit aanschouwd. Ik liet me, toen ik eens in particuliere dienst bij een minister was, door deze epistolaire vondst inspireren, maakte een paar dozijn antwoord-modellen klaar en schreef in de linkerhoek van het verzoekschrift het passende cijfer. De typiste deed de rest.
Ik denk er ernstig over na dergelijke chequeboekjes in Vlaanderland te laten uitgeven. Met verzen van ‘Gekwetst ben ik van binnen’ tot en na ‘U, dien avond en die roze’. Op de achterzijde van het uitgescheurde gedicht valideert men de waarde van het recto door een handtekening. Guido Gezelle geëndosseerd op naam van wie ons lief is. Men kan ook de beste gedichten voor zich zelf houden. Of twee exemplaren van het chequeboekje kopen. Dit tweede exemplaar mag ook dienen als controle: wanneer en naar wie men de verzen heeft gestuurd.
Het chequeboekje met goede verzen zou het aantal zelfgemaakte slechte liefdeverzen doen verminderen. De formule biedt niets dan voordelen.
Zeer nieuw is dit alles niet. Bij de Zoeloes in Zuid-Afrika dragen verliefde meisjes hals- en lendenversierselen van kleurige aaneengeregen kraaltjes. Elke tekening bergt een andere erotische symboliek. Een vorm van poëzie als een andere.
| |
2.
Ik heb enige tijd geaarzeld om Erik van Ruysbeeks bundel “Van de aarde die ook hemel is” te bespreken (Diogenes, Antwerpen, 1963). De flaptekst is nl. van mij.
‘Nog verrassen mij de mogelijkheden van de gebonden vorm, die gedichten schrijven is, elke avond. Poëzie is werkelijk aan niets gebonden, zij ontbindt alles tot nieuwe kernen.
| |
| |
In ‘Van de aarde die ook hemel is’ grijpt Erik van Ruysbeek terug tot de verste mogelijkheid, de ontdekking door de mens van een heelal, de herleiding van dit heelal in het woord van de mens. Dit is niet zijn eerste worp in die richting, maar vóór deze bundel deed hij het nooit zo harmonisch en geladen. Wat hij voor zich zelf vindt en voor ons, zijn lezers, kan niet in een niet-dichterlijke mededeling als deze worden gerapporteerd. (Eigenlijk zouden we moeten met gedichten over gedichten schrijven. Daarom noemde ik destijds Bertus Aafjes, die nu vijftig is, de dichter van de poëzie, betiteling die te velen vreemd in de oren spookte.)
Erik van Ruysbeek was altijd een woelig zoeker met de poëzie. De naoorlogse conflagratie in de artistieke vormgevingen had hij wellustig én beredeneerd aangegrepen met de hoop een poëzie te ontdekken die oererts zou zijn. In enkele vorige verzen van hem hebben wij het glanzen ervan bevroed. Iets wat zowel door noord als zuid werd toegegeven. Sedertdien heeft hij verder het poëziewoord gebombardeerd, koppig, met de geestdrift van de ware vorser, tot hij vandaag, en hiervoor zorgden rijpende jaren, de bevinding rijker werd dat naast het arsenaal van de boeiende technische proeve, een andere wereld om herkenning vraagt, die van de opklaring van de menselijke gemoedsbaaierd zelf.
Geschoold, hoewel niet verstrakt, door de ervaringen van het literair experiment staat Van Ruysbeek daar nu met een hanteerbaar instrument, waarmee hij zekerder dan voordien de ruimten aftast die ons allen gemeenzaam zijn: seizoenen, oorsprong, spanningen, vrouw en mythologieën. Maar nooit behandelt hij die themata als aparte kringen. Bestendig doorklieft hij vele sferen tegelijk, wat aan deze bundel dan ook zijn felste karakter verleent: het streven naar een polyvalente synthese van het bestaan met huiveringen hierbij ondergaan, nu eens een jubelen, dan weer een verbeten stormloop op een hoger vesting. Dat er gedichten in “Van de aarde die ook hemel is” voorkomen, die kinderlijk pril en gymnopedisch zijn, brengt de proef op de som dat de dichter voor al zijn felle bemoeienissen zo wijs werd te ervaren dat de schepping begint bij een bloem of een bries. Erik van Ruysbeek heeft zich zelf niet verlaten en toch heeft hij ons teruggevonden. Hij weze dus dubbel welkom’.
Wat valt hieraan toe te voegen? Misschien aantonen hoe Van Ruysbeek dicht.
Een zanger is hij niet, muziek maakt hij in geen geval
| |
| |
‘avant toute chose’. Toch is zijn vers niet hortend, ritmisch is het verantwoord. Wie Raymond van Eycks menselijke stem kent, diep, ruig en met fonetische uitschieters richting bas, herkent hem in zijn vers dat niet bestendig harmonie van klank is maar, naast woorden met zachte pels, een soort van ongelikte woordenschat uitnodigt om anti-poëtische waarachtigheid te suggereren, viriele stappen te zetten. Van Ruysbeek is de overtuigde zegger van regels die, verbaal, mos en rots tegelijk zijn:
het oog van de oermens was groen
zijn bloed was het sap van de bomen
de stilte der struiken was zijn moeder.
Hij is evenmin een ‘speler’ met beelden. Hij betrouwt de concrete woorden maar zover als ze zijn abstract op te bouwen bestaansbesef verbinden met de aarde die zijn springplank is.
De dood, hij is de diepe slaap in mij
geen schaduw in het pikzwart ruim
die mij tot heugenis verleidt.
Wat de dichter dan wel is: een zich zelf opruiende bezinner die in de poëzie gebaldheid zoekt en grenzeloosheid. Dit heeft hij met alle goede dichters gemeen, maar hij bedrijft ze bewust. Het woord (hij zegt het zelf, maar anders) moet de ballast van de stilte meevoeren:
Wat ik zoek is niet te vinden
dan in de stilte voorbij het woord
met als loon hiervoor de mogelijkheid tot katapulteren van de essentie uit dit woord in de richting van een ster. Er zijn dichters die vanaf hun eerste woord in de kosmos rondzwierven. Het moge allemaal machtig zijn wat ze zien en ondergaan, maar ze vergeten ons mee te nemen, ze werden uit ons midden niet afgeschoten; ze vertrokken raketloos. Bij Van Ruysbeek starten we mee. Het komt er niet zozeer op aan wat het vuurwerk ginder boven is maar dat we in de kosmos worden opgenomen. Naast de dronkenschap van de duizeling blijven we lucide genoeg om te weten welk avontuur ons verheft en verinnigt. Het kan ook veel eenvoudiger worden gezegd, gevaarlijk banaal: we beleven de vlucht als mens. Er steekt heel zeker wat literatuur in deze bundel, daarvoor is het onderwerp surrealistisch, in die zin dan dat Van Ruysbeek de schepping projecteert op een vergeestelijkt vlak. Als aarde en geest reeds gelijke waarden
| |
| |
zouden zijn, waren er geen dichters meer nodig. Men mag ze derhalve niet verwijten dat hun uiteraard belemmerde visie het met woorden moet doen die tegelijk apotheker en goochelaar zijn.
| |
3.
Kameraad Woord, zeg ik soms hartelijk.
Het antwoordt mij altijd met andere woorden.
| |
4.
Soms naar verre posten luisterend, hoor ik vreemde woorden die ik bijna ken. Ik verbied me zelf hun betekenis te raden. Een uitstekende manier om zich poëtisch te trainen.
| |
5.
Om het even wat (mens, natuur, kunst), wil het mij ontroeren, moet mij aanvullen (ontroeren is het ondergaan van deze aanvulling) maar het moet terzelfder tijd mijn grenzen verleggen. Ik voel me reeds compleet als de aanvulling begint en van een verruimde compleetheid als ik aangevuld ben. Soms gebeurt het dat ik iets was vergeten, waarvan het niet meer bewuste mij niet verminkte. Dan ben ik ontroerd door een herkennen. Volstrekte compleetheid moet vervelend zijn. Daarom mag een dichter blij zijn, al kent hij het woordenboek van buiten, dat zijn ‘hebben’ van de woorden hem toelaat een onbeperkt aantal keren een ‘zijn’ te worden.
| |
6.
Als je erin slaagt een jaloers schilder, een jaloers musicus en een jaloers filosoof te overtuigen dat je woordenboek hun gemeenschappelijke vrouw is, - dan is het niet uitgesloten dat je een dichter bent.
| |
7.
In zijn jonge tijd heeft Paul Snoek mij eens verweten, zonder dat ik hem een vriendelijk wederwoord door de nacht kon toeroepen, dat ik hem een verzamelaar van beelden noemde, in de aard van een filatelist. Wat voor euvels in mijn vergelijking lagen besloten, uit zijn standpunt, stel ik me thans duidelijk voor. Er stak meer in hem dan ik kon vermoeden, maar hij alleen wist het. Nu weet ik het ook. Wat
| |
| |
hij toen wilde, maar het in mijn ogen nog niet vermocht op ons over te dragen, komt vandaag ten volle in het licht te liggen, zijn jongste bundel ‘Nostradamus’ bezorgt onze poëzie een rijpende meester.
In 1963 verscheen, eveneens bij A. Manteau, de verzamelbundel ‘Renaissance’. Hij bevatte een door de dichter zelf bezorgde keuze uit de vorige bundels ‘Archipel’ (1954), ‘Noodbrug’ (1955), ‘Aardrijkskunde’ (1956), ‘Ik rook een vredespijp’ (1957), ‘De heilige gedichten’ (1959) en een bijna complete herdruk van ‘Hercules’ (1960) en ‘Richelieu’ (1961). Het gedicht waarin een hoeve in het landschap vergeleken werd met een postzegel op een kaart vind ik er niet meer in terug. Het stemt me niet blij, het prikt mij niet met verdriet. Ik beleef wel geluk aan de titel van de balans: Renaissance. Waarom? Het kan even paradoxaal schijnen, maar de mensen die in de Middeleeuwen leefden wisten niet dat wij hun tijd zo zouden noemen en die uit de Renaissance hebben evenmin hun tijd als zodanig opgevat. Wel voelden ze dat ze voortaan deel uitmaakten van een stroom die, het moge weer paradoxaal klinken, regelrecht uit de ware levensbron kwam aangedreven. Zij voelden zich, sommigen onwennig en met te weidse kleren om bewust aanwezige naaktheid, opnieuw gezond worden.
Ik aarzel niet Paul Snoek onze gezondste dichter te noemen. Om meer dan één reden. Dit wil niet zeggen dat hij zich hier en daar niet gefrustreerd zou gevoelen. Hij zelf gelooft nog niet helemaal aan zijn organische welstand. Getuige de titel van zijn jongste bundel ‘Nostradamus’, de man die in de grond onverschillig is voor de toekomst, - hij maakte ze toch niet mee -, maar ze voorspellend zich zelf begoochelt dat hij ze later meebeleven zal. Wat een weelde is het in de sereniteit van het actueel bestaan zich te kunnen veroorloven die actuele densiteit om te zetten tot fictieve.
Evenmin kent Snoek obsederende onzekerheden, tenzij de absolute. Hij is zo vervuld van beheerste levensintensiteit dat hem instinctief een gewisse wijsheid overkomt die hem belet zich te verspillen in voorbijgaande jubels. Hij weet economisch om te springen met zijn welzijn zodat dit gepast mild er kan in slagen ook zijn poëtische middelen gaaf te houden.
Letten we op de ondertitels van ‘Nostradamus’: ‘de veredeling van het woord’, ‘de omhelzing’, ‘de zilveren dichter’; een loutering door eerbied van het instrument,
| |
| |
na de vele vivisecties die door Snoeks tijdgenoten werden en nog worden toegepast; een even zuiver naderen van wat men liefhebben kan i.p.v. het Picassiaans stuk te hakken; de man die overblijft, in zilver, niet het glinsterendst metaal noch het dofste, wel het oudste en gemoedelijkste en met een verwijzing naar ingekeerdheid en verten tegelijk.
Laten we deze indrukken voor wat ze zijn en zeggen we liever vlakaf dat Snoek dichter is zowel per vers als per gedicht. Hij bezit een timbre dat van de eerste regel doet luisteren. Het geheim ervan kan men pogen te benaderen door te zeggen dat zijn woorden allemaal familie zijn van elkaar, elkaar hebben gevonden eer het gedicht begon en niet onderweg al roepend en zwaaiend naast elkaar met kans op een kleine herkenning. Snoeks associaties en klankenlegéring stralen op uit een kern buiten de literatuur. Daarom is mijn vreugde groot. De aard van dit timbre is een warme schroom die niet aarzelen kan omdat de aanleiding tot het gedicht een zekerheid is. De sterkste zekerheden worden uitgesproken zonder stemverheffing, maar met polyvalente harmonische tinten van genezende rust:
Ik weet het, ik ben heilig,
Ik schitter in mijn huid als een vrucht in het duister.
Ik geloof in het begin en in het speeksel
elke traan draagt een andere naam
‘Nostradamus’ staat vol dergelijke afgeronde en toch weer functionele verzen.
Ik meen dat dit komt doordat Snoek een van de zeldzamen is die geëxperimenteerd heeft om te leren en niet om te spelen. Hij vond een vanzelfsprekend en toch zeldzaam gevonden evenwicht lussen de geboorte en de rijpwording van het woord, tussen de verworven cultuur en de persoonlijke wereld. Ik denk bij hem steeds aan een ellips met twee elkaar aanvullende haarden. Bij anderen te veel aan een pijnlijk uitgezaagde, grillige veelhoek.
Ik geloof niet in boodschappen door poëzie, ben echter wel geneigd om in Snoeks gedichten de les van een humane magie te vinden.
K.J.
|
|