| |
| |
| |
Mons Mirabilis
Het was al elf uur toen 's anderendaags - op Witte Donderdag - Folkert wakker schrok. De groene blinden waren opeens opengeklapperd en een zonnestraal stak hem in de ogen.
Folkert hield even de hand voor het gezicht, langzaam de vingers vaneenspreidend om aan het licht te wennen. Toen zette hij zijn bril op en keek op zijn polshorloge. Elf uur!
Hij ging het raam opendoen en onderzoeken wat of er met de blinden was gebeurd. Die waren met een touwtje samengebonden, dat had geknapt. Er waaide inderdaad een vrij krachtige mistral, maar de hemel was één goud en blauw.
Blond-grijs liep de straatweg, waarover hij gisteravond was gekomen, tussen de groene velden, langs het huis en de cipressenhaag, naar het begin van het dorpsplein, een vijftigtal meters verder. Een auto reed voorbij, een middeleeuws model, gevolgd door een fonkelnieuwe scooter waarop een boerin zat, zo gevormd als Gelsamina indertijd.
Een jongetje liep langs een bosje struiken te fluiten; een boer reed een kruiwagen naar binnen, op het erf schuins rechtover... Hoe vreedzaam was deze landelijke rust!
Het beekje vloot pijlsnel in zijn keurige betonnen bedding. Grijs water, want de snelheid was zo groot
| |
| |
dat het opgeloste afschuursel van de rotsbergen in de verte, geen tijd had om neer te slaan. De velden bestonden uit wild gewas en wijngaarden, met hier en daar een oud of nieuw huis. Vanuit dit raam kon Folkert noch het dorpje met zijn kerk zien, noch de verre hoogten van Montmirail. Die lagen aan de andere kant van de mas.
Hoe koel en zonnig was dat alles. Op wat dor hout na was de overheersende kleur van het land groen. Enkele heel eerste bloesems stonden nog half in de knop.
Folkert kleedde zich haastig aan - het pak van gisteren, dat hij even had geschuierd zoals vroeger Lieveke voor hem had gedaan. Het haar van Zizi op de broekspijpen was toen ook zo ‘weerborstelig’ geweest! Thans had hij maar wat as van zijn sigaret te verwijderen; wat modder waarin hij weer had getrapt, in het regenachtige Tournus, voor restaurant Greuze.
Hij schoor zich niet; ging alleen met een handvol water over zijn gezicht onder het fonteintje, en trok een kam door zijn spaarzame haar. Elf jaar geleden had hij ook aldus gedaan.
Lieveke had hem lang laten slapen. Om elf uur was ze weer op de kamer gekomen, had raam en blinden geopend, en op de rand van het bed bij hem gezeten, terwijl hij door zijn vingers naar haar keek. Ze zag er ook zo stralend uit, blond en roze, met een oranje trui en pistache pantalon.
- Dag Papske! had ze opgewekt geknikt.
En toen hij geschrokken het uur had vernomen:
- Och, scheer je straks maar, na het middageten, dat is dan een voorwendsel voor nog een lekkere siësta. Je ziet er nog helemaal geen kaperkapitein uit! Rust vandaag zoveel als je kunt.
Morgen wordt het weer een lange rit, en, althans volgens Bouzerolles, een tournée des grands-ducs, na
| |
| |
de vernissage van zijn tentoonstelling. En overmorgen moeten we weer rijden, tenzij jij verkiest nog wat in Saint-Tropez te blijven.
- Dat zullen we maar aan Gods bestier overlaten, kind, had hij gezegd. Overigens is het een kwestie van beschikbare wagens. Hoe dan ook, ik zou maandag terug willen zijn in Brussel. Dan heb ik ten minste één behoorlijke nacht, thuis, vóór mijn toespraak over de frank, dinsdag.
Ik maak je mijn excuus. Ik had je heel graag een langere vacantie gegund. Maar ik mag mijn werk niet verwaarlozen, daar leven we beiden van...
- En daar mag ik van studeren, ik weet het wel, hoor, gaf ze hem een zoen. Het is me helemaal best wat je beslist, en ik blijf liever ook niet te lang weg van het laboratorium. Het examen is niet ver meer. Je zult me nu al moed genoeg moeten inspreken!
- Beloofd, maar het zal niet nodig zijn. Zo'n flinke studente, wanneer ga je toch wat meer zelfvertrouwen hebben? Trouwens, tob daar nog niet over. Zeg me liever: hoe gaat het Bouzerolles en Jean-Loup?
- Ik heb ze niet meer gezien, boog Lieveke lachend het hoofd: ik heb me ook verslapen. Ze zijn al voor dag en dauw weggereden naar Saint-Trop. Bouzerolles had geen rust, hij wilde absoluut toezicht houden op de laatste toebereidselen voor zijn tentoonstelling - hij vreest dat ze het met de Franse slag zouden afdoen. Ja, hij is een artiest. Een waaihoofd, misschien, maar als het erop aankomt, bereid tot alles voor zijn werk. Dat ligt me in hem...
Folkert liep naar beneden. In de vestibule, door de halfopen glazendeur van de salon, zag hij dat daar reeds fijn gedekt was voor het middageten met zijn tweeën.
Dominique kwam hem uit de keuken tegemoet,
| |
| |
met een schortje voor haar trui en pantalon van gisteravond.
- Heerlijk dat je zo lang hebt kunnen rusten, zei ze hartelijk.
- Ik schaam me..., hoorde Folkert zich als in een echo van elf jaar geleden zeggen.
- Waarom Je bent toch met vacantie?
- Vacantie..., herhaalde Folkert dromerig het woord. Ja, toen was het vacantie, want ik had veel werk. Nu heb ik geen werk meer, ik ben directeur-af, met vervroegd pensioen gegaan... Ik kom hier enigszins anders... je weet wel, met een boodschap, een mededeling, een voorstel of verzoek, waarbij je mij misschien een beetje kunt helpen... Maar dat was nog niet voor vandaag bedoeld.
- Chut! D'ac! zei Dominique. Monsieur le directeur blijft onze meester. Maar..., bood ze haar wang, krijg ik geen zoen?
- Ik ben nog niet geschoren, aarzelde Folkert.
Maar ze had reeds haar hoofd tegen zijn schouder gelegd en hij zoende haar in het krullige, glanzende korte haar, waarin nu toch wel al enige echte grijze haren zilverden, maar zo schoon.
- Ik breng je gauw een ontbijtje in de salon. We zijn maar met zijn tweeën - er is een halve tafel vrij voor het ontbijt, de andere is al gedekt voor het middageten straks.
- Nee, weigerde hij kordaat. De meester wenst alleen een kop café au lait, bij jou in de keuken. Denk aan de ‘afspraak’, Dominique. Zo hebben we toen toch ook gedaan!
- Ja, dat is waar, lachte ze.
De koffie was dadelijk klaar, hij stond eigenlijk reeds klaar: zoals vroeger een groot kommetje met vooral melk, lichtjes door koffie gekleurd, en met veel suiker. Folkert zat in Maman's stoeltje bij het raam.
- Ik moet nog wat kokkerellen, zei Dominique,
| |
| |
verontschuldig me. Als je koffie op is, wil je misschien weer een wandeling in de tuin maken? Profiteer ervan, de zon schijnt even en dat zal misschien niet duren.
Je kunt daar je eerste sigaretje roken. Als directeur-af heb je wel geen lezing over de zware frank meer voor te bereiden, maar misschien... je ‘boodschap’?
Hoe speels had ze dat gezegd, toch met iets in haar heldere stem dat heel even bijna hees klonk, heerlijk sidderend innig.
- Zal ik me niet liever gaan scheren voor het middageten?
- Nee, in vredesnaam. Je bent zo gezellig zo. Het herinnert me aan Papa, - vergeef me! je kunt natuurlijk mijn Papa niet zijn, - maar die had ook geregeld zo'n prettige stoppelbaard, behalve twee keer in de week, woensdags en zondags. En vandaag hebben we donderdag.
- Goed dan, daar ga ik, stak Folkert zijn eerste sigaretje op en wandelde naar buiten.
Maar toen hij nog op de vestibule was, hoorde hij plots Dominique luid in de keuken proesten. Hij keerde op zijn schreden terug. Ze stond met haar schort voor de mond onbedaarlijk te lachen. Folkert streek vluchtig met de hand over zijn haar, zijn hemdskraag, de knopen van zijn jas.
- Wat is er zo potsierlijk aan me? vroeg hij goedmoedig.
- Aan jou? Helemaal niets. Maar daar dacht ik opeens terug aan Bouzerolles. Herinner je je niet meer? ging ze lachend met haar tong over haar tanden en streek haar vingers door heur haar.
En meeproestend herinnerde zich Folkert. Elf jaar geleden had Bouzerolles doodmoe aan de ontbijttafel gezeten, ‘voor dag en dauw’, de zware oogleden nog driekwart dicht, alleen innerlijk gestuwd door zijn artistieke koorts om Saint-Trop.
| |
| |
- Heb je niet goed geslapen? vroeg Maman Varèze bezorgd.
- Toch, had hij dof geknikkebold.
- Je ziet er precies verouderd uit, had Marité gezegd, grijs geworden op één nacht. Hoe kan dat nou?
- Ik zal te veel wijn hebben gedronken. Die Plan de Dieu van jullie is ook zo verraderlijk. Ik heb een akelige smaak in de mond. Mijn tandpasta wou zelfs helemaal niet schuimen.
Eensklaps werden zijn ogen zo groot als koplampen. Hij streek door zijn haar, rook aan zijn vingers.
- Nondedomme! Ik heb de tandpasta op mijn haar gedaan en mijn tanden met Brylcreem gepoetst! Het zijn ook zulke twee verwarrend gelijke tubes, wit-rood. Titine wou me niet geloven, als ik haar verzekerde dat daar nog eens onheil van zou komen. Maar nu zit ik ermee!
Jean-Loup had zoveel kinderlijk plezier gehad, dat hij die ochtend Marité niet weer lastig was gevallen. Het gezin Varèze lachte nog tranen toen ze eerst Lieveke, daarna Folkert bij hun ontbijt hadden verteld van Bouzerolles' wederspoed.
| |
XXII
Folkert wandelde de tuin in. Uit zijn jas had hij Le lys dans la vallée gehaald, niet om erin te lezen, maar als een houvast voor zijn gepeinzen. Was Balzac niet sinds lang zijn brevier geweest, en wandelde hij thans niet in de schone kloostertuin van dat bestaan?
Hij moest zelf glimlachen om die metaforen, die tegelijk waar en toch niet helemaal juist waren, en daarbij tintelde iets ondeugends in zijn glimlach.
Het kerseboompje voor het terras stond iets meer dan half in bloesem. Als de zon nog een paar dagen
| |
| |
wilde aanhouden, zou het overmorgen, op Paasavond, zijn bruidskleed aanhebben.
Achter de kerseboom begon de moestuin, op de rand waarvan zich het kippegaashok van Zizi bevond. Het leek wel of daar uit de grond allerlei keistenen waren gegroeid. Het bood, in al zijn vertrouwdheid, een verdrietige aanblik, met die liggende ton, die nog dik vol stro zat.
Kon dat heus het stro van toen zijn? Dat moest toch al zijn vergaan. Ververste Dominique het? Maar die slordige keistenen dan? Nu, het kind had ook zoveel aan haar hoofd met de hele huis- en wijnbedoening. Hoe aandoenlijk toch dat ze het hok niet had opgeruimd en zelfs de ton onderhield!...
Folkert wiegde met het hoofd mee op een zacht geneuried Napolitaans liedje, zo zacht geneuried en dat hem zo vertrouwd in de oren klonk, dat hij niet dadelijk besefte dat iemand het thans en hier aan het zingen was.
In de deur van de aanbouw tussen poort en terras stond een vriendelijke schommel iets af te stoffen. Het mens was grijs, maar haar gezicht had steeds de weldoorbloede rondheid van indertijd. Hoe men, na elf jaar, van ravezwart grijs als een duif kon worden!
- Bonjour, madame Gelsamina! neeg Folkert met een glimlach, alleen uit zijn aangeboren en nooit helemaal weggetogen Vlaamse schuchterheid de hand niet spontaan uitstekend.
De gedienstige had de vreemde heer blijkbaar niet herkend. Ze hield op met zingen en wilde met witte tanden een dienaresse maken.
Maar dat de heer haar voornaam had genoemd, bleek haar toch te hebben getroffen. Ze scheen in haar geheugen te zoeken, dat heur haar er weer van ging kroezen. En toen hàd ze het, werd nog roder en lachte nog meer bliktandend:
- Ah! lé vieux signore belga. Y a molti anni!
- Si, molti anni, knikte de vieux signore en druk- | |
| |
te de hand die zij hem zo hartelijk had toegestoken.
Hij vroeg naar Gelsamino, Geraldo en Pasquale, en Gelsamina straalde ervan dat Folkert het hele gezin nog uit het hoofd kende. Hij kreeg een overvloedig Napolitaans antwoord, waarvan hij niets begreep, behalve dan de hoofdzaak: het ging allen kennelijk naar wens...
Hij vervolgde zijn wandeling, langs de stalling achter het huis. Door de open deur zag hij zijn slee staan, naast de eend van Dominique. De trekker van gisteravond was weg, allicht door Pasquale naar de Plan de Dieu gereden.
Folkert liep thans door de fruittuin, die een hoge bamboe-afsluiting beschutte tegen de mistral. Die fruittuin lag om een kleine wijngaard, die het hele midden van de tuin besloeg - een huiswijngaardje maar, want de grote, die van de zaak, de Plan de Dieu, bevond zich op enige kilometers van de mas.
Folkert wandelde om het kleine wijngaardje en keerde terug naar huis, langs de werkplaats met de wijntanks, die achter de moestuin lag. De werkplaats was gesloten. En daar stond Folkert weer voor de cipressenhaag aan de straatweg, voor het hok van Zizi, en voor het terrasje.
Dominique had een paar kleurige luie stoelen op het terrasje gezet. Folkert ging stil in een ervan zitten, schoof het zonnevoorhangertje op zijn bril, en sloeg Le lys dans la vallée open. Maar hij las niet. Hij luisterde, door de hor achter hem, naar het welluidende beweeg van Dominique in de keuken.
- Heb je geen kou op het terras? vroeg Dominique door het raam.
- Nee, lachte hij, zelfs jij zou het hier warm vinden. Toe, kom wat bij me zitten.
- Dadelijk, riep ze en verscheen weldra met het aperitiefblad en een schoteltje olijven.
- Gelsamina heeft me herkend, zei Folkert trots, niettegenstaande de molti anni. Maar wat ze me
| |
| |
verder heeft verteld, zou ik niet kunnen herhalen!
- Waarschijnlijk dat Geraldo gelukkig getrouwd is met de dochter van een andere wijnboer. Pasquale heeft hem vervangen. Die is nu een grote mooie zwarte jongeman, die heel flink met zijn vader werkt op onze Plan de Dieu. Daar zijn ze het grootste gedeelte van de dag, behalve wanneer de wijn in de tanks is.
- Wat een mooi leven, zei Folkert dromerig.
- Ja, zei Dominique stil, nederig, met een kleine hapering in de stem... - Maar wat lees je daar?
- Steeds mijn Balzac. En precies weer eens Le lys dans la vallée. Ik zal er allicht geen lezingen meer over houden. Maar ik ben onder meer naar het Zuiden gekomen, om over de levenswijsheid ervan voort te mijmeren. Dat kan me nog altijd voordelig zijn...
Als je wilt, praten we er nog wel over. Het behoort tot mijn afspraak, moet je weten.
Daar rinkelde het keukenwekkertje. Dominique liep weg, met een streelhand langs zijn schouder strijkend.
Ze zaten nu over elkaar in de salon, aan de middagtafel. De zonneblinden waren half neer, doch het komfoortje bloosde, weer ingeschakeld.
Het was een lekker maal dat Dominique had bereid en waarbij ze de heerlijke huiswijn schonk. Het gesprek was minzaam, maar zo stil als de zonnige middag buiten. Dachten ze beiden aan toen?
Elf jaar geleden hadden ze hier met hun vijven gezeten: Maman en haar twee dochters, Folkert en zijn Lieveke. Het gesprek had gelopen over de reis naar Saint-Tropez, waarheen Dominique de volgende dag de twee gasten in haar 2-CV zou rijden. Maar Lieveke was erop blijven aandringen, dat iedereen mee zou gaan.
- Heus, ik kan niet, vanwege de zaak, had Maman
| |
| |
gezegd. Trouwens, dat is daar niks voor mij. Maar Marité mag gerust mee
- Toe ja, Marité, laat ons niet in de steek! bad Lieveke warmhartig.
Marité wilde eerst Maman niet alleen laten.
- We komen hier al enkel met de vacantie. Straks moet Moeder ons weer gedurende maanden missen... En dan heb ik Jean-Loup beloofd hier te zullen zijn; hij blijft maar even in Saint-Tropez, en wil misschien nog eens bij ons overnachten op zijn terugrit naar Parijs.
- Och, Jean-Loup! zei Maman steeds even vriendelijk maar hoofdschuddend. Die kan ik wel alleen ontvangen. En intussen maak ik een paaseend voor jullie allen klaar. Ik kan ook nog koken, hoor! Zeg me enkel wanneer jullie vermoedelijk terug zijn.
- Zaterdagavond, had Folkert voorgesteld. Dan bent u maar één nacht alleen. En maandag moet ik beslist weer in Brussel zijn, helaas.
En daarop had Marité, stilletjes verheugd, toch maar aanvaard om mee te reizen naar Saint-Trop.
- Keren jullie dan met Bouzerolles, had de zorglijke Dominique nog gevraagd, naar België terug? In een van de wagens van zijn stalhouderij?
- Och, antwoordde Lieveke, Bouzerolles wil zondag nog naar Camargue, heeft hij gezegd. Maar misschien blijft hij voor een andere erin blanc, ou blond, in Saint-Tropez kleven. Ik kan met Paps ook heel best de nachttrein in Avignon nemen, over Parijs.
- Ces artistes! had Marité weemoedig geschamperd.
- Il faut beaucoup leur pardonner, had Folkert zacht afgewuifd - ils auront tant aimé...
Ze waren net aan het nagerecht, toen op de glazendeur van de salon werd geklopt. Tegelijk klonk een blafje op van toe-laat-me-ook-binnen uit Zizi's kippegaashok. En daar trad van de vestibule in de openzwaaiende deur opeens het aan allen onbekende echt- | |
| |
paar Louis en Louise, met een onweerstaanbare vacantielach.
Het waren twee vrienden, uit de duizenden van Bouzerolles. Twee brave Vlamingen uit een buurgemeente van Schaarbeek, die hij als supporters-meteen-wagen voor zijn Saint-Tropez-event in het veld had gebracht. Invités du maître, waarvan - in het getelefoneer van Titine - de mas en ook Folkert vagelijk en zeer verward hadden gehoord.
Ze waren gisteravond uit Brussel vertrokken in hun kleine Renault. De hele nacht en morgen hadden ze gekard, beurteling sturend en slapend. Ze zagen er vrij fris uit, met die verraderlijke opgeleefdheid van de oververmoeiden.
Marité had dadelijk voor hen bijgedekt, en Dominique was al in de keuken verdwenen om twee warme overvloedige maaltijden na te serveren.
Louise kon nauwelijks eten, maar Louis, onverzadelijk, bunkerde voor tweeën en meer. Hij was klein en mager als een hout, droeg zijn kleurloze dode haar à la nouvelle vague, boven een kolenbezem van een snor, een wit overhemd open als het gekleurde van Jean-Loup, en een pied-de-coq spillebroek.
Dat stak vreemd af bij zijn zware, zwarte nagels van mecanicien bij Renault. Het meest evenwel was Folkert getroffen door wat Louis bij het binnenkomen op zijn hoofd had: een soort van Sherlock-Holmes-pet, met twee kleppen, en waarvan de oorlappen waren opgebonden met een strikje als op een doos bonbons.
Was dat soms het laatste snufje uit Saint-Trop, waarvan het echtpaar kennis had gekregen door de een of andere modeplaat?
Louise brilde. Ze loenste een luttel, maar de indruk die van haar uitging, was van een kameraadschappelijke schone. Ze was vormig en zwierig in haar goudlakense trui en rose pantalon, hield het hoofd vrien- | |
| |
delijk geheld, en luisterde, knikkend, meer dan ze sprak.
Het woord deed Louis, die als menig onderblijfsel haast uitdagend van levenskracht was: een zenuw van een dwerg, bereid om dadelijk de handschoen op te nemen tegen de potaarden reus Bouzerolles.
Nee, kinderen hadden ze niet. Louis ging op in zijn werk - Renault in België dat was Hij; terwijl Louise het huishouden waarnam, sigaretten rookte, modebladen las, alles in mollige pastelbroeken.
| |
XXIII
- Luidde de afspraak niet dat Titine met jullie zou meekomen? meende Maman Varèze zich plotseling te herinneren.
- Och, lachte Louis als de sterke kleine man, de mond overigens nog dik vol, - Bouzerolles spreekt zoveel af dat het onvermijdelijk allemaal een beetje anders moet uitvallen.
- Titine, verklaarde Louise met een zweem van wrevel in haar stem, verkoos op het laatste ogenblik toch nog maar de nacht in Brussel door te brengen. Haar jurk voor Saint-Tropez was nog niet helemaal naar haar zin, heeft ze ons gebeld. Ze zou dan vanochtend vertrekken met Ursule, en ons hier vanavond bellen tot waar ze gekomen zijn.
Lieveke knikte bij het horen van de naam Ursule. Ook Folkert klonk hij niet helemaal vreemd in de oren. Maar Bouzerolles had zo'n harem van muzes en meiden, dat de bankdirecteur er zich al lang als de kat van het pakhuis in voelde.
Louise vertelde het gezin Varèze dat Ursule apothekeres was, en de vriendin van de jonge mededirecteur van de miljoenenfirma Hartog & Hartog. Ursule hield oprecht van hem en werd het niet moe te wachten op zijn beslissing om haar te trouwen. Maar
| |
| |
Hartog & Hartog was zo angstvallig ernstig, dat hij nog maar niet tot die beslissing had kunnen komen.
Ursule leed daaronder op een zeer bijzondere maniet: ze zocht haar verdriet te verbergen achter een uitbundigheid, die niet van haar echte aard was. Ze was de vedette van alle bals geworden en die bals volgden zo veelvuldig op elkaar, dat tussenin Ursule door het dagelijkse leven leek voort te dansen. Ze had een blijvend dansritme in houding en gebaren gekregen.
Bovendien liep ze al even ongewoon opgemaakt en gekleed, ook heel niet volgens haar aard, waardoor het dubbel opviel: zeer zwart geschminkt, van top tot teen in zwart tricot, en haar reusachtige Buick was al even zwart - de kleur van haar rouwende hart?
Ze moest thans met die slee naar Nice, om er morgenavond Hartog & Hartog op het vliegveld af te halen en hem naar Saint-Tropez te rijden voor Bouzerolles' vernissage.
Zelfs het gezin Varèze bleek niet de moed te hebben om ernaar te vernemen, hoe of dat zonderlinge paar ook tot de public relations van Bouzerolles was gaan behoren. Folkert en Lieveke zagen elkaar alleen even aan: hij met een lichtjes bekommerde frons, zij met een hartelijk groetje.
Folkert tobde: hoe kwam ooit die hele reis verkeerstechnisch voor elkaar? Had iemand anders ook een dergelijke vraag geuit? In elk geval zei Maman Varèze, in haar rustige stoel en met haar wijze lieve hoofdbeweging:
- Attendons voir!
Louis zat nog altijd te eten. Bij de kaas alleen verorberde hij een half brood, en hij was al aan zijn tweede fles Plan de Dieu toe. Folkert werd er doodmoe en duizelig van, niettegenstaande de sterke koffie, die zo sterk was dat Maman er niet van dorst te drinken. Ze had alleen glimlachend aanvaard, dat de
| |
| |
directeur voor haar een ‘canard’ in zijn kop sopte. Had Lieveke bemerkt dat zijn hand beefde? Ze kneep hem zachtjes in de dij, fluisterend:
- Je kunt je nu gerust verwijderen. Neem een flinke siësta op ons bed. Ik zal later wel zeggen dat je je nog moest scheren.
Had thans Dominique gemerkt, hoe Folkert niettegenstaande de mokka was verstomd? Hoe hij vocht om zijn oogleden open te houden?
- Ik zou nu wat willen rusten, jokte ze hartelijk. Ik ga altijd tussen de middag een beetje op de divan liggen. Jij zult ook wel moe zijn. Je moet immers nog weer wennen aan die verpletterende buitenlucht van hier.
En je wou je ook nog scheren, niet? Toe, ga eerst nog wat boven siësten. We vinden elkaar hier dan wel terug na de vaat.
Op de lavendelkamer viel Folkert als een blok op bed. Hij sliep onmiddellijk, heerlijk diep.
Hij had het raam opengelaten, erop rekenend dat de lichte mistral die de groene blinden deed klappen, hem na niet te lange tijd zou wekken. Dat gebeurde omstreeks vier uur, niet veel later dan elf jaar geleden. Hij schoor zich haastig in het toilethokje, trok een vers hemd aan en strikte zich een andere das om.
Om halfvijf was hij beneden. In de keuken bevond zich niemand; de vaat was al gedaan. Het rook er fijn, zo zindelijk fris, én warm gekruid, niettegenstaande het horretje waarin nu een stuk grijze lucht stak. De zon was heen en het zag er niet naar uit dat hij vandaag nog zou terugkomen.
Ook in de salon was niemand. De blinden waren op, het komfoortje uitgeschakeld, maar warm stond daar al de avondtafel voor hen beiden gedekt.
Folkert begaf zich op het terrasje; opgewekt kwam Dominique hem tegemoet uit het huisje van de Gel- | |
| |
samini. Ze droeg ook een andere trui en pantalon en haar korte haar leek wel extra opgedoft.
- Wel, zei ze, wat zou de heer thans blieven? Hij ziet er patent uit, helemaal uitgerust en zo fris geschoren. Ik wed dat hij naar zijn ‘afspraak’ wil: een wandeling, te voet of met zijn wagen, door de omstreek.
Ik wens je een prettige namiddag, Folkert! Wanneer mag ik je terug verwachten? Je hoeft zelf maar het uur van het diner vast te stellen.
- Inderdaad, ik zou te voet willen wandelen, tot aan de rivier, zei Folkert. Maar ik had zo stilletjes gehoopt dat je me zou vergezellen. Is het heel erg veel gevraagd?
- Nee, zei Dominique stil, ik had nog stiller gehoopt dat je het misschien zou willen voorstellen.
En ze gaf hem een arm.
Toen hij elf jaar geleden naar beneden kwam, had Folkert daar alleen Maman Varèze aangetroffen, in haar stoeltje in de keuken, bij de krantenbak, met voor haar voeten Zizi op een dekentje.
In de wagen van Dominique waren Lieveke, Louis en Louise erop uitgetrokken voor een rit door de omgeving. Louis en Louise waren immers zo moe, dat ze niet hadden durven siësten. Ze zouden een bezoekje brengen aan Vaison-la-Romaine, met zijn middeleeuwse kasteel tegen de Mont Ventoux, en slechts voor het avondeten terug zijn.
Folkert had wat gepraat met Maman, over het hoofdartikel in de krant, Zizi over de kop gekrauwd en vergunning gevraagd om weer wat in de tuin te wandelen, met zijn lezing over de zware frank.
Maar toen was Marité hem uit het huisje van de Gelsamini tegemoetgekomen. Inderdaad, die had Maman niet genoemd als deelneemster aan de autorit.
Marité droeg een pied-de-poule pantalon en had
| |
| |
een donkerblauwe nylonregenjas over de schouders. Het drukkende weer zag er immers nogal dreigend grijs uit.
- Ik moet een brief op de bus doen, had Marité gezegd; blieft het je soms om een kleine wandeling in de buurt te maken?
- Graag, had Folkert dadelijk zijn lezing weggestopt.
In het grauwe weer zag de matte huidkleur van de jonge vrouw er nog donkerder en warmer uit, haar mooie haar nog glanzender zwart. Aan haar zij liep Folkert langs het beekje en de cipressenhaag, tot op het dorpsplein.
Daar was welgeteld één herberg, een winkeltje waar je sigaretten, snoep en prentkaarten kon kopen, en het postkantoor. Vijftig meter, en de brief van Marité zat al in de bus.
Folkert vertraagde wat de pas, uit angst dat de hele wandeling zo miniatuur zou zijn.
Aan het andere eind van het plein was een lokaaltje, waar boven de deur ‘Cinéma’ stond geschilderd. Het programma was met krijt op die deur geschreven: La princesse de Clèves, avec Marina Valdy.
- Ik dacht dat die speelster Marina Vlady heette, waagde Folkert voorzichtig.
- In Parijs wel, lachte Marité met haar schone kleine gebit. Maar dit eenvoudige dorp luistert zo nauw niet.
Daarop kwamen we langs het kerkje.
- Zijn jullie katholiek? vroeg Folkert.
- Jawel, zei Marité, maar stipt kerkbezoek is hier ook geen dwingende eis. De pastoor is zo arm en heeft te veel werk om met zijn bijen aan de kost te komen.
Soms maakt hij zelf de mis heel kort: mes abeilles m'attendent, jouissez de votre dimanche et louez le Seigneur! Je vous laisse, mais pour ma récompense, ne mettez pas de boutons dans l'aumônière!
Folkert lachte hartelijk mee. Het weer was wel
| |
| |
grijs, maar stond blijkbaar toch niet naar regen. Kreeg Marité het ook niet warm? Galant droeg hij haar regenjasje over zijn arm.
Ze waren reeds de laatste huisjes van het eigenlijke dorp voorbij. Dat telde een duizend inwoners, maar velen woonden verspreid over de omgeving. De wandeling ging langs wijngaarden, die afwisselden met dorre stukken grasland en bosjes wild groen.
Een onstuimig beekje vloot tussen heesters - ja, hetzelfde beekje dat langs de cipressenhaag van de mas Varèze liep en daar een zindelijke betonnen bedding had gekregen. Maar de heesters waren geen gewone heesters, leerde Marité, het was canne de Provence - pijlriet.
En Marité vertelde Folkert de korte geschiedenis van Violès. In oude boeken moest men het niet zoeken, het bestond toen nog niet. Pas sinds en door de Franse Omwenteling hadden zich in deze toen nog woeste landstreek enkele oud-geestelijken gevestigd.
Ze hadden er geleefd van hun schapestal en een gezin gesticht. Het waren hun nakomelingen die thans de kleine gemeente vormden, die haar naam had gekregen van de viooltjes die hier toen in wilde overvloed groeiden. De wijngaarden waren pas na de schapestallen gekomen.
- Hee, zei Folkert, van viooltjes... Het is haast te lieflijk om thans nog aannemelijk te klinken.
- Ze zijn er steeds, had Marité gewoon geantwoord en twee struiken uit elkaar getrokken, - zie maar.
Inderdaad, daar bloeiden nog altijd de kleine, hemelsblauwe, doordringend fijn geurende bloempjes op de rand van het beekje. Marité had er een paar voor hem geplukt, en zo deed thans weer Dominique.
Indertijd had Folkert ze tussen de bladen van zijn lezing over de frank gestopt - nu legde hij ze in Le lys dans la vallée.
| |
| |
| |
XXIV
Ze wandelden verder tot aan de rivier, de Ouvèze. De oevers lagen steeds vol ronde stenen. Ze hadden zich een weg moeten banen door het struikgewas. En zoals indertijd met Marité, zat Folkert thans naast Dominique op het door zon en weer gebleekte skelet van een gevelde boom.
Dromend keek hij naar het verlaten maar zo innige landschap, met weer die grote rust in hem, die aan zijn mond vaag openglimlachte.
Links was de brug, met drie bogen. Het water had een zeer snelle stroming. Het was ijskoud, had Marité verteld, nauwelijks gesmolten sneeuw van de bergen. En het zag grijsgroenblauw, grijs van al de afgeschuurde steen, groen van de omgeving, blauw van de eindeloze hemel boven hen.
In het midden van de rivier bevond zich een eilandje met bomen en struiken. In dit jaargetij was het water diep en in elk geval levensgevaarlijk: zelfs op de ondiepe plaatsen, waar opeenhopingen van keien soms aan de oppervlakte kwamen, was het niet mogelijk zich overeind te houden, vanwege de kracht van de pijlsnelle vliet.
Maar in de zomer lag de rivier bijna droog. De hele bedding was van wit-grijs-paarse rolstenen, waartussen hier en daar een straaltje water voortsijpelde.
Folkert had op de oever een keitje voor zijn verzameling gedachtenissen gekozen - een heel kleintje, hij had er immers als zoveel, uit allerlei vreemde landschappen, die zoveel verschillende herinneringen betekenden: aan zijn huwelijksreis, aan Lieveke's eerste buitenlandse reis, en zo meer.
Hij haalde het thans uit zijn zak. Het was een wit, hartvormig rolsteentje, waarop hij met zijn kogelpen een datum had gekrast.
- Witte Donderdag, las Dominique. Zoals vandaag. Alles komt altijd terug.
| |
| |
- Godzijdank, zei Folkert. Terug en steeds nader, misschien...
Heel in de verte verhief zich rustig uitgespreid een bergketen, groen begroeid, met een wonderlijke kam van lichte rotssteen, als kantwerk tegen de grijsblauwe kim.
- Inderdaad, had Marité gezegd, zo heten die rotsen ook: Les Dentelles de Montmirail, allicht een verbastering van ‘mons mirabilis’.
Folkert wees er thans naar en herhaalde tot Dominique:
- La Montagne merveilleuse!... zevenhonderd vierendertig meter...
Hij had er lang naar gekeken.
- Heel echt mooi...
- Ja, had Marité geantwoord... Voor de eerste wereldoorlog is daar een chique badplaats geweest, dank zij het befaamde ‘groene water’ en zwavel- en ijzerhoudende bronnen. Een van de eigenaars of erfgenamen heeft door ziekte de zaak verwaarloosd en ze laten verlopen. Nu is daar weer een fijn hotel; maar de zwierige oude badinrichting is helemaal verwilderd...
- Je herkent alles, zei Dominique. Hou je er nog altijd van?
- Het is het schoonste, liefste landschap van mijn leven. Elf jaar lang heb ik eraan gedacht, met de hoop het te mogen terugzien. Het is of ik niet weg ben geweest. Maar dat heb ik gisteren al gezegd, geloof ik. Alles, ieder is zo trouw op de ‘afspraak’... Dank je, nam hij even haar hand.
Elf jaar geleden had hij hier op deze boomstronk, zoekend waarmee hij de altijd wat weemoedige Marité enigszins kon afleiden, over zijn Balzac gesproken.
Hij plagieerde een beetje zijn lezing voor de Kunst- en Letterkring. De jonge vrouw had geluisterd met schuin hoofd, de regenjas over haar huiverige schouders, de blik in het snelvlietende water, een
| |
| |
sierlijk loom bewegende mistralkrul in haar zwarte haar.
Ferragus, Le père Goriot... Ten slotte had ze in zijn ogen gekeken, en was blijven kijken met een donkergloeiende pupil. En 's avonds aan tafel had ze gezegd een verrukkelijke namiddag te hebben gehad:
- Folkert m'a passionnée. Je l'ai écouté comme un de mes professeurs préférés. Il ne lui manquait que la petite barbiche grise. Je vais relire Balzac!
Thans, met Dominique, was vanzelf het gesprek economisch geworden: het draineren van de wijnvelden; diameter, lengte en prijs van de pijpen, de omzet van de zaak, de belastingen, de Franse frank... En het leek Folkert wel of hij nu zijn andere lezing, over die zware Belgische frank, een weinig plagieerde.
Maar het hinderde hem niet. Hij was nog veel jonger dan die lezing. Hij studeerde weer rechten, en beleefde met Dominique de hele poëzie die ook het avontuur der staathuishoudkunde is, zoals hij dat van meet aan had aangevoeld en zelfs op de Bank daarvan nooit was ontnuchterd: ook een romantiek.
Dominique luisterde, praatte mee, met glinsterende brilleglazen niettegenstaande de betrokken hemel. Haar jongenskop glansde krullig, met een reeds zilveren lovertje van Maman en tegelijk nog zo jeugdig als op de kostschool in Avignon. En zoals de olijfteint van Marité toen gulden was geworden, sloeg Dominique's blanke huid een heerlijke warme blos uit.
- Tu me rappelles mon professeur d'économie politique, zei ze geestdriftig.
- Sauf la barbiche? schertste Folkert.
- Bien sûr, zei ze ernstig terug, tu n'as toujours pas son âge.
Blijkbaar begreep ze niet zijn grapje op de prof van Marité - allicht was ze in de keuken doende geweest toen haar zus het daarover had gehad.
| |
| |
Op de terugweg had Marité niet meer haar regenjasje over zijn arm gelegd, maar de hare door zijn elleboog gestoken. Ze waren langs andere binnenwegen teruggekeerd, over beekjes, door struiken, langs wijnvelden.
In de vroege avond geurden de viooltjes nog eens zo geparfumeerd als 's middags. Af en toe kwamen de wandelaars voorbij een oude boerderij of een modern landhuis. Vaak waren de terrasmuurtjes daarvan geajourd: gemetseld met telkens een ontbrekende steen.
- Dat is voor de mistral, herhaalde Folkert thans zijn les; om hem brekend door te laten - een kwestie van de geringste weerstand.
Ten slotte kwamen ze weer uit op de straatweg waarover hij gisteravond in zijn wagen was gearriveerd, tussen cipressen, hoog pijlriet en partijen open veld.
- Hier, had Marité gewezen, woont een heel oude oud-onderwijzeres. Toen ze met pensioen is gegaan, heeft ze die villa laten bouwen en twee weesmeisjes aangenomen en ze een voortreffelijke opvoeding gegeven.
- De oude oud-onderwijzeres is dood, zei Dominique, maar de weesmeisjes wonen hier nog altijd. De ene is ook onderwijzeres geworden, de andere is getrouwd met een schoolhoofd.
Wat verder stond indertijd een erg vervallen huis.
- Dat is van een oude boer, had Marité verteld, een man zonder enige familie. Hij ligt in het ziekenhuis. Men moet op zijn dood wachten alvorens de gemeente het goed mag herstellen.
Folkert meende het te herkennen.
- Ja, zei Dominique, dat was het. De boer is wonder boven wonder genezen, en heeft er nog een paar jaar gewoond en gewerkt. Toen is het van de gemeente geworden. Een wijnboer heeft het gekocht
| |
| |
en hersteld, en het als bruidsschat meegegeven aan zijn dochter, die met Geraldo is getrouwd.
Deze werkt nu op de wijngaard van zijn schoonvader. We zijn geen concurrenten. Alles gaat hier erg gemoedelijk toe. Als iemand eens ziek is, dan halen de anderen de oogst in voor hem, en voegen er zelfs wat van hun eigen oogst aan toe, zodat de zieke nooit kan menen dat hij bedrogen werd.
- En dit huis ziet er ook wel zeer bouwvallig en doods uit, had Marité vervolgd, maar het is bewoond, met name door de oud-gemeentesecretaris van een naburig dorp.
- Die is nu ook ter ziele, zei Dominique; thans woont hier een collega, met name de gewezen gemeentesecretaris van Violès zelf, van elf jaar geleden.
Ze waren bijna terug aan de mas. Door het open hek keek Folkert benieuwd in een buurtuin. En ja, daar bloeide nog steeds de anderhalve man hoge vuurdoorn, zo gloeiend rood als toen in de groengrijs schemerende lenteavond.
- Le buisson ardent...
En daar was weer ‘le pays’, zoals Marité het dorp placht te noemen. Ze had nog even een takje cipres voor hem afgetrokken, altijdgroen met kleine bruine vruchten, hardgesloten miniatuurpijnappeltjes als dikke leren knopen, - dat Folkert 's avonds in zijn witte valiesje had gelegd en dat, in de Brusselse flat aan de Regentlaan, jarenlang in een vaasje op de lambrizering had gestaan.
In de avondschemering, vooral omstreeks Pasen, terwijl hij op Lieveke zat te wachten voor het avondeten, ook toen ze niet meer zou komen, had hij er zo vaak naar zitten kijken, tot het takje een boom werd, een hele haag, met een open poort en een mas, gezellig burgerlijk plattelands, iets tussen villa en boerderij, een beetje ouderwets modern, iets voor heel lange jaren, dichterlijk en rationeel en zo kraakzindelijk en geurig, met lichten in de keuken, op de vesti- | |
| |
bule, in de salon, en een stormpeertje boven het terras.
Het was de nalatenschap van de ouders van Papa Varèze. Zolang zij leefden, hadden Papa en Maman in de aanbouw gewoond, waar later het gezin Gelsamini ze had opgevolgd, nadat Papa de mas had verbouwd tot zijn huidige vorm.
| |
XXV
Het was bijna donker. Folkert liep nog eens de tuin in, wriggelde het kippegaashok open, en greep Zizi bij de halsband. De hond likte eerst zijn hand alsof die van suiker was; daarna wilde hij zich dartel bevrijden.
- Gipsy! vermaande hem Folkert en dadelijk probeerde de straatteef zich te beheersen en met de passende adellijke voornaamheid hem naar binnen in het huis te vergezellen.
Folkert - hij had er nog eens op aangedrongen - gebruikte dit keer een eenvoudig, landelijk avondeten met Dominique in de salon. Ze waren beiden nogal stil, maar leken, de een zowel als de ander, ook daarvan te genieten.
Bij de verveine stak Dominique een kaars aan. Folkert feliciteerde haar met een dankende knik: zij blééf trouw op de afspraak - alles bleek ook zij zich te herinneren.
Elf jaar geleden immers was 's avonds een onweer losgebarsten; de stroom was herhaaldelijk uitgevallen; ze hadden de maaltijd bij kaarslicht moeten voortzetten.
Zizi sliep met één spitsend oor op zijn dekentje, naast Maman Varèze die haar bonbons zat te strelen met het oog, uit de luxedoos presenteerde maar zelf niets nam. Lieveke gaf op van haar bezoek aan Vai- | |
| |
son-la-Romaine, van het middeleeuwse kasteel en de Mont Ventoux.
Louis beaamde met spookogen in zijn holle gezicht en een eindeloze mondvol onder de bezemsnor, terwijl Louise wakend zat te slapen, dat ze toen aan beide ogen ervan scheen te loensen.
- Toe, laat nu alles op tafel staan, verzocht Folkert. Ik help je straks. Laten we er een heel huiselijke avond van maken. Jij gaat op de divan liggen met je krant, en ik lees wat in Balzac, in de leunstoel.
En zo deden ze. Folkert las in zijn Lys dans la vallée, Dominique rustte tegen de paresseuses op het divanbed naast de staande lamp - eerst met haar krant, daarna met iets dat Folkert een rekeningenboekje raadde te zijn.
Toen hij zacht knorrend het hoofd schudde, stopte ze het glimlachend weg. Later gleed ze heel stil van de divan, opende het deksel van de oude bruine piano en tokkelde gedempt enkele wijsjes uit de tijd van de kostschool in Avignon.
- Stoort het niet? vroeg ze.
- Ik vind het heerlijk, zei hij.
En opeens:
- Hee, dat ken ik! Dat heb ik Lieveke nog horen zingen. Till heet het, niet waar?
- Ik ken het alleen in het Frans, Le monde et notre amour.
- Zou je het nog kunnen zingen? Toe, probeer eens, fleemde Folkert.
Dominique neuriede eerst maar een beetje, maar toen zong ze helder, zich zelf begeleidend:
Viens, quand le soleil s'éteint,
Vois, ma main vers toi s'étend,
elle a tous les printemps
pour fleurir ta vieillesse...
| |
| |
Bij het refrein zweeg ze, maar Folkert zong het stil in het Engels:
Till the rivers flow upstream,
till lovers cease to dream,
Nee, hij herinnerde zich niet die woorden ooit zelf te hebben gezongen. Het was net of Lieveke ze hem voorzei, vanuit het verleden of vanuit Amerika, want wààr was ze eigenlijk het meest voor hem?... Kom, daarover nu niet weer gaan tobben.
Dominique speelde niet meer. Ze had zich half afgewend van de piano en zat precies naar de telefoon te staren. Folkert legde zijn boek weg.
- Rrrttt, bootste hij het gerinkel van een oproep na.
Schalk wipte Dominique overeind en nam de hoorn op. En beiden speelden ze het tafereeltje van elf jaar geleden, toen omstreeks dat uur Titine uit Vienne had opgebeld.
Nee, er was geen nieuws van Bouzerolles. Tant mieux, dan liep alles mee, hij had het druk met de voorbereiding van zijn tentoonstelling - zo niet zou hij wel hebben gebeld.
Titine was zo pas met Ursule in Vienne aangekomen. Daar woedde ook een onweer. Ze zouden maar niet verder rijden. De weg was lang genoeg geweest... Mevrouw Bouzerolles' stem kraakte akelig in de telefoon. Des te liever en helderder zong Dominique, het gebogen hoofd met de glinsterbril en de lachende mond naar het gezelschap gekeerd.
Louise was een beetje gebelgd uit haar wakende slaap gewekt.
- Nog maar in Vienne? gaapte ze. Hoe zit dat dan met morgen?
Louis zei niets, hij zat nog altijd de vork te roeren, heldhaftig tegen zijn magerheid op. Maman schuddebolde knikkend het glanswitte hoofd, met glimla- | |
| |
chend vlinderende ogen. Intussen dicteerde Titine haar afspraak:
- Iedereen morgen in Avignon, op een terrasje aan het plein voor het Pauselijke Paleis.
Om elf uur zou zij daar met Ursule arriveren.
- Fijn, aanvaardde Dominique hartelijk. Reken op ons, hoor. Marité komt ook mee. Jawel, Marité, Moeder vindt het goed. Jij ook, hopelijk...
Maar thans had niemand opgeroepen. Bouzerolles zwalkte in Egypte of de hemel wist waar, en Lieveke deed speurwerk in een zover Amerika.
Alleen, bij elkaar, aan een hoek van de oude tafel, zaten nog steeds Folkert en Dominique. Het spelletje was uit. Het had hen even nog stiller gemaakt.
- Ben je niet moe? vroeg Dominique toen ze hun weemoed hadden weggeslikt en elkaar weer met een schuchtere vreugd aankeken.
- Nee, helemaal niet, verzekerde Folkert. Wil je geloven dat ik die rijke buitenlucht en jullie zachte temperatuur alweer gewend ben? Overigens hebben jullie me indertijd geleerd hoe gezond het hier is, dank zij de mistral: die waait alle ziektes en zondes weg!
- Ja, zo beweert de volksmond, stemde Dominique toe.
- Vooruit dan, zei Folkert. De afspraak gaat door.
En met Dominique had hij de tafel afgenomen en alles naar de keuken gebracht. Daar zat het horretje nog in, en verrukt hadden ze geluisterd: het regende in de tuin en op de cipressen - het weer, ook zonder onweer, bleef mee van de afspraak.
En samen deden ze de vaat, zoals indertijd met Maman, Marité en Lieveke, terwijl Louis en Louise doodaf waren gaan slapen. Die hadden de kamer gekregen van Bouzerolles en Jean-Loup, van de vorige nacht.
Folkert speelde thans weer voor spoelknecht, met
| |
| |
een boezelaar voorgebonden. In een kwartier waren ze klaar. Daarna had hij Zizi met een klontje in de stookloods gelokt, terwijl Dominique deuren en blinden sloot.
Toen hij haar op de vestibule een nachtzoen wilde geven, trok ze haar hoofd weg:
- De spoelknecht vergeet zijn loon!
- Da's waar ook! schalkte hij.
En ze trok hem nog even mee in de salon, haalde uit het buffet de flacon mirabelle en een glaasje. Een canard dorst hij haar niet voor te stellen, vanwege de herinnering aan Maman.
- Alleen als je meedrinkt, zei hij.
- Graag, zei ze en nam ook een kroosje en een sigaret.
Ze spraken geen woord meer. Toen hun sigaret op en hun glaasje leeg was - de bordenwasser had nog een extra-kroosje gekregen - knipten ze het licht uit en liepen gearmd de trap op aan het eind van de vestibule. Daar scheidden hun wegen.
Ze wisselden een stomme zoen, Folkert beklom de traparm links, Dominique de traparm rechts. Een ogenblik later ging het licht ook op die trappen uit, en was elk in zijn kamer.
Op de lavendelkamer had Dominique de blinden reeds gesloten met een nieuw touw. Folkert ontkleedde zich traag en schakelde de lamp uit. Maar in de lavendelgeur van het bed, met de warme kruik die het zachte lauwe lichaam van Lieveke moest vervangen, schoot hem het gemoed opeens vol.
- Donatienne, snikte hij in zijn hoofdkussen, Donatienne, Lieveke, Dominique!...
Donatienne was de vrouw die hem Lieveke had geschonken en onmiddellijk daarop was gestorven, zolang, zo heel lang geleden al.
Hij lag met open ogen in het donker, in de kamer
| |
| |
van Papa en Maman Varèze, die bij Donatienne waren. Hij zond een groet aan ze allen, en ook aan Bouzerolles, aan Jean-Loup, aan Louis en Louise, aan Zizi en de Gelsamini, aan Marité... en Dominique, in de andere kamer.
Daarop sliep hij rustig in, zonder sigaretje, tablet of glas koud water. Hij droomde van de vuurdoorn in de buurtuin, die bloeide en gloeide voor en achter de Dentelles van Montmirail. Van hemelsblauwe viooltjes op het graf van de oude oud-onderwijzeres. De twee weesmeisjes gaven aan alle weesmeisjes uit de omstreek de goede oude opvoeding uit de kostschool van Avignon door.
Hijzelf was de oud-gemeentesecretaris van Violès, rustig van het leven scheidend in dat stille huisje op het land. Kinderen speelden met keitjes in het nette betonnen beekje van de Ouvèze, dat langs de cipressenhaag liep - hartvormige keitjes zo wit als de Witte Donderdag van elf lange en korte jaren.
Een hoogleraar met grijze sik gaf college over de staathuishoudkunde in het werk van Balzac. Marina Valdy wandelde over het nachtelijke dorpsplein, om sigaretten te kopen bij de pastoor, die het snoepwinkeltje naast het postkantoor had overgenomen.
Sigaretten die de geestelijke menslievend ontdeed van nicotine, met de honig van zijn bijen.
Titine hing aan de krakende telefoon, maar Folkert zei beleefd dat hij de vaat moest doen. Hij hoestte even en had een smaak van olijven en wijn in de mond. Plan de Dieu is een wereldmerk, mijne heren, probeerde hij de Nationale Bank warm te maken.
Maar het onweerde en daarom stak Dominique een kaars aan. Het was Witte Donderdag geweest, en met een sidder van bange blijdschap blies ze de kaars weer uit. Er bleef nog een heel groot eind over voor Goede Vrijdag en Stille Zaterdag, voor Pasen en de zomerse nadagen...
| |
| |
En Folkert sliep ten slotte zo zoet als de viooltjes die droogden tussen de bladen van Le lys dans la vallée...
JOHAN DAISNE
(Uit een nieuwe roman: ‘Als kantwerk aan de kim’)
|
|