Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 17
(1964)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Italië en Portugal in de 16e eeuw te Antwerpen als het is een boek van 282 bladzijden te schrijven met de titel Bijdrage tot de kennis van het verband lussen de sociale status en een aantal antropobiologische kenmerken. Een sociaalbiologisch onderzoek op Vlaamse mannen van 19- en 20-jarige leeftijd, zoals Dr. R.L. Cliquet dat zo pas heeft gedaan. Indien hij dat nodig heeft geacht, dan zal dat wel in de discipline van zijn vak een bepaald nut hebben waarover een leek niet kan oordelen.
De resultaten van zijn onderzoek, door de Koninklijke Vlaamse Academie gepubliceerd, bevatten enkele gegevens die een gewoon lezer tot nadenken dwingen. De auteur heeft zijn proefkonijnen in categorieën ingedeeld die verband houden met de graad van onderricht door deze konijnen genoten: aspirant-universitairen, aspirant-geestelijken, hoger secundair technisch onderwijsniveau, 4e graad, de white collar groep, de geschoolde arbeider, de Frans sprekende Vlamingen, enz.
Het zijn vooral de gegevens over de Frans sprekende Vlaamse mannen van 19 en 20 jaar en die over de aspirantgeestelijken die mij in dit werk hebben geboeid. De seminaristen vertonen, volgens Dr. Cliquet, de volgende kenmerken (p. 135): Voor de absolute en relatieve armomtrek rangschikken ze zich op het niveau van de universitairen terwijl ze voor de dijomtrek alle overige categorieën ver overtreffen.
Het is natuurlijk de eerste taak van de wetenschapsmens de fenomenen na te gaan en op te tekenen. Dat heeft de auteur nauwkeurig gedaan en we weten nu dat de seminaristen dikkere dijen hebben dan de universitairen, de geschoolde arbeiders, de Frans sprekende Vlamingen en alle andere categorieën van Flemish males, zoals het Engelse resumé van het boek zegt. Het is echter ook de taak van de wetenschap de fenomenen te verklaren. Waarom steken de dijen der seminaristen de loef af van al de andere Vlaamse mannelijke dijen? Daarom gaat het en het past Dr. Cliquet niet, ons dat probleem zo maar onopgelost in de schoot te werpen en onrust te zaaien in onze geest. Indien hij ons gezegd had dat seminaristen lijden aan vervorming van de knieschijf en de welbekende genoux catholiques vertonen, dan zouden we rustig met onze werkzaamheden kunnen voortgaan, maar waarom zijn seminaristen uitgedijd? Ze zitten toch niet meer dan universitairen?
Dat ze groter en corpulenter zijn dan de andere Vlamingen, maakt geen indruk op me, ook al zegt de auteur het | |
[pagina 227]
| |
nog zo nadrukkelijk: Voor het lichaamsgewicht verheffen zij zich significant boven de topcategorie en voor de corpulentie-index boeken zij niet alleen het - significant - hoogste gemiddelde, maar vormen zij de enige categorie, die zich positief verheft boven de min of meer horizontaal verlopende curve. We weten wel het een en ander over de keuken van seminaries, te veel meelspijzen, enz. Het blijkt verder dat zij ook dikhuidiger zijn dan andere Vlaamse jonge mannen: Ook voor de huidplooidikte liggen zij ver boven alle andere categorieën. Dat hun spieren niet zo goed ontwikkeld zijn verbaast ons niet. Voor de spiermaten nemen zij een tegenovergestelde uiterste positie in, tegen die van de dijomtrek. Ze hebben ook relatief de kleinste handen en voeten, al zijn hun voeten breder dan die der universitairenGa naar eind(1). Zij bezitten een significant lagere hoofdlengte en indien men zou denken dat ze daardoor als ietwat stompzinnig gebrandmerkt worden, dan heeft men het verkeerd voor, want dat brengt een hogere hoofdindex mee. In cauda, echter, venenum: ‘deze categorie (komt voor) als de enige die op duidelijke wijze een relatief sterkere gynandromorfe lichaamsbouw vertoont’. Op dit laatste wil ik de nadruk niet leggen maar voor een romanschrijver, vooral voor een katholieke romanschrijver, liggen hier fantastische mogelijkheden. Hoe zal ik nu nog ooit in staat zijn een seminarist aan de achterzijde te bekijken zonder aan Dr. Cliquet te denken?
Al even interessant zijn de wetenschappelijke ontdekkingen van de auteur inzake de Franskiljons. Nu weten we tenminste wat er met die kerels mis gaat. Ten eerste zijn ze langer dan de Nederlands sprekenden, ‘zij worden gekenmerkt door een uitgesproken lengteontwikkeling’. Hier blijf ik bij stil want Maeterlinck was geen reus en Verhaeren ook niet en Suzanne Lilar (maar dat is geen Vlaamse jongen) is niet hoger dan Walschap en ik. Waar ze te kort schieten is in alle breedtematen en rompomtrekken, iets waarin mijn vriend Gerard en ik ongetwijfeld uitmunten. Corpulent zijn ze ook niet want ze zijn uitgesproken lineair. Wijlen Paul van de Woestijne zou een ideale antropobiologische Franskiljon geweest zijn. Hij was echter een briljant intelligent man, terwijl een andere Gentenaar, die even lang was en Franskiljon en minister van Onderwijs, een der meest volslagen idioten was die ik gekend heb. Wat hun spieren betreft zijn ze al even ontoereikend als de seminaristen; dat is niet verrassend trouwens. Voor het overige zijn ze niet van de rest te onderscheiden, maar ik herhaal liever de tekst van de auteur: Noch voor de hoofdindex noch voor de | |
[pagina 228]
| |
gezichtsindex, de onderkaakindex of de neusindex wijken zij af van de aspirant-universitairen of de socio-professionele bovenlaag.
De lectuur van dit ongetwijfeld nuttige boek laat mij, als volslagen leek, slechts twee indrukken na - maar die zullen beklijven: Franskiljons zijn lang van was en seminaristen hebben dikke dijen. Professor, zeg ons in godsnaam waarom?
M. Gij. |
|