Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 17
(1964)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
2.Te Knokke werd de Biënnale voor Poëzie gewijd aan de ‘Eternelle jeunesse de la poésie’. Liever ware mij geweest het thema: ‘L'Eternel côté vieille putain de la poésie’. | |
[pagina 109]
| |
3.Sommige slechte gedichten mogen wij dankbaar zijn. Uit het ongerijmde (uitdrukking die in het Frans minder dubbelzinnig is, ‘par l'absurde’) leren zij ons beter wat poëzie is dan een goed gedicht dat niets loslaat over zijn geheim. | |
4.Te Boekarest mocht ik, aan de hand van vertaalde gedichten, spreken over Vlaamse poëzie vandaag. De mij meest treffende reactie werd geformuleerd door Marcel Breslasjoe, hoofdredacteur van ‘Secolul XX’ (‘XXe Eeuw’) die zei: ‘Ce qui me fait plaisir surtout, c'est que la poésie chez vous n'est pas encore devenu tin métier’. Hij zei dit niet omdat het in Roemenië anders is, - integendeel -, maar omdat onze beste dichters vrij zijn van retoriek, m.a.w. niet de indruk wekken dat ze ‘aan letterkunde doen’. | |
5.Marnix van Gavere werd destijds beroemd door een ‘humanitair-expressionistische’ elegie over een Chileens opstandeling. Na Gedichten en Oude en nieuwe gedichten liep hij voorgoed terug in klassieke bedding met Het eeuwige rijk. Vandaag biedt zijn pseudoniem aan de persoon Fernand Pauwels in hem, iets te laat voor zijn 60e verjaardag, een bundel met 30 Sonnetten aan. Als uitgever fungeert ‘De Vroente’ uit Kasterlee. Bij sonnetten denk ik altijd aan een rechthoekige lijst om schilderijen. Aan menig schilder, figuratief en abstract, stelde ik reeds de vraag: jij, op zoek naar nieuwe schildertranten, waarom plaats je de kleurvondsten nog altijd gevangen binnen een rechthoek? De meesten weten het niet. Eén antwoordde: omdat schilderijen aan muren hangen die ook rechthoekig blijven. Een tweede: omdat de rechthoek de ideale vorm van begrenzing is. Dit acht ik ontwijkende antwoorden te zijn. Ze getuigen niet van doorgedreven zin voor complete revolutie. Dat het bij rechthoeken blijft, moet andere gronden hebben. Boek en krant en schrijfpapier zijn ook rechthoekig. Omdat door de Assyriërs destijds op bakstenen werd gekeild en dat een muur liefst effen is en stenen doordat ze ‘gevoegd’ worden een gewisse regelmaat moeten vertonen? Wie het weet, zegge het mij. Wat een auteur schrijft is niet afhankelijk van een vorm, tenzij men het gebruiksvoorwerp boek kan betichten oorzaak | |
[pagina 110]
| |
te zijn van onze scripturale horizontale en verticale beschrijning. Dit alles om te komen tot het feit dat een sonnet ook een rechthoek is, die op zijn beurt bestaat uit vier kleinere mentaal gevulde balken. Bestaat er een organisch verband tussen de discipline van een sonnet, in strofen en versificatie, en de geometrische vorm? In Zeven eeuwen Italiaanse poëzie wordt het 14-regel-korset een paar maal doorbroken door de dichters van de ‘sonetti caudati’, het sonnet-met-een-staart. Ook Shakespeare haakte zich los uit de ban met zijn coda-sonnetten en in 1945 verscheen bij Kroonder in zijn Bayard-pers een bundel van Rein Valkhoff, 1940-1945, Oorlogssonnetten-met-een-staart. Waarom wendde de modernist Achterberg het sonnet aan? Om een betrekkelijke weerstand te hebben? Een betrekkelijke, zeg ik, want vertonen zijn sonnetten het los-hangende geraamte ervan, ze ‘sonneren’ niet in hun verwachte rijmen. Van heel veel belang is het niet, alhoewel ik er toch aan haper. In de muziek worden eveneens nog sonatines geschreven, zelfs door experimentelen, en daar kan naar het waarom dezelfde (futiele) vraag gesteld. Niets is gemakkelijker dan een sonnet te schrijven en daarom is het zo moeilijk het met poëzie te vullen. Een sonnet vraagt om een bijzondere soort van poëzie. De uiterlijke tucht eist een innerlijke. Wat is tucht in de poëzie? Maken we er ons van af met: zoveel mogelijk in zo weinig woorden mogelijk? Helaas niet. Er zijn lange gedichten met meer poëzie dan korte. We kunnen niet alles met hai-kai's zeggen. Er moet ergens een nog niet geformuleerde wet bestaan die de verhouding regelt volume-intensiteit. Die formule zou men kunnen schrijven: i/v = I. Dit zou dan het volmaakte vers zijn. Dat ons verstand alleen de discipline in een sonnet kan bewerken, geloof ik niet. Anderzijds is een gedicht nooit uit, evenmin als het ergens aanvangt. Anders mochten we poneren dat een dichter van sonnetten de man is die precies, of nagenoeg, weet over hoeveel poëzie hij beschikt, dit wetende vooraf, om zijn sonnet te laden. Toch opineer ik in deze zin en ik moet bekennen dat ik aan Achterberg denk, terwijl ik dit schrijf. Wie enkele | |
[pagina 111]
| |
sonnetten heeft geschreven, gaat stilaan in sonnetten denken en voelen, ‘denkvoelen’, als dit woord er vanaf mag. Dit houdt niets onzinnigs in. Er zijn dichters die in strofen denk-voelen, anderen doen dit in verzen, versregels dan. Als ik even me zelf mag ondervragen, kan ik onbevangen verklaren dat ik ongeveer weet hoe lang een gedicht zal zijn, eer ik er aan begin. Dit is zo sterk bij mij dat ik op mijn schrijfmachine (ik schrijf nooit anders tenzij een uitzonderlijke keer in trein of vliegtuig) de spatie tussen de regels op 1 of 2 zet, om alles op één bladzijde te kunnen krijgen. Voor zeer lange gedichten kies ik 3, met dubbele interlinie. Ik meen dat we deze regeling aan ons zelf verplicht zijn om niet ons ‘poëtisch schattingsvermogen’ tegen te werken. Het wil me voorkomen dat een prozaschrijver over hetzelfde vermogen beschikt als hij de uit te drukken stof afweegt en tot het instinctief besluit komt dat ze past voor een kort verhaal, een novelle of een roman. Doet hij dit niet, kan hij dit niet, dan ontstaat een speling tussen de wet van het ene genre en het andere. De beschrijvingen zijn te lang, de karakters komen niet of te analytisch uit, enzovoort. Wil ik bij het lezen van Marnix van Gaveres sonnetten zowel voldaan worden in de lengte en in de breedte, dan moet ik mij indenken dat het om sonnetten gaat. Ik geloof immers in titels. Het zijn sonnetten. Ik heb me niet geamuseerd na te gaan of ze alle hetzelfde schema vertonen. Ik speel niet met gedichten, als ik merk dat het gedicht niet speelt met mij. Evenmin werd ooit een statisticus in mij geboren. Wat ons interesseert is of de verzen van een rijp man in sonnetten kunnen wonen met onverminkte inhoud. Niet alles past in één dichtvorm. Achterberg moge Achterberg blijven, veel van zijn gedichten doen mij zeer. Niet als sonnet maar als verblijf in maar een sonnet. Al te veel sonnetten zijn louter verpakking. Duizenden schoenmodellen steken ook in gelijke kartonnen dozen. Die doos gooit men weg, niemand loopt er mee aan zijn voeten. Misschien heb ik ongelijk en vraagt de dichter van een sonnet mij onderweg bij het lezen van zijn stuk te vergeten wat de matrijs is. Ik wil. Fernand Pauwels schrijft uit sonnetten. Eerlijk tegenover het ambacht en met aangepaste geestesplooi. Ik aanvaard deze soort van zelfbeheersing, omdat ze stof en vorm van elkaar afhankelijk maakt. In de meeste gevallen gaat het hier om een goed huwelijk. Wat meteen insluit dat we geen poëtisch avontuur mogen verwachten. Dit is de beperkte | |
[pagina 112]
| |
zijde van deze 30 Sonnetten. Het is tevens hun degelijkheid. Allereerst als poëzie van een balans. Voor mij is geheel de periode van het symbolisme een afsluiting. Wie naar een symbool grijpt, bewijst dat hij al het impressionistische in zich moe is en naar een orgelpunt verlangt, een teken, een beeld, om er zich in te resumeren. Daarom moet een symbool tegelijkertijd eenvoudig zijn en complex. Een bloem (‘ik ben een blomme’), de zee (‘waarin mijn ziel zich zelf weerspiegeld ziet’), een heldenfiguur (‘Starkadd’), een mythisch wezen (‘Iris’) komen hiervoor in aanmerking. Pauwels zet zijn bundel in met negen Rembrandt-sonnetten. Rembrandt is een meervoudige spanning tussen twee polen: licht en donker, vrouw-kunst, glorie-minachting, zekerheid-twijfel. Geen enkel gedicht uit deze cyclus zingt de lof van Rembrandts talent, zijn grootheid wordt zo aanvaard, anders ware hij geen symbool. Wie iemand te groot maakt, reduceert hem tot één vlak. Deze ontstentenis van amplificatie biedt de schuchtere Pauwels gelegenheid om zich binnen Rembrandt humaan veilig te voelen. Niet dat de gedichten een zich zelf roman-cerende dichter verbergen of de neerslag worden van een soort van religiositeit tegenover een super-gestalte. Gezond en wars van al te storende retoriek beleeft de dichter Rembrandts bestaan. Persoonlijk tilt hij er zich niet aan op. Hij spreekt hem aan op enigszins plechtige toon, niet ongepast want wijding is niet uit den boze. Pauwels zegt over de schilder wat de schilder zelf niet mocht zeggen, niet kon daar hij zich zelf vervulde. Niemand buiten Pauwels kan weten in hoever hij, over Rembrandt dichtende, zijn eigen reliëf herkent. Wat wij echter zeer duidelijk lezen zijn slierten van algemeen-menselijk parallellisme:
'k Ben moe, bezorgd en ziek, en levend afgestorven,
vereenzaamd in 't verlies van wat vervreemd verbloeit,
tot ik een masker zie, nog niet door as verdorven,
waar plots, éné ogenblik van eeuwigheid doorbloeid,
de zielevrede uitstraalt op bitterheid verworven,
en naar volmaakte rust als buitenwerelds groeit.
Dit is nobel en allesbehalve krampachtig geschreven. Tevens met een densiteit verrijkt die geen enkel literair isme onder de arm dient te nemen om volwaardig te zijn. Als er toch om een isme wordt gevraagd, dan: klassicisme. Deze Rembrandt-sonnetten worden gevolgd door II dito, genoemd ‘Familie-album’. Ze richten zich o.m. tot een | |
[pagina 113]
| |
moeder, tot twee vaders. Wij weten allen wat ouders zijn, elke dichter die zich tot de zijne richt, richt zich tot de onze. Ook ouders zijn gemeenschappelijke ‘figuren’ die reeds tot ons spreken eer de dichter zijn eerste woord heeft gelost. Wie F..., A... en andere initialen zijn, weten wij niet, in deze gevallen moet de dichter, wil hij ons beroeren, alles alleen doen. Ik wil eerlijk bekennen dat deze elf sonnetten mij hebben ontgoocheld na die aan Rembrandt. Het blijft bij een paar typische trekjes elke vader in zijn zetel eigen en verder doodgewone, niet al te persoonlijke vaststellingen van filiale achting. Er steekt meer retoriek in deze kwatrijnen en terzinen. De dichter heeft het over ‘eenvoud van doem’, ‘mijn wezen als bij wonder in zijn scheppingsnood omwaart, gij baart de klaart, waar 't leven als de droom benâart!’... dit is noch denken noch voelen, in elk geval is het te vaag gezegd wat had kunnen bevroed worden. Beter wordt het weer in de derde cyclus, de z.g. ‘Broeder Max-sonnetten’, omdat Pauwels opnieuw medium wordt, als trooster nl. Alle troosten gaat iedereen aan, al gelden de woorden een onbekende, of daaromtrent. Het aantal goede verzen in deze zeven gedichten is niet miniem:
Geen schoner deernis dan de deernis van de dood...
...Als God mij vraagt misschien: ‘De tijd U toegemeten
was hij van mij vervuld en steeds van de aarde onthecht?’
...zij is verblind van 't licht waarin zij wordt geweven...
geen ziel doorlicht ooit leegte of naakter wordt het spreken.
De bundel wordt besloten door drie mijmersonnetten, waaruit de ‘Lof der eenzaamheid’, niettegenstaande slierten vage verwoording het leesbaarst is. Een merkwaardig geval, Marnix van Gavere. Geen veeldichter, eerlijk en ongelijk. Als modernist begonnen, nadien ontvouwen als classicus die uit zijn expressionisme bitter weinig heeft overgehouden, wat jammer is. Een dichter mag nooit zijn vorige seizoenen verloochenen, zoniet wekt hij de indruk dat hij zich altijd heeft vergist. Slotsom: Fernand Pauwels is een gestold dichter met nog voortreffelijke momenten. | |
6.Van een jong dichter wordt mij door een zijner vrienden verteld dat hij in zijn jongste verzenbundel drie mechanismen heeft willen ‘proberen’. In de grond mag ons dit niet | |
[pagina 114]
| |
roeren. Ik had de gedichten gelezen eer ik iets over de inzichten vernam en het geheel leek mij louter maakwerk. De dichter had alles beraamd maar vergat onderweg de poëzie. Hij had de methode van Claus in ‘De verwondering’ moeten aanwenden: Claus schrijft een verhaal en na ieder hoofdstuk ontleedt hij in een ander hoofdstuk wat het epische in hem tot stand heeft gebracht, gewijzigd, onteerd of gezuiverd. Wanneer hebben jongere dichters eens de moed om een boek te ‘maken’, waarin ze enkele gedichten niet hebben gemaakt maar geschreven, gedichten die ze dan uit harten vrij ende met klare zin commentariëren? Beide partijen, dichter en leesklant, zouden er leerzame baat bij hebben. Ik zeg naam en titel niet waarom het hier gaat, omdat ik de vriend niet wil noemen. | |
7.De trots van de dichters, - waarom het ijdelheid, hoogmoed, overmoed noemen -, is een windroos. Dichter: Ik stuurde je mijn bundel, je hebt hem nog niet besproken. Recensent: Ik las hem maar kreeg nog geen contact. Verzen lezen is geen bezigheid voor mij. Een ontmoeting, misschien zelfs een afspraak tussen twee dromen. In elk geval een aanvulling van me zelf. Als ik vervuld ben zonder jouw medewerking, zie ik niet in waarom ik je zou lezen. Dichter: Je bent niet allen, mijn verzen moeten je dus aanvullen. Recensent: Wie zegt je dat ik niet kan vervuld zijn zonder ook maar één ogenblik aan poëzie te denken? Ik ben niet allen maar poëzie is nog veel minder alles. Dichter: Zij is wèl de neerslag van de kern Alles. Recensent: Zij kan, soms, de neerslag van jouw Alles zijn. Sommigen beweren ook dat God alles is. Nooit iets van gemerkt. Jij toch ook niet naar je me eens zei. Dichter: Ik ben God als ik schrijf. Recensent: En als je niet schrijft? Dichter: Dan blijf ik God in mijn werk. Recensent: Dat mag van mij maar vraag niet dat ik je zou aanbidden. Mijn bibliotheek is geen tempel van veelgodendom. Wat erin staat zijn getuigenissen van een boel mensen die schrijvend gedroomd hebben. Meer niet. Dichter: Ik weet waarom je niet over mij schrijft. | |
[pagina 115]
| |
Recensent: Ik ook, ik zei het je reeds. Dichter: Je begrijpt mijn gedichten eenvoudig niet. Recensent: Ik begrijp ze te goed. Het mangelt ze aan mysterie. Ze blijven te veel plaasteren beeld zonder allusie aan wat ze konden voorstellen. Dichter: Ik word pas over vijftig jaar begrepen. Ik schrijf profetisch. Recensent: Waarom vermaak je de hele oplage niet aan het Museum? Verzegel ze en stipuleer dat ze het pak pas in 2014 mogen openbreken. Dichter: De toekomst begint vandaag. Recensent: Ze is al lang begonnen. Weet je wat je bent? Een cumulard. Een masochistische daarenboven. Je God-zijn gun ik je. Het woord bestaat nu eenmaal en het mag worden opgebruikt. Maar terzelfder tijd wil je vandaag erkend worden als profeet en je ziekelijk amuseren in het besef dat anderen te stom zijn om je te waarderen. Wat je dicht kan je in de grond niet schelen, - anders zou je het beter doen -, het is voornamelijk aanleiding tot m'as-tu-vu-isme. Dichter: Waarom schrijf jij dan? Recensent: Uit veux-tu-me-lire-isme? Dichter: Een goedkope woordspeling? Recensent: Je bent goedkoper dan ik want jij begreep ze reeds eer ik eraan dacht. Profiteer vlug van je luciditeit om het ook anders te begrijpen: als ik uitgeef is dit een uitnodiging tot lezen, geen bevel. Er is niet zoveel verschil tussen ons. Wie schrijft, vooral wie uitgeeft, wordt bewogen door een verlangen naar solidariteit. Een bloem geeft geur af en verkleedt zich in kleur om haar stuifmeel kwijt te laken. De schoonheid van een vers heeft geen ander doel maar is niet het doel zelf. Ik koester geen bezwaar tegen buitenissigheden in de dichtkunst. Ook zij zijn blikvangers. Bij jou gaat het gewoon om die buitenissigheid. Je lokt me, ik kom, ik lees en vind je steriel. Dichter: Dat is je vergissing. Dit bizarre is mijn poëzie. Later zal ze volstrekte poëzie blijken te zijn. Recensent: Of rommel. Ook ik heb het recht profeet te zijn. Je hebt het zelf gezegd: de toekomst begint vandaag. Dichter: Zut! Recensent: Dat is ten minste iets. Het is je beste lettristisch gedicht.
(Nadruk toegelaten, zelfs gewenst) K.J. |
|