| |
| |
| |
De onschuldige barbaren
(III)
VIII. Waarin wij een en ander vernemen over middelen tegen slapeloosheid en wratten, en over de best geschikte tijd om schatten op te graven
Toen het gezelschap in de kleine uurtjes opbrak, was het mansvolk lichtjes aangeschoten en kende ieder van ons ‘De Bloedige Moord Te Reet’ glad uit het hoofd. Op het bord van Manse waren een flink aantal kruisjes bijgekomen, want Sus en wij zelf waren de enigen die niet op de pof gedronken hadden. De nacht was verduiveld zwoel, merkte Sus op toen hij zijn hoofd buiten de deur stak; je voelde de hondsdagen al in de lucht en de Hand was nu ongetwijfeld ergens op stap. Het zou hem geen pruim verwonderen het sleutelgat verstopt te vinden, zei hij. Maar hij scheen het van de lichte kant op te nemen. De mestvaalt, die achter de heesters lag, stonk tien uur boven de wind, om het met een uitdrukking van Fluppe Dimp te zeggen. Het leek wel of een of ander vrouwmens haringkoppen in de kachel gestopt had. Wanneer het zo stonk betekende dat volgens Va dat de wind roestvast in het zuiden zat en dat je je aan een gratis zweetkuur kon ver- | |
| |
wachten. Natuurlijk, maar dan hoefde je ook niet langer te twijfelen, zei Sus, die nog even bleef treuzelen terwijl Va omslachtig de deur openmaakte; je kon ervan op aan dat de Hand op stap was. Ze maakte steevast gebruik van die stank, dan rook je de solfer pas wanneer het te laat was. Hij scheen op het punt te staan weer een van zijn vele belevenissen met de Hand te vertellen, doch zijn vrouw riep hem toe dat hij voort moest maken, en Va had inmiddels de sleutel twee keer in het weerbarstig slot omgedraaid gekregen, zodat Sus ons maar ‘goenacht’ wenste en met lange stappen verder het zandstraatje afliep. Het laatste wat ik hoorde voor Va de deur achter ons sloot, was Sander Stapperskloef die luidkeels en vals het laatste refrein van ‘De Bloedige Moord Te Reet’ inzette. Het was een feit dat de dichtproeve van Va bij het mansvolk het best ingeslagen was.
Va probeerde ons meteen naar bed te loodsen, doch Moe wilde haar zielezaligheid niet in gevaar brengen voor vijf minuten langer slaap, en het enige wat wij verkregen was dat ze de bidstonde enigszins inkortte. We waren trouwens in een te goede stemming om Moe haar bidpretje niet te gunnen, en we bonkten ons zelf extra hard op de borst toen we het ‘spaar ons, Heer’ afdreunden. Onze Boud en ik klommen de trap op met onze zussen achter ons aan, zoals Moe het ons van kleinsaf had geleerd. Het was niet fatsoenlijk dat het vrouwvolk voor het mansvolk een trap opging, vond Moe. Toe Va eens opgemerkt had dat daar onder de eigen familie geen kwaad kon in schuilen, en dat wij toch wisten dat onze Eulalie osseknieën had en dat de spillebenen van onze Marie alleen maar voor brandhout deugden, had Moe eraan toegevoegd dat het niet alleen niet netjes was doch dat het ook ongeluk meebracht, net zo goed als wanneer je onder een ladder doorliep of een spiegel brak of het zoutvat omver stootte. Daarmee
| |
| |
was, wat Moe betrof, de zaak afgedaan, want niemand zou het zich in het hoofd halen haar gezag inzake het bezweren van onheil te betwisten.
We maakten onze Ward, die het hele bed voor zich genomen had, zonder omhaal wakker en porden hem naar de kant waar hij thuishoorde. Hij was te slaperig om zich daar kwaad bloed over te maken en probeerde zelfs een praatje te voeren, ofschoon hij zijn gedachten niet bij elkaar kon houden, zodat je alle moeite had om uit zijn gemompel wijs te worden. In elk geval waren de smerissen op het gehucht van zijn aanstaande aanbeland om de lui met hun vragen de duivel aan te doen. Ik meende zelfs uit zijn verward verhaal op te maken dat ze bij zijn lief in huis gevallen waren terwijl hij geducht zat te vrijen, maar erg duidelijk was het niet. Hij had de gewoonte van een veronderstelling uit te gaan en dan al wat daaruit volgde voor klinkende munt op te dissen, niet alleen met al wat in het denkbeeldig gesprek gezegd was, doch zelfs met wat de erbij betrokken lui door het hoofd was gegaan. Terwijl je naar hem luisterde had je soms het gevoel of je een boek aan het lezen was.
Zo heb ik hem eenmaal een gesprek horen weergeven dat twee kleistekers, die vijfhonderd meter van hem af aan het werk waren, voerden over het dodelijk ongeluk dat een knul uit het dorp een paar dagen tevoren overkomen was. De ene zei dat hij zich al jaren aan iets dergelijks verwacht had; de knul was veel te roekeloos en de een of andere dag moest hij onvermijdelijk in het water terechtkomen. De ander had dit beaamd en had honderduit uitgeweid over de glibberigheid van de natte klei op de rand van de put waar de sukkel hals over kop ingetuimeld was. Waarop de eerste het hoofd geschud had en gedacht had dat het een verdomd zware dobber was voor de weduwe, die met een half dozijn kinders en schulden in even zoveel herbergen achtergebleven was.
| |
| |
Ik had bij me zelf de overweging gemaakt dat het een verduiveld raar gesprek was, waarbij je de gedachten van een knul vijfhonderd meter ver kon horen, en Va had iets in die zin luidop boven zijn kom aardappelen gebromd. Doch Moe was verzot op dergelijke verzinsels; hoe compassieuzer de kronkelpaden die de helderziendheid van de verteller bewandelde, des te liever was het haar. Haar hart was groot genoeg om zich over het harde lot van de rest van de wereld te ontfermen en nog een flinke ruimte voor haar eigen gezin over te houden.
Onze Boud liet zich, in antwoord op het geraaskal van onze Ward, iets ontvallen over het lied dat we over de moord in elkaar geflanst hadden en onze Ward probeerde ons te overhalen het voor hem te zingen. We antwoordden hem dat Va in een Franse koleire zou schieten zo we op dit onstichtelijk uur een keel durfden opzetten, en dat hij morgen van het lied ongetwijfeld meer zou horen dan hem lief zou zijn. Onze Ward knorde dat hij dit betwijfelde en viel op slag weer in slaap, wat hem door onze Boud zonder moeite werd nagedaan. Mij zelf ging het niet zo vlot af. Het was verstikkend zwoel, net of de hondsdagen reeds bezit van ons slaaphok hadden genomen. Zelfs onder het enige, dunne laken brak het zweet je uit. Bij Sus zouden de wandluizen weer dapper tippelen, bedacht ik, terwijl ik de ogen dichtkneep en in slaap probeerde te raken. Het lukte me niet, ongetwijfeld doordat ik op mijn verkeerde zij lag. Ik wentelde me behoedzaam om, doch niet behoedzaam genoeg om het bed niet te laten kraken. Moe riep me op slag toe dat ik moest slapen, net of je de zandman kon bestellen wanneer het je lustte. Ik hoorde Moe iets tegen Va mompelen, maar die onderbrak er zijn gesnurk niet eens voor.
‘'s Avonds grote knecht, 's morgens kop niet recht’, placht Moe na dergelijke avonden bij het ontbijt te zeuren, doch meteen was ze dan al weer één
| |
| |
en al bezorgdheid. Er bestond voor Moe niets dat niet met de gepaste kruiden kon verholpen worden. Als ik aan slapeloosheid leed betekende dit dat er iets aan me haperde, waarschijnlijk het bloed. Solferbloem zou dat voor me opklaren; elke morgen, middag en avond een soeplepel van het vieze goedje en ik zou maffen als een marmot. Wanneer het er dan na een paar dagen niet op beterde, besloot Moe dat het de zenuwen waren. Voor de zenuwee, zoals zij het noemde, haalde niets het bij een dagelijkse soeplepel tafelolie waarin gedurende negen maanden een met je linkerhand gevangen veenmol gelegen had. Na al die tijd bleef er van het beestje niet veel meer over dan een paar slijmerige slierten, die als kwade geesten in het bokaaltje ronddreven wanneer je ermee schudde. Doorgaans hielp dit middel op slag. De afschuw voor het goedje verwekte wel geen slaap, doch hij weerhield me ervan ook maar één beweging te maken die het bed zou kunnen doen kraken. Dat is niet zo gemakkelijk als het klinkt, vooral niet wanneer je jeuk krijgt.
Ik hield meer van Moes middeltjes tegen eksterogen en wratten, die niet voor inwendig gebruik bestemd waren. Tegen de wratten hoefde je slechts een ui te nemen, ermee over de wratten te wrijven en de ui dan ergens in de tuin te begraven. Zo gauw de ui helemaal verteerd was, waren ook je wratten verdwenen, zonder dat je er ook maar iets anders had moeten voor doen. Het wonderlijke was niet, dat dit middeltje onfeilbaar werkte, doch wel dat Moe zelf een wrat van een erwt groot boven haar linkerwenkbrauw had. Toen Sander Stapperskloef eens met een valse grijns gevraagd had waarom Moe haar uien niet op haar eigen wrat probeerde, was Sus er als de kippen bij geweest om hem op zijn nummer te zetten. Had Sander dan nog niet begrepen dat dit bijlange geen gewone wrat was?, had hij gevraagd, met een gezicht waarop de verwondering over zoveel onwe- | |
| |
tendheidhaast het vuil deed barsten. Een dergelijke wrat, zei Sus, bevatte ‘de gave’. Hij sprak het woord met de nodige, haast plechtige nadruk uit: ‘de gave’. Wie in de strijd tegen de Kwade geroepen was om de onnozele schapen te hoeden, moest toch een merkteken dragen? Trouwens, hij zelf, Sus, was evenmin ongewapend tegen de drijverijen van de Hand; dat had iedereen reeds voldoende kunnen merken. Maar had iemand reeds zijn eigen wrat gezien? Hij had zijn lange, vettige haren achter zijn linkeroor weggestreken en de zijkant van zijn hoofd naar het gezelschap toe gewend. Iedereen kon daar nu de reusachtige wrat zien, en wie er lust toe had mocht ze gerust aanraken; niemand zou erdoor gebeten worden, had Sus gezegd. Gijs was na enige aarzeling op de uitnodiging ingegaan. Weken later had hij er nog over opgeschept. Het was geen gewone hobbel, had hij gezegd; de wrat was helemaal niet zo hard als ze eruit zag. Wanneer je erop duwde was het net een stuk kalissenstok waar je een paar uur lang op gekauwd had.
De keren dat Moe bij de buren in het zandstraatje en in de Mussenpotten ter hulp geroepen was om er de ‘eik’ te breken, waren onmogelijk te tellen. De ‘eik’ was een bijzonder pijnlijke vorm van nekkramp. Moe kende als geen de handgreep om die eik te breken. Ze nam je hoofd tussen haar handen en begon je een of ander smoesje te vertellen, en onverhoeds gaf ze een korte, nijdige ruk aan je hoofd. Heel even had je dan het gevoel of je kop van je schouders gerukt werd, doch daarna was je alweer helemaal de oude. De huizen waar Moe niet een dreumes uit de stuipen gered had, kon je op de vingers van één hand tellen. Het verwonderde me soms dat die wrat van Moe niet groter was, als je de omvang naging van de gaven die ze volgens Sus bevatte.
Ik merkte nu dat ik, door mij om te wentelen, van de regen in de drup terechtgekomen was. De bier- | |
| |
adem van onze Bond drong al maar krachtiger in mijn neusgaten, en hoe meer ik probeerde er niet op te letten, hoe duidelijker ik hem over mijn gezicht voelde strijken. Ik bewoog het hoofd langzaam en voorzichtig, tot ik tenminste van het geblaas afraakte; doch meer durfde ik me niet verroeren en ik hoopte dat ik, ongemakkelijk als ik lag, toch in slaap zou raken. Het moet me tenslotte gelukt zijn, doch slechts na een eeuwigheid, want het leek me of mijn ogen amper dichtgevallen waren toen Gijs me alweer wakker maakte. Het verwonderde me dat ik alleen in bed lag; ik had de anderen niet horen opstaan en toen ik het hoofd door het dakraam stak en Gijs teken deed dat hij geduld moest oefenen, rook ik duidelijk de geur van koffie en eieren met spek door het stof van de hanebalken en de reukjes van de duivenhokken heen.
Ik trok mijn spullen aan en klauterde de trap af. De kachel brandde nog om mijn portie warm te houden, en Moe had de voordeur wagewijd opengezet om toch een weinig frisse ochtendlucht naar binnen te laten. Ongetwijfeld zouden de katten uit de hele buurt, die steevast op de geur afkwamen, weer achter ons hok samendrummen in afwachting van de lekkere zwoerden. Terwijl ik mijn gezicht waste gluurde ik naar buiten, doch in plaats van de katten ontdekte ik de tronie van Gijs. Hij zag er uitgehongerd uit, net of zijn oudjes alleen maar de kruimels voor hem achtergelaten hadden toen ze naar hun werk getogen waren.
Ik begon met smaak te eten, maar de onoverzienbare stapel boterhammen en de halve pan spek en eiers sneden me na de drie eerste beten verraderlijk de eetlust af. Moe merkte dat ik lange tanden had en probeerde me op te porren; ik was in volle groei en moest nodig mijn inslag hebben, zoals zij het zegde. Toen dat niet hielp, knorde ze wanhopig dat ik verwend was en dat ik in een verkeerde wieg geboren
| |
| |
was; ik hoorde in de Mussenpotten thuis; daar wisten de lui niet eens een schotel te waarderen omdat hun maag geheel naar haring en ajuinsaus stond. Ik begon met een pijnlijk gezicht te zeuren dat ik meer dan genoeg ophad en Moe hinkte van louter spijt en onmacht tussen de tafel en de kachel heen en weer, waarbij ze telkens gebaarde of ze de pan voor mijn neus wou weggrissen. Ik gebaarde van kromme naas en liet ze betijen.
Van in het deurgat riep Gijs mijn naam, wat hij niet zou gedurfd hebben als Va nog thuis geweest was. Ik keek naar hem om en hij stond al met een voet over de drempel. Zijn gezicht zag er onweerstaanbaar dwaas uit, door de inspanning waarmee hij zijn hebzucht probeerde te bedwingen. Zijn mond hing half open en zijn getuite lippen waren even vochtig als zijn ogen. Moe zuchtte, greep een dubbele boterham, smakte er een plak spek en eiers tussen en hinkte ermee op Gijs toe. Ze stopte hem stommelings het spul in de handen, greep hem dan bij de schouders en werkte hem in een paniekerige vaart de deur weer uit. Op dit slot na leek het net een voorstelling van het lied over ‘Het Moleken van 'T Saaje’, waarin een verpauperd knaapje van een knoestige werkman een cent krijgt om een ritje te maken op de paardjesmolen. Het lied maakte deel uit van de ‘Honderd en Zeven Gezangen voor het Volk’, een boekje dat Va zich op de prondelmarkt te Antwerpen door een zingende oproerkraaier had laten aansmeren. De sentimentele liedjes, zoals over de wees van de communard en de meisjes uit de natte continu's, had Moe reeds tientallen keren met overweldigende bijval in ‘De Ton’ uitgegalmd. Maar de vele goddeloze en opstandige gezangen had ze na één enkele argeloze lezing nooit meer onder ogen genoemen, en een frammesonspul als het ‘Credo van de Boer’ had haar, door de heiligschennende verdraaiing van de woorden, haast de stuipen op het
| |
| |
lijf gejaagd. Ze had het blad waar het opstond, uit het boekje gescheurd en in de kachel gestopt, en was die avond niet naar bed gegaan voor ze een dozijn extra rozenkransen afgewerkt had.
Met de onverwachte hulp van Gijs slaagde ik erin, de pan schoon te vegen. Terwijl ik van tafel opstond en naar de deur toeschoof, zei Moe dat ik voor de middag weer thuis moest zijn. Ze was aan mijn pak voor de trouwpartij bezig en ik diende nog de mouwen van het jasje aan te passen. Moe was reeds weken lang in de weer om ons van de eerste tot de laatste in het nieuw te steken, zodat we fatsoenlijk voor de dag zouden komen en onze Ward geen affronten zouden aandoen. De vorige week waren we met z'n allen naar Boom getrokken om nieuwe schoenen te kopen, en bij die gelegenheid had Moe ook in haar strikbeurs getast om onze Ward voor de trouwringen te laten zorgen. Dat ze zelf met een ketter getrouwd was, hoefde nog geen reden te zijn om deze keer op de kosten voor een ring te kijken, zei ze. Dit was bedoeld om Va op zijn nummer te zetten, die de hele weg lang geprobeerd had er tussenuit te knijpen onder voorwendsel dat hij net zo goed op zijn klompen naar gemeentehuis en kerk kon gaan. Onze Ward had gepoogd om Moe te belazeren door een goedkope ring te kopen en het verschil op zak te steken als een appeltje voor de dorst die hij met dergelijk weer ongetwijfeld zou lijden. Doch Moe had voet bij stek gehouden. Het beste was amper goed genoeg voor Moe, vooral wanneer de Kerk er voor iets tussen zat. Je vroeg je soms af waar ze het geld bleef halen.
Gijs zat gehurkt met de rug tegen de zijkant van ons hok. Hij was net op het laatste stuk korst van zijn dubbele boterham aan het kauwen en onderwijl zwaaide hij met zijn vrije arm in een poging om de uitgehongerde katten te verdrijven die op een paar meter afstand in een halve kring om hem heen zaten en geen oog van zijn mond afsloegen. Ik liet Luier
| |
| |
uit zijn hok en met ons drieën sloegen we de kronkelwegel naar de heesters in. Aan het gejank dat achter ons opklonk merkte ik dat Moe met de pan naar buiten gekomen was om ze op de sintelhoop schoon te schuren.
De laatste slierten van de ochtendnevel dreven nog laag over de heesters. Het was net of men er zo pas een grasbrand had geblust. Het zou een pracht van een ochtend geweest zijn om voor spook te spelen en het vrouwvolk dat naar het werk trok, de daver op het lijf te jagen, merkte Gijs niet zonder spijt op. Toen hij naar buiten gekomen was hing de nevel nog zo dik dat je hem met een mes had kunnen snijden. Met een laken en een lange boonstok hadden we een pracht van een lange wapper kunnen maken, net als die grauwe winteravond, toen we Stien Vos een bezwijming nabij hadden gebracht.
De kant van de mestvaalt uit steeg de walm doorschijnend op; je kon eraan merken hoe weinig wind er was. Wat er aan wind was, kwam uit het zuiden en de stank van de vaalt dreef erop uit: een mengelmoes van kwalijke luchtjes en de verschaalde reuk van verbrand papier en kruid, waarin de doordringende geur van geteerd scheepshout voor de prettige noot zorgde. De duivel mocht trouwens weten hoe dat hout in de Wildernis verzeild geraakt was.
We lieten de vaalt links liggen en zwenkten af naar de kleiputten, waar we boven op de rand van de helling in het spichtig gras gingen zitten en onze blote benen langs de koele kleirand lieten bengelen. We keken naar de kleistekers die met hun houten schoppen in de weer waren, en naar de putten in de diepte, waar de laatste flarden nevel over het water verteerden. Op de droogplaatsen zag het wit rivierzand, waarmee ze bestrooid waren, er nog nat en koel uit. Straks zou het in de zon glinsteren als grof zout en zou de lucht er vlak boven te trillen hangen, zodat je de indruk kreeg of je ze uren ver als een horde
| |
| |
kevers kon horen zoemen. De steenmakersploegen, die als bezetenen aan het werk waren om de gisteren met drinken verspilde tijd op te halen, droegen reeds hun breedgerande strohoeden, die zowel hoofd als ogen beschermden. Wanneer je van hierboven op ze neerkeek, was er van de dorpspeuters, die afdrager speelden, zo weinig te zien dat het leek of hun hoed op zijn eentje over het rivierzand schoof.
Gijs, die er eerder mistroostig had uit gezien, raakte een weinig opgekikkerd bij hun aanblik. Je kon aan die peuters merken hoe weinig de dorpsknullen wisten te leven, zei hij laatdunkend. Die waren slechts op aardse goederen uit en joegen hun peuters van hun achtste jaar al naar de gelagen. Kijk eens hoe oud wij zelf al waren, en wij hadden met de klei nog niets te maken gehad, behalve om er knikkers uit te rollen die je tegen de Hand zo uitstekend van pas kwamen. En wij leefden toch ook, niet? Er was in de Wildernis nog nooit iemand van honger gestorven, als je dat trekbeest van Sus niet meetelde. ‘Je Moe is geen kwaje’, zei hij almeteens, toen zijn overwegingen hem de boterham te binnen brachten die hij van Moe gekregen had. Hij scheen het haar niet eens kwalijk te nemen dat ze hem meteen weer de deur uitgewalst had als een schurftige hond; thuis werd hij trouwens niet veel zachter aangepakt.
‘Jullie Ward trouwt zaterdag’, zei Gijs. Ik bromde maar wat en hij staarde naar de schorren in de verte. ‘Je Moe heeft voor zondag de hele buurt op de koffie gevraagd’, zei hij.
‘Er zal krentenbrood zijn’, zei ik.
‘Verduiveld’, zei Gijs. ‘Verduiveld. Als die Potters maar iets voor de anderen overlaten’.
Ik porde hem in zijn zij. ‘Kan je van hieruit de knullen van Swennen in het oog houden, die in de buurt van je schat aan het graven zijn?’.
‘Heu?’, zei Gijs. Het was een hele sprong van het krentenbrood naar zijn schat, doch hij maakte hem
| |
| |
met zijn gewone zwier. ‘Reken maar’, zei hij. ‘Zie je die knullen ginds op die graat, tussen de kroosput van Swennen en de loodsen van Beekman? Het zijn de kerels die me in de weg lopen. Dat is al de tweede zomer dat ze daar bezig zijn. De helft van de tijd leunen ze op hun schop om niet van verveling omver te vallen, maar ze zijn van die plek niet weg te slaan. Ik zal niet beweren dat ze weten wat voor bijzonders met die graat aan de hand is, maar mijn kop eraf als ze niet op een of andere manier presomptie gekregen hebben. Zie je die donkere streep, ongeveer halfweg de graat? Die komt van de waterdrup; er moet daar ergens in het land van Beekman een waterzak zitten. En tussen die drup en de waterzak steekt de schat, reken maar. Ik heb de plek gemerkt met keien. Ik hoop maar dat een van die knullen de keien niet aan kant smijt’.
‘Maar na Baafmis heb je de plek voor je alleen’, zei ik. ‘Je zou de hele graat kunnen afgraven zonder dat iemand erop uitkomt’.
‘Als je een schat wil opgraven moet je dat toch voor Baafmis doen’, zei Gijs, terwijl hij het hoofd schudde over zoveel onwetendheid. ‘Op het allerlaatste kan je het tijdens de hondsdagen doen, maar in geen geval later. Dan heb je geen schijn van een kans. De beste tijd is wanneer de haver volop in de bellen staat. Na Baafmis deugt het helemaal niet meer voor het uitgraven van schatten. Dat hoef je toch te weten. Trouwens, het is daar beneden de helft van de tijd een vuile boel; je kan amper op de been blijven op die vettige klei. Trouwens, eenmaal de hondsdagen achter de rug spant Fluppe Dimp zijn steeknet achter de loodsen van Beekman; hij zit daar de godganse dag op vogelvangst en hij zou me rap in de snuiter hebben. Mij niet gezien’.
‘Je hoeft je om Fluppe geen zorgen te maken’, zei ik beslist. ‘Hij heeft liever één vogel in de hand dan tien schatten onder de grond. Hij zou niet eens
| |
| |
een vinger uitsteken als je vlak onder zijn neus een kruik vol goudstukken uitgroef. Misschien zou hij je uitschelden omdat je de vogels opschrikte met je gedoe, maar meer ook niet’.
‘Reken maar’, zei Gijs. Het was net het soort antwoord dat je van Gijs kon verwachten wanneer je dacht dat je hem met je argumenten in de hoek gedreven had.
We zaten naar de knullen van Swennen te kijken en hielden onze gedachten verder voor ons zelf. Achter ons klonken stemmen en toen we omkeken ontdekten we Francie, die met haar jongste twee broers op wandel was. Ze kwam zonder aarzelen onze kant uit en bleef vlak achter ons staan. Ik gluurde naar Gijs, doch die was met stomheid geslagen, zodat hij er zelfs bij vergat te vloeken. Francie liep deze keer niet in haar hemd, maar had er een korte voorschoot zonder mouwen over aangetrokken, zodat ze op een of andere manier nog minder gekleed leek dan gewoonlijk. Ze had lange, magere benen, die tussen enkel en knie net voldoende gekromd en gewelfd waren om geen jongensbenen te zijn. Als het op hardlopen aankwam stond ze trouwens haar mannetje, net als bij alle jongensspelen, zodat het me indertijd schromelijk verwonderd had dat ze zich met het schrijven van onnozele liefdesbriefjes onledig hield. De spullen waarin Francie rondliep waren nooit erg veel zaaks, of ze er veel of weinig aanhad; doch je kon niet ontkennen dat ze zich een houding wist te geven. Ze liep rechtop en met haar mooie kin altijd half de lucht in, net of de hele Wildernis haar leengoed was en de bewoners amper goed genoeg om haar wel te bekijken maar niet aan te raken.
Gijs kwam allengs weer op zijn positieven, wat bleek uit de tersluikse blik die hij langs zijn schouder heen op de blote voeten van Francie wierp. Zo Francie daar lucht van kreeg, liet ze het niet merken. Ze duwde de peuters naast me in het gras en
| |
| |
wurmde zich dan niet al te zachtzinnig tussen beiden in. ‘Oef, het zal warm worden vandaag’, zei ze met haar spitse stem die altijd, net als haar kin, de hoogte leek in te gaan.
‘Dat komt doordat de hondsdagen voor de deur staan’, zei Gijs wijs.
‘Dat hoef jij me niet te vertellen’, zei Francie kribbig. Ze gunde Gijs zelfs geen blik. Ze greep een van de dreumessen, die bezig was de helling af te glijden, fluks bij zijn hemd en trok hem met een enkele ruk weer naar boven. Als je je hele leven lang met klein gebroed te maken hebt, word je bijdehands; ik achtte Francie in staat een ei van onder een kip weg te graaien eer het de tijd kreeg het nest te raken. ‘Er is een nieuw lied gemaakt in De Ton’, zei ze. Te oordelen naar haar toon kon het lied niet veel zaaks zijn, doch leek ze bereid het bestaan ervan te dulden.
‘Over de moord te Reet’, zei Gijs gretig.
‘Dat weet ik zo ook wel’, zei Francie. ‘Ik hoorde je va kelen vannacht’. Ze schudde de andere peuter, die op handen en voeten de plaat probeerde te poetsen, hardhandig door elkaar.
‘Ik ken het geheel uit mijn hoofd’, zei Gijs.
‘O ja?’. Je kon uit de toon van Francie opmaken wat ze van het hoofd van Gijs dacht. ‘Soo zal het wel net zo goed kennen’.
‘Maar hij heeft geen stem’, zei Gijs.
Francie deed daar het zwijgen aan toe. Ze zwaaide alleen maar de kin de hoogte in. Ze ontdooide niet toen Gijs met zijn schrapende stem ‘De bloedige Moord te Reet’ begon te zingen. Het enige wat Gijs bereikte was, dat ze met haar neerbengelende benen de maat begon te slaan toen hij uit volle borst de laatste strofe inzette, en dat een paar van de dichtstbij zijnde kleistekers op hun schoppen leunden en het hoofd ophieven alsof ze zich afvroegen wat er boven op de helling gaande was.
| |
| |
Toen het lied uit was, blies Gijs luidruchtig uit, alsof hij een wedloop gewonnen had. Als hij een woord van waardering verwacht had, kwam hij bedrogen uit. Het enige wat er van Francie te horen viel, was het bevel aan een der peuters, dat hij zijn neus moest vegen. Ik keek naar het joch, dat met zijn hemdslip het bevel uitvoerde, en ontdekte dat Francie me op een rare manier zat aan te staren. Ik werd op slag gewaar hoe warm het reeds geworden was. Ik mocht een boon zijn, als ze me niet was komen opvrijen, dacht ik in paniek. En zoals ik al tot zeurens toe aan Gijs gezegd had, kon het vrouwvolk me gestolen worden. Liever liet ik me levend villen dan dat ik me belachelijk maakte met het schrijven van flauwe briefjes, om van de kruisjes onderaan niet te spreken. Ik keek haastig weer voor me uit en probeerde te spugen op de manier van Sus. Maar mijn speeksel was te kleverig en ik kreeg het amper een meter ver.
‘Ik heb je zussen zien vechten’, zei Francie.
‘O ja?’, deed ik onverschillig.
‘Haast een uur lang’, zei Francie. Haar toon was helemaal niet kribbig meer. ‘Zondagnacht. Tegen Tuur en Pekke Potter’.
‘Zondagnacht, hé?’, zei ik. Ik liet het klinken alsof ik het de doodgewoonste zaak van de wereld vond, doch ik wist werkelijk niet meer te zeggen.
‘Ik hoorde ze bezig’, zei Francie. ‘Ik keek door het raampje en daar waren ze aan het worstelen. Ieder tegen een van die knullen. En geen van de vier liet ook maar een kik. Raar was dat. Net of er twee koppels doofstommen aan het aflappen waren. Het duurde en duurde maar. Die knullen kregen je zussen niet klein’. Ik begreep eindelijk wat er met de blik en de stem van Francie aan de hand was geweest. Het was doodgewoon ontzag geweest dat haar zo vreemd had doen kijken; ze had me helemaal niet willen opvrijen. Voor Francie, met haar hang naar
| |
| |
romantische en hartstochtelijke geintjes, was het avontuur van mijn zussen eten en drinken geweest.
Van louter opluchting zei ik: ‘Ja, ja, ze weten van wanten’. Dat was dus de reden waarom ze zondagnacht zo laat thuisgekomen waren. En natuurlijk hadden ze de hele duur van de worsteling geen kik gelaten, en waren ze later thuis met allerlei smoesjes voor de dag gekomen. Als Va lucht kreeg van de zaak zou de dokter weer werk hebben, en hoogstwaarschijnlijk niet met de Potters alleen.
‘Raar was dat’, herhaalde Francie. ‘Ze lieten geen kik. Ze rukten en sleurden aan elkaar dat het stof tot boven hun knieën opstoof. Maar die knullen kregen je zussen niet klein. Na een eeuwigheid kwam een of andere dronken kerel de zandwegel oplopen en de Potters gingen er als de bliksem vandoor. Je zussen stonden daar het stof en het hooi uit elkaars kleren te slaan. Het duurde haast nog een kwartier eer ze naar huis trokken. Ze hadden er geen idee van dat ik alles gezien had’.
‘De Potters zaten gister in De Ton en deden of er geen vuiltje aan de lucht was geweest’, zei Gijs verontwaardigd. ‘De schijnheiligaards’.
‘De wereld hangt aan elkaar van schijnheiligheid’, zei ik. Ik vond het een pracht van een opmerking om het gesprek op veiliger banen te loodsen.
‘Reken maar’, zei Gijs gemeend.
‘Je Va sloeg de Kop half lam’, zei Francie, op een bedrieglijk terloopse toon. Gijs keek haar aan alsof hij het te Keulen hoorde donderen. En zoals gewoonlijk was hij al vergeten of het ooit geweerlicht had. Ik bedacht dat Francie een bijdehandse meid was. Sus vertelde te pas en te onpas dat elk mensenkind ten minste één keer in zijn leven de fortuin op zijn weg ontmoet, en dat het er dan op aankomt ze te grijpen. Als daar ook maar een schijn van waarheid
| |
| |
in school, dan waren de koekjes van Francie dubbel geboterd. Ze was gehaaid genoeg om de schaduw van een schim te grijpen. En ze vast te houden ook.
| |
IX. Waarin Gijs onschuldig beticht wordt van manslag en waarin de vraag opgeworpen wordt of je nog in staat van genade bent wanneer je met de Hand te maken hebt gehad
Wanneer de Française haar afgedwaald kroost weer naar het nest riep, droeg haar stem tot in de verste uithoeken van de Wildernis. Die stem klonk een tikje schel en harpijachtig en verschilde niet erg van die van de andere moeders uit de Wildernis. Wat haar lokroep echter een onmiskenbaar persoonlijke stempel verleende was het feit dat ze erbij jodelde. Het voltallig kroost van Torke was trouwens de jodelkunst machtig, ofschoon je Francie er zelden kon toe overhalen ze ten gehore te brengen, omdat ze er bezwaarlijk haar trotse houding kon bij bewaren. De Française gebruikte voor elk van haar kinderen, en voor Torke zelf, een aparte roep, zodat geen van hen met het foefje kon komen aandragen dat ze gemeend hadden dat het voor een van de anderen bedoeld was. Wanneer het ‘la-la-ho-la-hi-ha-diiii’ tot ver over de heesters weergalmde als zovele echo's die kop over staart achter elkaar aanzaten, wist de domste knul uit de buurt dat Torke er weer stiekem tussenuit geknepen was en dat hij dringend op het matje moest komen.
Moe riep ons met veel minder artistieke omhaal dan de Française, maar haar manier was niet minder doeltreffend, zolang we tenminste binnen gehoorafstand rondhingen. Ze hinkte eenvoudig tot achter het hok, zette de handen als een roephoorn aan de mond en schreeuwde zo luid ze kon onze naam. Ze was gehoorzaamheid gewend; ze wachtte niet
| |
| |
eens om na te gaan of we haar gehoord hadden, doch strompelde onmiddellijk weer naar binnen. Wanneer we niet kwamen opdagen, schold ze ons later duchtig de huid vol, vooral wanneer ze ons vooraf gewaarschuwd had dat we in de buurt moesten blijven.
Toen ik het zwakke maar toch duidelijk verstaanbare ‘Fran-sooiii’ opving, liet ik Gijs dan ook alleen met de zorg over Francie en de twee peuters en liep op een drafje naar huis. Ik hoefde over Luier niet te fluiten; hij hoorde scherper dan ik en rende reeds blaffend een eind voor me uit de zandweg op.
Moe was bezig de mouwen van mijn jasje pasklaar te persen. Om haar ijzer voldoende heet te krijgen had ze de kachel op volle kracht doen branden en toen ik in het deurgat kwam sloeg de hitte me in het gezicht. Onze Jakke begroette me met een paar futloze vloeken en zakte onmiddellijk weer lusteloos op zijn uitgeslagen vlerken in elkaar. Ik liet me braafjes het mouwloze jasje aantrekken en gluurde naar me zelf in de spiegel die tegen de schoorsteen hing; ik zag er lachwekkend uit met mijn magere, blote armen die uit het donker, rijkelijk met witte driegdraad en blauwe krijtlijnen versierde jasje te voorschijn kwamen. Toen Moe de mouwen aanspeldde leek ik in een vreemdsoortig en enigszins te wijd zittend uniform gestoken. Ik knipoogde naar mijn spiegelbeeld, floot tussen de tanden en onze Jakke veerde even op, schreeuwde ‘zwartrok, zwartrok!’, en zakte alweer als een vormloos hoopje pluimen in elkaar eer Moe de tijd kreeg om hem uit te schelden.
Ik bleef al de tijd voorbeeldig onbeweeglijk terwijl Moe de mouwen lostornde, ze weer aanspeldde, nogmaals losmaakte en eindelijk tevreden scheen over haar werk. Ze plukte de overgebleven spelden van tussen haar lippen, legde ze in het daartoe bestemde porseleinen schoteltje en trok behoedzaam het jasje uit.
| |
| |
‘Is er nog iets?’, vroeg ik, opgelucht dat ik van de paskarwei afgeraakt was.
‘Nee’, zei Moe, die het jasje alweer op tafel uitgespreid had en met een enkele, geoefende beweging haar naald vaamde. Ze scheen zich opeens te bedenken. ‘Er is een brief gekomen van onze Fiene’, zei ze. Ze wees met de naald naar de keukenkast, waar de brief rechtop tegen een pleisteren Rochusbeeldje stond. Ik nam het omslag op en herkende het spitse, onbeholpen handschrift. Onze Fiene was mijn oudste zus, die een paar jaar geleden getrouwd was met een knul uit Moeskroen. Ze had hem te Antwerpen leren kennen toen Moe haar daar bij een diamanthandelaar als meid met kost en inwoon had verhuurd, terwijl hij er als geniesoldaat op een van de forten gekazerneerd gelegen had. De knul was de braafheid in persoon. Hij had in die tijd geen gebenedijd woord Vlaams verstaan, zodat Va vloekend gevraagd had hoe ze het in godsnaam aan boord legden om fatsoenlijk te vrijen. ‘La moer parle sa prop lange’ had onze Fiene, die niet op haar tong gevallen en vlug van aannemen was, daarop geantwoord, waarop Va gebromd had: ‘Ja, ja, la moer toejoer en verder speel je maar stomme pijtemie’. Hij had gedreigd dat hij uit zijn eigen soldatentijd nog wel voldoende Frans kende om die schone soldaat mores te leren wanneer hij ooit het lef had om in de Wildernis op te duiken, maar toen dat gebeurde bond Va als de bliksem in, want de schone soldaat had een gesmokkelde fles cognac meegebracht, het beste merk dat in geheel Frankrijk te vinden was, en met drie sterretjes op de hals van de fles. Die sterretjes deden het, als je Va mocht geloven. Dergelijk spul kon je alleen over de grens vinden, zei hij, nadat hij een flinke slok genomen en zich haast verslikt had; wat je hier aangesmeerd werd was bastaarddrank, al zetten de bedriegers er vier sterren op van een vuist groot.
Onze Fiene had stiekem naar haar fiancé geknip- | |
| |
oogd. Het was zo duidelijk als wat dat zij de knul letterlijk gedwongen had de fles mee te brengen en dat ze hem voorspeld had dat alles dan meteen koek en ei zou zijn. Elke keer als onze Fiene en haar man op bezoek kwamen, hadden ze steevast een fles van hetzelfde merk mee, waar Va prompt de hand op legde. De fles stond altijd aan het hoofdeind van het bed, aan zijn kant, zodat hij er bij kon zonder een voet aan de grond te zetten. Elke avond nam hij er een paar slokken uit; de eerste om goed te slapen, en de volgende met het smoesje dat zijn holle kies zijn kop deed barsten van de pijn. Hoe Moe ook aandrong, hij wou die kies voor geen geld van de wereld laten trekken. Met zijn schoonzoon stond hij op goede voet. Die had inmiddels van onze Fiene een paar woorden Vlaams opgepikt, wat Va had doen brommen dat je vreemde talen het gemakkelijkst in bed leert; en van zijn kant ging Va prat op wat hij nog van zijn soldaten-Frans onthouden had. Ze zaten de hele tijd met elkaar te praten, waarbij ze met veel gebaren de twee talen zo verward door elkaar haspelden dat niemand buiten zij zelf er wijs uit werd.
Ik haalde de brief uit het omslag, vouwde hem open en begon te lezen: ‘Liefste Houders, Zusters en Broeders, ik neem de pen ter hant om u te late wete dat wij uw brief goet ontvangen hebben waarin ge schrijft dat wij mogen overkomen voor de trouwfeest van onze Ward. Wij zullen probablement de donderdag al aankomen, vermits ge voor ons het noodige slapen hebt, paljas parterre is al goet genoeg voor ons. Met ons gaat het ook goet en wij hoope voor u hetzelfde. Verlede week heefd het hier nog de gotganse dag gereegent maar nu is het almenekeer warm geworde. Dat komt door de joer de kannekul, zegt Gaston, afijn het zal nog heeter worde en zorgd maar dat ge genoeg bier in huis hebt voor de trouwfeest. Ik ga nu mijnen brief besluiten, we zulle malkander dan wel donderdag zien, we brenge meloenen
| |
| |
en zo mee voor u, Moeder, en natuurlijk voor Vaader een fles met drie sterrekens. De komplementen aan allemaal van u liefhebbende dochter en schoonzoon, zuster en schoonbroeder Fiene en Gaston’.
Gewoonlijk schreef onze Fiene ellenlange brieven over al wat ginds in de buurt gebeurde en wat ze zag en hoorde wanneer ze de grens overstak om haar aankopen te doen. Ze somde dan de prijzen op die ze voor alle mogelijke spullen betaald had en rekende uit hoeveel dat goedkoper was dan in ons eigen land. Wanneer je die epistels las had je het gevoel of je verdwaald was op een koffiekrans waar de vrouwen elkaar de oren van het hoofd taterden over allerlei onnozele zaken die je net zo goed kon missen als een kwade griep. Wat mij interesseerde waren de verhalen over de smokkelaars die al of niet gepakt waren en over de ontelbare soorten van knepen die de contrebandiers gebruikten om de pakkemannen in de luren te leggen. Wanneer onze Fiene daarover begon, werden haar brieven bladen en bladen lang. Nu was het slechts een enkel velletje, en er stond niets in dat de moeite van het onthouden loonde, behalve de vage hoop dat ze misschien voor me zelf ook iets zou meebrengen waar ik Gijs zou kunnen mee overbluffen. Ik bromde wat en zette de brief weer waar ik hem gevonden had.
Luier lag naast de deur te zonnen. Hij kwam overeind, schudde zich alsof hij van zijn vlooien wilde afkomen en begon voor me uit de zandweg af te trippelen. Gijs Stapperskloef was al weer alleen. Hij had van zijn vuile zakdoek een petje gemaakt door in de vier tippen een knoop te leggen, en zat in de blakende zon over de laagte uit te staren terwijl hij met de hiel afdrukken maakte in de verse klei. Ik vroeg of hij het met Francie weer goed had kunnen maken, en hij duwde zijn hiel met een nijdige beweging extra diep in de klei en antwoordde dat ze als de kouwe bliksem opgehoepeld was toen hij over die
| |
| |
sproetenslungel uit de Kolonie begonnen was. Je kon er met je verstand niet bij hoe een meid als Francie, die in alle andere zaken zo pienter was, zich met die knul bleef afgeven. Ze gebruikte haar verstand al even weinig als haar jurken, zei hij met verrassende gevatheid.
‘Je hebt de zaak natuurlijk niet handig aangepakt’, opperde ik kleindunkend.
Gijs keek me gebelgd aan. ‘Niet handig?’, snauwde hij verontwaardigd. ‘Verdomd, als ik de zaak niet handig aanpakte. Je Moe zou een lied kunnen maken met de woorden die ik kant en klaar in mijn kop had. Ik zou Francie in een ommezien van de been gepraat hebben, zo waar als ik hier zit, reken maar. Maar elke keer als ik iets op de punt van mijn tong had, gebeurde er steevast wat met die peuters. De ene keer moest hun neus nodig gesnoten worden, de andere keer dienden ze te plassen, dan weet zette een van hen zo maar een keel op. Het waren je reinste foefjes om me te pesten. Verduiveld, ja, die mormels leken bezeten van het Tweede Gezicht, zoals die me de woorden op de tong deden beklijven. Het zou net iets voor de Hand zijn om zich van die scharminkels te bedienen om me dwars te zitten. Tenslotte smeet ik al die mooie woorden overboord en begon dan maar pardoes over die slungel, en uitgerekend op dat moment moest een van die snotapen hals over kop de helling afduikelen. Hij rolde kop over staart de hele helling af, tot hij beneden in de natte klei bleef liggen. Hij schreeuwde als een big die gekeeld werd, doch hem deerde helemaal niets; hij had niet eens een schram. Maar Francie hield niet af met te beweren dat ik de peuter stiekem een por in de rug gegeven had. Ze zei dat ik jaloers was op die slungel met zijn kleurkousen. Ze zei dat een jaloerse knul tot alles in staat is en dat ik haar broertje naar het leven had gestaan. Verduiveld, Soo, man, je weet welk een air ze over zich heeft; je kan je indenken welk
| |
| |
gezicht ze trok terwijl ze die onzinnige praat uitkraamde’.
Dat kon ik inderdaad en ik bromde iets in die zin. Wonderlijk genoeg scheen Gijs me dat kwalijk te nemen, indien ik tenminste mocht afgaan op de blik die hij me toe wierp. Hij was werkelijk stapel op Francie. Hij leunde voorover en tekende met de wijsvinger een scheve F in de klei. Er moest een middel zijn om die sproetensmoel eens en voor altijd uit de weg te ruimen, mompelde hij voor zich uit. Als je naging hoeveel onschuldige schepsels op een of andere manier koud gemaakt werden, zou je misselijk worden bij de gedachte dat iemand als die slungel met zijn kleurkousen je leven kon vergallen zonder dat hem iets overkwam.
Terwijl hij met zijn vinger een hartvormige kring rond de beginletter van Francies naam prikte, maakten zijn gedachten opeens een van hun onberekenbare kronkels en vroeg hij of ik het geld nog had dat we voor de haas gekregen hadden. Zonder me de tijd te gunnen daarop te antwoorden, opperde hij dat we even bij de weduwe Raap konden aanlopen. We hoefden het hele bedrag niet op te maken, voegde hij er milderend aan toe, en we konden Luier ook rijk zijn part geven. Uitgerekend nu had hij een vreselijke goesting voor zuurtjes, zei hij; je werd er zo lekker fris van.
Na het bewogen blauwtje dat hij bij Francie gelopen had, kon ik hem net zo goed zijn zin geven, bedacht ik, terwijl ik het geldstuk uit mijn zak opviste. We drentelden met ons drieën dwars door de heesters heen en over het stukje grasland waar de weduwe Raap haar zwarte geit liet grazen, naar haar winkeltje toe. Dat winkeltje was een onooglijk geval. Pee Vos kon zonder moeite met de vingertoppen aan de dakpannen komen zonder dat hij op zijn tenen hoefde te gaan staan. Achter een smal raampje lag het snoepgoed ordeloos over en door elkaar uitge- | |
| |
stald. Binnen was het steeds halfduister en de weduwe Raap, wier gezicht erg zwak was, werd geregeld bedrogen wanneer ze geld diende te wisselen. Je hoefde alleen maar te beweren dat ze je te weinig weergegeven had, en voet bij stek te houden wanneer ze, uit pure gewoonte, antwoordde dat dit onmogelijk was. Als je rap genoeg was kon je ook een en ander gappen wanneer je binnenkwam; er rinkelde ergens een koebel wanneer je de deur opentrok, maar de weduwe Raap was niet erg vlug te been en er ging doorgaans heel wat tijd overheen eer ze opdaagde. Ze was ook al een eind in de zeventig, ofschoon Fluppe Dimp altijd beweerde dat ze nog geen twintig was omdat ze slechts in de schrikkeljaren jarig was.
De weduwe Raap woonde alleen met haar achterkleindochtertje, een schuchter, niet onknap ding dat altijd in donkere jurken gekleed liep en dus door niemand opgemerkt werd. De ouders van het kind waren schippers. Beneden in het dorp, langs de waterkant, krioelde het van de schippers, doch dezen waren de enigen die hun honk in de Wildernis hadden. De grootvader van de kleine, die de enige zoon van de weduwe Raap was, voer als hulp mee met het jong gezin. Hij heette Jokke en was in zijn tijd schipper op een eigen boot geweest; maar hij was met zijn been tussen een meertouw bekneld geraakt en pikkelde nu net als Moe op een houten been rond. Het enige verschil was, dat het zijne langer was dan dat van Moe; zijn been was afgezet tot boven de knie. Hij verscheen nog zelden in de Wildernis, waar hij nog steeds op zijn faam van vechtersbaas teerde. Er gingen wilde verhalen over de talloze gelegenheden waarop hij het op zijn eentje tegen een hele bemanning van een Engelse boot had afgelapt, en het was een gevleugeld woord geworden dat de veldwachter steevast een straat omliep wanneer hij Jokke in het oog kreeg. Het was waar, dat hij toen een flink stuk jonger was dan nu en nog op zijn twee benen liep.
| |
| |
Maar later, toen hij reeds kreupel was, had hij nog een legendarisch gevecht geleverd tegen de Kop. Het had uren geduurd. Het was begonnen in De Ton, in de vroege avond, en over elven waren ze met vallen en opstaan bij de Mussenpotten aangeland. Het gevecht zou onbeslist gebleven zijn, als de leren beugel, die het houten been van Jokke vasthield, niet onder het geweld van de worsteling losgeraakt was. Jokke, die geen sufferd was, had daar vlug als de weerlicht zijn profijt uit gehaald en met zijn houten pikkel de Kop een opdonder gegeven die meteen een eind aan de heibel had gemaakt. Ik mocht dus zeggen dat de kracht van Jokke op verre na niet aan die van Va toe kwam; Va had de Kop in een ommezien tegen de vlakte geslagen en hij had daar niet eens een houten been voor nodig gehad. Zelfs Gijs had daar niets kunnen tegen inbrengen toen ik het hem onder de neus wreef, en hij was rap op een ander onderwerp overgestapt.
Met onze zakken vol geld, bij manier van spreken, had de verleiding om de weduwe Raap te belazeren geen vat op ons. Gijs deed met zijn vinger het negertje knikken dat op de toonbank geduldig op giften voor het missiewerk wachtte, en wij bleven braaf staan tot de weduwe Raap uit haar achterkeukentje kwam aanwaggelen. Gijs bestelde een flinke puntzak zuurtjes, waarna we overleg pleegden over wat we voor Luier zouden kopen. Tenslotte raakten we het eens over een kompleet blad zoetouwels. Die konden we een na een de lucht insmijten, zodat de hoog opspringende Luier ze feilloos kon opvangen eer hij ze met een grappig vertoon van gulzigheid tussen de tanden kraakte. We kregen nog flink wat wisselgeld terug en Gijs raakte zichtbaar over zijn mistroostigheid heen.
We gingen achter de Mussenpotten in het gras liggen, smulden aan onze zuurtjes en knipten om beurten een zoetouwel de lucht in. Gijs raakte niet
| |
| |
uitgekeken op de dolle sprongen van Luier, en toen we aan de laatste ouwel toe kwamen, begon hij te zeuren om een nieuw blad te gaan kopen. Eenmaal weelde is niet altijd armoe, betoogde hij, toen ik het hoofd schudde; het had geen zin, krenterig te zijn nu we onze zakken vol geld hadden en tenslotte had Luier ze voor ons verdiend. We konden in de namiddag weer het geboerte intrekken. Als Luier dan een of ander stuk wild ving, konden we het gemakkelijk aan de man brengen. De pastoor was niet de enige die wild lustte; hij gaf trouwens nooit te veel, zei Gijs, terwijl hij mijn gedachten van mijn gezicht probeerde af te lezen. In elk geval zouden we uit de rotbuurt weg zijn, voegde hij er schijnbaar achteloos aan toe.
Ik had daar niets op tegen, zei ik. Ik was met mijn gedachten geheel bij mijn laatste zuurtje, waar ik zo zuinig mogelijk mee omsprong, zodat ik nog een hele poos aan het zuigen was terwijl Gijs me afgunstig gadesloeg.
Toen Moe me riep wisten we dat het hoognoen was. Gijs, die helemaal niet hongerig was na de massa zuurtjes, scharrelde met tegenzin overeind en zakte naar huis af, na me nogmaals op het hart te hebben gedrukt dat hij me na het eten verwachtte. Terwijl ik probeerde mijn lange tanden niet te tonen en me door Moe allerlei liet toe stoppen, bedacht ik hoe Gijs nu hoogstwaarschijnlijk bezig was alle schapraaien overhoop te halen om iets eetbaars op de kop te tikken. Wanneer zijn oudjes 's morgens hun eigen schaftzak gevuld hadden en naar hun werk togen, was het hun laatste zorg, hoe Gijs die dag aan zijn trekken zou komen.
Terwijl we een halfuur later de velden introkken, klaagde ik opzettelijk steen en been over mijn overladen maag, en hij slikte het aas op slag. Hij had een halve cervelaatworst gevonden en daar een flinke homp afgesneden, zei hij. Dat smaakte lekker als je
| |
| |
je flauw voelde van de zoete kost. Sommige lui zijn pas in hun nopjes wanneer ze een varken in de pekel hebben steken, doch niets is zo ongezond als te veel varkensvlees. Het jaar waarin hij zijn communie gedaan had, hadden zijn oudjes eveneens een varken geslacht en was er dag in dag uit vlees op tafel gekomen. Hij had er huiduitslag bij opgescharreld en wat had zijn Moe niet geprobeerd om hem daar af te helpen? Herinnerde ik me niet hoe hij er toen uitgezien had? Lazarus was er een geboende engel bij geweest. Zelfs mijn Moe was er niet wijs uit geworden, en tenslotte had ze een beeweg naar Lazernij aangeraden. Daar werd de Heilige Rochus vereerd, ofschoon die knullen hem Lazermanneke noemden. Vlak voor het kapelletje stond een houten wastobbe die met wijwater gevuld was. Van heinde en verre kwamen de lui met huidziekten daar hun gezicht, handen en voeten in wassen en de gevallen van wonderlijke genezing waren niet meer te tellen. Het water zag er uit of men er de veertiendaagse was van een kolenlosser in geklopt had, zei Gijs; maar een week later had hij zijn eigen gezicht al weer, geen puist was er meer te bekennen geweest. Die waren pas later opgedoken, doch dat kwam niet door het eten maar door het keren der jaren, zei Gijs ernstig, terwijl hij verstrooid aan de puisten op zijn kin krabde. Als je mans wordt, krijg je daar licht last van; het is je baard die een uitweg zoekt. Nee, varkensvlees liet hij voor de liefhebbers. Nu, het slachten zelf, dat was een andere geschiedenis, daar kon je pret aan beleven. Wanneer het varken achter de Potterschuur de strotsteek gekregen had en gillend doodgebloed was, had hij er nooit iets op tegen om een handje toe te steken. Ik moest toch bekennen dat hij me telkens bijgesprongen was om de meters en meters darmen te spoelen, niet? Maar uitgerekend die karwei was van aard om je alle lust in varkensvlees te doen vergaan, niet? De Potters waren niet zo kies- | |
| |
keurig; die vraten zelfs de darmen op.
Je kon het tot achter de heesters ruiken wanneer ze die aan het bakken waren.
Daar vertelde Gijs me niets nieuws mee; iedereen in de Wildernis wist dat de Potters alles lustten dat niet te groot was om door hun keelgat heen te gaan. De ouwe Potter had ooit om een weddenschap een beschimmelde peperkoek in een nachtpot geweekt en de brij zonder verpinken naar binnen geschrokt. Met die ouwe Potter mocht je je trouwens aan alles verwachten. Hij pleegde te hooi en te gras zelfmoord door verhanging, doch vergat nooit de hele buurt daar luidruchtig van te verwittigen. Het was de soort vertoning waarop we gebrand waren; dan renden we zo hard we konden naar de schuur en zagen hem daar op een omgekeerde wastobbe staan met de strop om de nek en het losse eind van het touw om een dwarsbalk heen geworpen. De koord was echter telkens meters te lang, zodat hij nog een ruim stuk overhield ingeval hij per ongeluk van de tobbe zou tuimelen. Het wonderlijke van de zaak was dat hij zich tenslotte toch verhing zonder dat iemand er lucht van gekregen had. Zijn vrouw vond hem bij valavond in de schuur waar hij, op de knieën gezakt, half voorover hing met een onooglijk eindje koord om de nek. Hij zag er helemaal niet schrikwekkend uit; hij leek eerder met zich zelf ingenomen zoals hij daar zat, net of hij tot op het laatste ogenblik binnenpret gehad had om de manier waarop hij er op zijn sokken tussenuit geknepen was. Weken later vertelde zijn vrouw nog aan al wie het horen wilde dat ze nooit een zo mooie gehangene had gezien. Ze was daar tot haar eigen laatste snik trots op gebleven, wat eerder bevreemdend aandeed. Zo lang de ouwe Potter leefde had ze nooit een vleiend woord over hem gesproken.
‘Ik vraag me af, of er een kruis aan de deur staat’, zei Gijs.
| |
| |
Ik zei: ‘Heu?’ en keek hem aan, doch zijn ge zicht stond onschuldig.
‘Bij die dooie’, verduidelijkte hij. Hij knapte een korenhalm af en peuterde onder het lopen de graantjes los die hij afwezig in zijn mond stopte. ‘Het zou me niet verwonderen dat de kerk haar handen van je aftrok, wanneer ze stellig wist dat je door de Hand koud gemaakt was’, legde Gijs ongevraagd uit terwijl hij op de graantjes kauwde. ‘Je bent niet meer in staat van genade zo gauw je met de Hand te maken hebt gehad. De kerk kan je natuurlijk belezen en de Hand uitdrijven, zoals dat met je Moe gebeurd is, je weet wel. Maar ik vraag me af hoe dat met een dooie moet gebeuren. Waarschijnlijk kan het gedaan worden, indien je de nodige bezweringen kent en niet tegen een paar uur zweten opkijkt. Ik denk wel dat een paster die van wanten weet, de zaak kan klaren; hij kent zijn Latijn net zo goed als zijn Vlaams en de Hand heeft aan niets zo fel een broertje dood als aan een Latijnse bezwering’.
‘Reken maar dat hier geen bezweringen bij te pas gekomen zijn’, zei ik. ‘Ik wil wedden voor wat je maar wil, dat er een kruis aan de deur staat. Er stond een kruis aan de deur voor de ouwe Potter, en die had zich zelf koud gemaakt. En je weet toch dat de zelfmoordenaars niet in gewijde grond mogen begraven worden; die worden op het hondenkerkhof onder het gras gestopt bij de ketters en de frammessons’.
Louter uit gewoonte kon Gijs het niet met me eens zijn. Op het geval van de ouwe Potter kon je niet afgaan, zei hij hoofdschuddend. De Potters hadden voorgewend dat het een ongeluk was, en het was niet eens moeilijk geweest de pastoor daarvan te overtuigen. De ouwe Potter had zich reeds zo vaak voor de grap verhangen, dat iedereen graag had willen geloven dat het die laatste keer ook een grap geweest was, maar dan een mislukte. En de pastoor
| |
| |
was er de man niet naar om zijn kerk voor de helft te zien leeglopen om een simpele kwestie van kruis of geen kruis. Als hij de ouwe Potter zijn kruis niet gunde kreeg hij de hele Potterbende met geen paarden meer in zijn kerk. Indien de jonge onderpastoor het voor het zeggen had gehad, zou het een andere vaart gelopen zijn. Nieuwe bezems vegen goed. Ofschoon die snotaap hem kon gestolen worden, zei Gijs; hij wist niet eens van ver of nabij hoe een kludde eruit zag. De ouwe paster was een andere kei. Wanneer die ooit het hoofd zou leggen, zou de Hand kermis vieren, reken maar. Als er ooit een zwartrok de Hand op haar donder gegeven had, dan was het de ouwe paster. De Hand had hem er nooit onder gekregen; kijk eens wat hij toen met mijn Moe had gedaan. Nee, de ouwe paster had reeds sedert lang zijn plaats in de hemel verdiend, wat van geen van die jonge zwartrokken kon gezegd worden. Die hadden het ware geloof niet meer, daar kon je van op aan. In Reet zaten ze ook met zo eentje opgescheept sedert de ouwe paster op gedwongen rust gegaan was. Ik herinnerde me toch hoe die ons uit zijn boomgaard gejaagd had? Hij kon verdomd rennen als een hardloper en hij mepte er niet naast. Gijs zelf had een schop onder zijn achterste opgestoken net toen hij door het poortje heen wilde glippen. Die jonge zwartrokken hebben geen eerbied voor hun eigen kleed; die meppen en schoppen maar en gaan het achteraf misschien bij zich zelf biechten. Ze kunnen niet eens luchten dat je een handvol onnozele appelen en peren plukt. Net of die bomen van hen zelf en niet van God zijn. Zo hovaardig zijn ze. Voor de hovaardij moesten ze zich hoeden; op het eind zouden ze warempel nog gaan denken dat ze alles beter wisten dan hun schepper zelf. Je kon er je kop op verwedden dat er geen kruis bij de deur stond als die jonge paster er lucht van gekregen had dat de Hand ermee gemoeid was. Indien er wel een kruis
| |
| |
stond, betekende het dat hij in zijn grenzeloze hovaardij het bestaan van de Hand loochende. Wat best mogelijk was; die snotapen loochenden alles, behalve hun eigen gezag. ‘Waar of niet?’ vroeg Gijs, en toen ik niet dadelijk met mijn antwoord klaar was, herhaalde hij zijn vraag: ‘Waar of niet?’ net of het hem ook maar een pruim kon schelen of hij antwoord kreeg of niet.
| |
X. Waarin wij een ontmoeting hebben met de Wet, zodat ik om bestwil Luier verloochen, en waarin Gijs de eerste steen werpt zonder zich af te vragen of hij zelf zonder zonde is
Deze keer raakte Gijs zonder kleerscheuren door de prikkeldraadomheining van de Blauwe Panhoeve. Hij keek uit of hij ergens ook de lap kon ontdekken die hij bij de vorige klauterpartij verspeeld had. Die kon best hier nog ergens hangen, mompelde hij, terwijl hij een eind langs de draad heen liep. Er was echter nergens een stukje stof te bespeuren. Dat leerde je, hoe voorzichtig je diende te zijn wanneer je bijvoorbeeld de plaats wou aanduiden waar je een schat verborgen wist, merkte hij op. Veronderstel een ogenblik dat we de lap gebruikt hadden als merkteken; het volstond dat het even flink waaide of dat een of andere knul toevallig zijn neus moest snuiten toen hij hier net voorbij kwam, en weg was de lap. Je kon dan van tevoren af aan beginnen. Het meest aangewezen merkteken voor een geheime bergplaats was dan ook iets dat tegen een windstoot bestand was en waar geen enkele knul wat aan had. De piekeruren die hij reeds doorgebracht had met het uitkienen van een ideaal merkteken, waren niet meer te tellen. Voor die schat bij Swennen had hij keien gebruikt, doch helemaal veilig was dat middel al evenmin. Niemand kon wat met
| |
| |
een kei aanvangen, behalve wanneer je ze nodig had om de Hand te bezweren en je ze tot poeier moest slaan om een kruis te strooien voor je drempel; maar beeld je eens in dat een van die kleistekers een vuurtje diende aan te leggen om zijn haring over te braden, en dat hij die keien overhoop haalde? Of dat die knullen een stapel keien opgroeven en ze toevallig ergens in de buurt van zijn merkteken op een hoop smeten? Het zou meer dan voldoende zijn om het spoor te vertroebelen. Nee, de roverhoofdman die zijn poen in het duivelsbosje verborgen had, had ongetwijfeld van wanten geweten. De wind had geen vat op een brok arduin, en daar kon je bezwaarlijk je neus mee snuiten. Aan de andere kant was dat ook niet de gedroomde manier, je kon dan in zekere zin van overdreven degelijkheid spreken; zelfs indien je de schat wist steken kon je er onmogelijk bij zonder een sloper onder de arm te nemen.
Toen we het erf van de Blauwe Panhoeve naderden kwam de boer met een riek op de schouder uit de stal. Hij bleef midden op de wegel staan, zette de riek omgekeerd op de grond en leunde met zijn onderarm tussen de tanden van de riek. Het zag er naar uit of hij ons afwachtte, dus vertraagden we en probeerden van zijn gezicht af te lezen of hij iets ging zeggen. Je hebt boeren die geen levende ziel kunnen laten voorbijgaan zonder een gesprek aan te knopen en je hebt er die hun gebenedijde mond niet opendoen. Deze hoorde blijkbaar tot de eerste soort. Net toen we op zijn hoogte kwamen zei hij: ‘Ndag’ en spuwde een straal pruimsap uit, waarbij hij op verre na niet zo handig was als Sus de Scharesliep. Er zat geen kracht achter het sap; het viel haast loodrecht omlaag en pletste naast zijn klompen uiteen. Die waren zo vuil dat je niet eens merken kon of er wat op terechtgekomen was. ‘Warm is het’, zei hij en speurde de lucht af.
‘We gaan naar de hondsdagen toe’, zei Gijs.
| |
| |
‘Heu?’ zei de boer. Hij krabde in zijn stoppelbaard en knikte. Dan werkte hij zijn pruim veilig bezij achter zijn kiezen, zodat hij ze onder het praten niet kon inslikken. ‘Reken maar’, zei hij. ‘Je bent te vroeg voor de begrafenis. Voor de begrafenis’. Hij praatte net als de jonge Tap, die om de haverklap een stuk van zijn zinnen herhaalde.
‘Welke begrafenis?’ vroeg ik.
‘Te vroeg’, zei de boer. ‘Overmorgen wordt ze pas begraven. En je bent te laat voor de herrie. Voor de herrie. Parket en dienders. Gister liepen die het gras kapot. Ze zijn ook hier geweest. Hier geweest. Wat die al niet van je willen weten. Hoe laat je gegeten hebt, wat je de hele dag hebt uitgevoerd, hoe laat je naar bed gegaan bent. Wie je gezien hebt. Wie je gezien hebt. Ze vragen je het snot uit de neus en al wat je weet is ze nog niet half genoeg. Niet half genoeg’.
‘De smerissen willen graag alles weten, behalve wat je over de Hand te vertellen hebt’, zei Gijs.
‘Euh?’ zei de boer. ‘De Hand? Zo iets bestaat op Gods aarde niet als je de dienders mag geloven. Als je ze mag geloven. Ik vertelde ze dat ze naar de Hand moesten uitkijken en weet je wat een van die dienders zei? Wat hij zei? Ja, ja, vriend, zei hij, we kijken uit naar de hand, maar niet op die manier. We kijken uit naar de hand die het mes vasthield. Naar die hand kijken we uit. Die het mes vasthield, of wat het ook mag geweest zijn. Dat wist die diender daarop te zeggen, en daar stond ik, met de mond vol tanden. De mond vol tanden. Vlak daarop vroegen ze of ik hier zondagnamiddag iemand had zien voorbijlopen. Zondagnamiddag’.
‘Ja, ja’, zei Gijs vaag.
‘Je zegt het’, zei de boer. ‘Je zegt het. Kon ik die dienders wijsmaken dat men nog nooit uitgevonden had wie in Reet ooit iemand koud heeft gemaakt? Koud heeft gemaakt? Ze zouden niet eens
| |
| |
naar me geluisterd hebben. Zo eigengereid zijn die dienders. Zijn die dienders. Nee, ze wilden alleen maar weten of ik iemand had zien voorbijlopen. Had zien voorbijlopen’.
‘Iemand zien voorbijlopen’, zei Gijs verstrooid. Hij keek belangstellend naar Luier, die vlak bij de schuurdeur met een of ander bezig was.
De boer volgde de blik van Gijs. ‘Hij heeft slechts een egel te pakken’, zei hij. ‘Het krioelt hier van de egels. Ik hoop dat hij uitkijkt dat hij zijn snuit niet beschadigt. Zijn snuit niet beschadigt. Denk je dat ik die dienders verteld heb wie ik hier zondag heb zien voorbijkomen? Geen sprake van. Hebben die dienders er uitstaans mee dat jullie hier voorbijrenden en dat jij je broek scheurde aan mijn prikkeldraad? Aan mijn prikkeldraad?’. Hij keek Gijs even aan en knipoogde terwijl hij met zijn tong de pruim lospeuterde die achter zijn kiezen klem geraakt was. ‘Moest ik jullie die dienders op de nek zenden, alleen maar omdat jullie hier voorbijkwamen? Hier voorbijkwamen?’.
‘Reken maar’, zei Gijs. ‘Verdomd. Je mag toch ergens voorbijkomen zonder dat je daarom de smerissen op je donder hoeft te krijgen? Je mag toch een lap uit je broek scheuren als je daar zin in hebt?’.
‘Je zegt het’, zei de boer. ‘Je zegt het. Het was al erg genoeg dat jullie hier voorbijgerend waren zonder dat je er lucht van had wat er gebeurd was. Daarmee misten jullie de herrie. De herrie. Jullie moeten erlangs gerend zijn terwijl ze daar binnen op de vloer lag. Ze moet toen al net zo koud als de tegels geweest zijn. Net zo koud als de tegels. Haar vent ontdekte ze tegen de avond aan. Het is al best zo, dat jullie er geen weet van hadden. Het moet geen gezicht voor jonge snaken geweest zijn. Voor jonge snaken’.
‘Reken maar’, zei Gijs. ‘Al dat bloed’.
| |
| |
‘Haar vent mocht het niet eens opdweilen’, zei de boer. ‘Hij moest alles laten zoals het lag, tot het parket en de dienders opdaagden. Hij moest de dienders tonen waar hun geld weggestopt zat, en hoeveel. Weggestopt zat, en hoeveel. Zo konden ze weten wat er gegapt was. Wat er gegapt was. Ik geef jullie het raden ernaar. Je raadt het nooit. Er waren goudstukken bij uit de tijd van Napoleon. Van Napoleon. Ze hadden die geërfd van haar ouders. En papiergeld. Alles stak in een koffer. Maar die was opengebroken. Was opengebroken’.
Ik liep op Luier toe, die de opgerolde egel als een bal heen en weer stootte. De boer en Gijs kwamen me achterna. De boer porde met de steel van de riek de egel op en Luier gluurde kwaadaardig naar hem en gromde. De egel stoorde zich niet aan de por.
‘Het krioelt hier van de egels’, zei de boer. Hij probeerde op de egel te spuwen maar miste hem van een straat. ‘Dat zouden we van ze moeten kunnen leren’, zei de boer. ‘Ze rollen zich in hun stekels en laten de narigheid over zich heen gaan. Over zich heen gaan. Als je er per ongeluk met je kar overheen rijdt zijn ze natuurlijk de hoek om, maar dat kan iedereen overkomen. Iedereen. Ze zuigen de melk van de koeien, maar ze ruimen ook ongedierte op, en je kan ze niet missen als je last hebt met de Hand. Als je last hebt met de Hand. Ze houden de plagen uit je stallen. Uit je stallen’. Hij porde weer met de riek de egel op, terwijl hij bedachtzaam op zijn pruim kauwde. ‘Een paar jaar geleden had ik een hond die met ze kon omgaan’, zei hij. Hij kauwde even. ‘Die kon met ze omgaan’, zei hij, alsof het hem opeens te binnen geschoten was dat hij zijn stukje niet herhaald had. Hij knikte om zijn woorden kracht bij te zetten. ‘Die hond had mensenverstand’, zei hij. ‘Hij zat opgesloten in een hok, achter kippegaas, en kon niet bij de egels, maar hij vond er iets op om de egels in zijn hok te krijgen.
| |
| |
In zijn hok te krijgen. Hij lokte de egels aan met allerlei foefjes, en als de egel tot bij de draad kwam, groef hij een gat onder de draad, die hond. Die hond. Daar kwam de egel op af, en zo gauw hij zich in het gat waagde had de hond hem te pakken. Had ie hem te pakken. Hij speelde er de godganse dag mee, zoals jullie hond hier. Zoals jullie hond. Ik heb nooit een slimmere hond gezien. Nooit een slimmere hond gezien’. Hij schudde plechtig het hoofd, alsof hij in gedachten een eresaluut bracht aan de nagedachtenis van het beest.
‘Luier doet elke hond de baard af’, zei Gijs. ‘Hij is slimmer dan wie ook. Hij hoort het gras groeien’.
‘Je zegt het’, zei de boer. ‘Je zegt het. Alle honden horen het gras groeien; er is niks bijzonders aan een hond die het gras hoort groeien. Het gras hoort groeien. Deze ziet er wel vief uit. Deze’.
‘Luier pakt al wat los loopt’, zei Gijs geestdriftig. ‘Ratten, konijnen, hazen, fluwijnen, salinders, eekhoorns, hij pakt ze allemaal’. Ik porde hem met de elleboog in zijn zij en hij herhaalde bedremmeld: ‘Hij pakt ze allemaal’, net of de hebbelijkheid van de boer op hem overgeslagen was. Ik begon naar de wegel af te zakken en Gijs kwam schoorvoetend achter me aan.
De boer volgde ons. Hij liet de riek eenvoudig achter zich aan over de grond slepen; blijkbaar was het te warm voor de inspanning die nodig was om hem over de schouder te leggen. ‘Wat die dienders nodig hebben is een hond zoals de mijne was’, zei hij. ‘Zoals de mijne was. Hij zou ze regelrecht naar de dader brengen. En als de Hand het gedaan had, zouden ze daar evenmin moeten aan twijfelen; dan zou hij huilen tegen de sterren op. Tegen de sterren op. Wanneer de Hand in die tijd om de doening heen zwierf, huilde hij de godganse nacht. De godganse nacht. Ik wist het steevast op voorhand wanneer de Hand ergens in de buurt wat had uitge- | |
| |
spookt. Die hond huilde dan tegen de sterren op. Tegen de sterren op’.
Ik floot en Luier liet de egel met rust en rende het erf over en een eind de wegel op, waar hij me met heftig wiegelende staart bleef opwachten. ‘We gaan dan maar’, zei ik en stapte fluks voort. Gijs pikte hinkend bij me aan.
‘Mijn vrouw kon er niet van slapen’, zei de boer. Hij deed nog een paar stappen achter ons aan en ik hoorde de riek over de grond raspen. ‘Ze deed geen oog dicht zolang die hond huilde’. Hij bleef staan en riep dan: ‘Zolang die hond huilde’. Naar zijn toon te oordelen was hij om een of ander gegriefd.
‘Een rare knul’, zei Gijs. ‘Hij zegt alles twee keer’.
‘Misschien is zijn vrouw hardhorig’, zei ik.
‘En hij kon zijn mond niet houden’, zei Gijs. ‘Als we niet van hem weggelopen waren had hij ons voor de rest van de dag aan de praat gehouden’.
‘Alles liever dan werken’, zei ik. ‘Zo lang hij kon praten hoefde hij niet aan slag te gaan. Ook de boeren hebben het warm’.
‘Iedereen heeft het warm’, zei Gijs.
Toen we achter het korenveld van de Blauwe Panhoeve uitkwamen, dook de moordhoeve voor ons op. Naast de deur ontdekten we op slag het ranke kruis dat op de kop van de begrafenisstoet zou meegedragen worden. ‘Heb ik je niet gezegd dat die jonge zwartrok het bestaan van de Hand zou loochenen?’ vroeg Gijs zelfzeker. Ik ging daar niet op in. Hoe je het ook draaide of keerde, het viel toch telkens zo uit dat Gijs alle gelijk aan zijn kant had. ‘Met die jonge pasters is geen land te bezeilen’, mompelde Gijs nog, maar dan leek hij over het onderwerp uitgepraat.
We gingen bezij het karrespoor in het koren zitten en hielden het erf in het oog. Er was een hele tijd niets te zien. De vensterluiken waren dicht. Er
| |
| |
stond een gemetselde bronput, met een stuk boomstam dat als draaias dienst deed en waaraan een emmer aan een ketting hing. Het geheel zag er, ondanks de broeierige hitte, op een of andere manier erg kil uit, net als in een gesloten, leegstaand huis. Tenslotte kwamen uit de richting van het dorp een half dozijn vrouwen aanlopen. Ze hadden zwarte, gebreide halsdoeken over het hoofd geslagen. Die zouden ook wel zweten, zei Gijs, terwijl de vrouwen in het huis verdwenen. Luier trippelde de wegel af, snoof nerveus aan de lage heesters die langs de uitgedroogde greppel groeiden en verdween uit het gezicht. Even later meende ik dat ik een flink eind verder zijn wiegelende staart zag opduiken. Ik kon me ook vergissen.
De voordeur van de moordhoeve ging open en er kwam een lange kaalkop naar buiten. Hij was geheel in het zwart gekleed, met een rare, lange jas en met in zijn hand een hoge hoed, die hij op zijn hoofd drukte toen de deur achter hem dichtgedaan werd. Hij sloeg met flukse passen de weg naar het dorp in. Te oordelen naar de manier waarop hij met de ene hand gebaren maakte, leek het of hij in zich zelf praatte en ten zeerste met de gang van de wereld ingenomen was.
In het dorp begon de kerkklok te luiden, en daardoor kwam het dat de smerissen ons verrasten. Ik hoorde hun stappen niet, doch ik zag onverhoeds een dubbele schaduw op de weg vallen en toen ik opkeek stonden ze daar. Het was net of de hitte van zeven hondsdagen in mijn hart gepompt werd en het tot een smeltklare klomp maakte. Ik staarde ze aan en grijnsde maar. De ene was een dikkerd, waardoor hij een stuk minder lang leek dan zijn magere maat. Ze hadden allebei een zware snor, zodat je alleen aan hun ogen kon merken dat ze glimlachten.
‘Dit is het lieve leventje’, zei de dikkerd, terwijl
| |
| |
hij op ons neerkeek. Hij had een verrassend lichte stem. Hij hief een arm op en veegde met de mouwomslag van zijn uniform het zweet van zijn voorhoofd.
‘En de jaren’, zei de lange. Hij keek over het koren heen in de richting van de Blauwe Panhoeve. Ze waren die kant uitgekomen en ik vroeg me af, of ze met de boer gepraat hadden. ‘Jong en onbezorgd en zelfs van de hitte geen hinder’, zei hij.
Ik hoorde hoe Gijs zijn adem, die hij al die tijd ingehouden had, weer vrij liet. Het was net of je met een speld in een opgeblazen varkensblaas prikte. ‘Ja, ja’, zei Gijs. Hij lachte dwaas.
‘Waar is de tijd’, zei de dikke. ‘Alle pret voor je zelf en de zorgen voor je moe’.
‘Als God in Frankrijk’, zei de lange.
‘Zolang de vakantie duurt en geen dag langer’, zei Gijs. Hij leek er weer helemaal bovenop. De blaasbalg onder mijn ribben koelde allengs tot zijn gewone temperatuur, doch ik hield mijn hart vast bij de gedachte dat Gijs onvermijdelijk zijn mond voorbij zou praten als het gesprek lang genoeg duurde. De twee smerissen lachten. Ze maakten geen aanstalten om op te hoepelen, maar keken om zich heen en leken besluiteloos, alsof ze overwogen of het met hun waardigheid zou stroken als ze naast ons kwamen zitten en voor de rest van de dag de dienstpijp aan maarten gaven.
Het opgewonden geblaf van Luier klonk door het klokkengelui heen. We keken allen de kant van het geluid uit en ik zag nog net hoe Luier in razende vaart de wegel overstak en in het koren verdween. Het stof dat hij opgeworpen had, zakte langzaam in de zinderende lucht.
‘Is dat jullie hond?’ vroeg de lange.
Gijs maakte een beweging, maar liet ze stokken toen hij mijn stem hoorde. ‘Nee’, zei ik. Misschien klonk het een tikje te rap en te luid. ‘De meeste boe- | |
| |
ren hebben een hond’, zei ik, en probeerde het voldoende terloops te laten klinken. De smerissen knikten niet eens. Ze stonden allebei nog steeds dezelfde kant uit te kijken. ‘Misschien is het wel een straathond’, zei ik.
‘Een zinneken’, zei de dikke. Het scheen me toe dat zijn stem een vertederde klank had, alsof het woord prettige herinneringen in hem wakker riep. ‘Daar vind je soms de beste onder’, zei hij.
‘Reken maar’, zei Gijs. Ik kuchte en verlegde mijn been, dat een tikje stram geworden was van het zitten. ‘Reken maar’, herhaalde Gijs zwakjes.
‘Het leek wel of hij iets te pakken had’, zei de dikke.
‘Wel bekome het hem’, zei de lange. ‘Zouden we niet opkramen?’
‘Ja’, zei de dikke lusteloos. Hij wierp een laatste blik op de plaats waar Luier verdwenen was en stapte dan achter zijn maat aan.
Toen ze buiten gehoorsafstand waren floot Gijs tussen de tanden en zei gedempt: ‘Oef’. Het leek hem recht uit het hart te komen. We hielden de dienders in het oog tot we er zeker van waren dat ze op weg waren naar het dorp. ‘Verduiveld, Soo, man, ik dacht al dat wij de sigaar waren’, zei Gijs.
‘Laten we ophoepelen eer ze zich bedenken’, zei ik. Ik scharrelde stram overeind en gebaarde of ik de uitgestoken hand van Gijs niet zag. Hij kwam kreunend en blazend op eigen kracht recht en we stapten de weg terug. Pas nadat we een flink eind langs het korenveld opgeschoten waren, floot ik Luier. Hij kwam uit het koren geduikeld en sprong uitgelaten tegen me op. Ik grabbelde hem bij de nek en schudde hem door elkaar en hij ging blaffend in het spelletje op. Ik had altijd gedacht dat ik voor geen geld ter wereld mijn rechten op Luier zou verloochenen, en nu had ik het louter uit schrik toch gedaan, bedacht ik. Ik voelde me schuldig. Ik nam
| |
| |
me stellig voor, straks bij de weduwe Raap binnen te springen en nog een blad zoetouwels voor hem te kopen.
Die smerissen waren niet erg snugger, smaalde Gijs. Ik bromde maar wat en liet Luier, die speels in mijn hand beet, rustig betijen. Hij had altijd gemeend dat je in zekere mate pienter moest zijn om een baantje als diender te krijgen, vervolgde Gijs. Maar de Hand mocht hem verzoeken indien dat koppel van daareven iets meer kende dan lezen en schrijven; en misschien ook een beetje Frans, voegde hij er haastig en voorzichtigheidshalve aan toe, want hij wilde het de Hand toch niet te gemakkelijk maken om hem op zijn woord te nemen. Wanneer je een baantje wilde waar een of ander uniform mee gemoeid was, diende je doorgaans Frans te kennen, niet? Een knul die slechts zijn Vlaams kende, kreeg geen schijn van kans om een dergelijk baantje in de wacht te slepen. Torke Bier was in zijn legertijd soldaat eerste klas geworden, doch pas nadat hij bij zijn lief een boel Frans had opgestoken. Poerle flaman la memsjoos was al wat daar de klok sloeg, had Torke gezegd, en de oud-gedienden waren hem volmondig bijgesprongen.
Het erf van de Blauwe Panhoeve lag verlaten. De zinderende lucht was het enige dat bewoog, als je de kip niet meerekende die schichtig de kop uit de schuur naar buiten strekte en hem als de bliksem weer introk toen ze Luier in het oog kreeg.
Het was haast niet te geloven dat een smeris zo dom kon zijn, zei Gijs. Ze hadden ons niet eens gevraagd waar we woonden en wat we in de buurt van de moordhoeve verloren hadden. Het verwonderde hem nu niet meer dat in Reet nog geen enkele moord opgehelderd was. Met de soort smerissen die daarheen gezonden werden was elke moordenaar zo veilig als wat, zo lang hij zich zelf niet aangaf. En
| |
| |
welke knul is uitgerekend stom genoeg om zich zelf aan te geven?
Op een van de paaltjes van de prikkeldraadomheining zat een kraai. Luier rende erop af en de kraai vloog lui en onwillig op en ging op veilige afstand op een ander paaltje zitten. Ze hield tersluiks Luier in het oog, die onder de onderste draad heen kroop en ons met rechtopstaande oren bleef afwachten. Hij draaide zijn kop mee met de kronkelbewegingen die wij maakten om ons zonder kleerscheuren tussen twee draden heen te werken.
Wanneer zelfs de kraaien te lui waren om te krassen, kon je ervan op aan dat het hardstikke warm was, zei Gijs. Zelfs de smerissen waren alleen maar om de hitte bekommerd; ze barstten van afgunst omdat wij in het zonnetje lagen te luieren terwijl zij dienst moesten kloppen. Zijn kop eraf als ze in het dorp niet de eerste de beste herberg binnengekropen waren. Het was ze natuurlijk verboden op de boemel te gaan terwijl ze op ronde waren, doch ze zouden wel foefjes te over hebben om het goed te praten. Ze zouden beweren dat ze de waard een en ander te vragen hadden, reken maar. Reken maar, herhaalde Gijs. Het denkbeeld dat de dienders met een pint schuimend bier in een koele herberg zaten, scheen hem wrevelig te stemmen. Ik kon me ook vergissen; je wist nooit welke rare sprongen zijn gedachten maakten. Nu we veilig buiten schot waren was hij in staat het de smerissen kwalijk te nemen dat ze ons niet als een koppel boeven opgeleid hadden.
Gijs nam de binnenweg langs het veld van Mus Kraai, maar ik sloeg opnieuw de wegel in naar het winkeltje van de weduwe Raap. Gijs, die nog steeds op de smerissen afgaf, was al een eind weg eer hij in de gaten kreeg dat hij voor de woestijn preekte. Hij aarzelde even en kwam dan op een drafje achter
| |
| |
ons aanhinken. Waar dacht ik dat ik heenging? vroeg hij hijgend. Ik ging een blad zoetouwels kopen voor Luier, antwoordde ik kort. Hé, zoetouwels, zei Gijs; hij hief het hoofd op alsof de klank van het woord hem iets te binnen riep. Waarmee had Luier die verdiend? vroeg hij onthutst; hij had nog niets gepakt. Hij begon te blazen terwijl hij naast me voorthobbelde; je kon nu duidelijk merken dat hij met elke stap werkelijk ‘éénentwintig’ zei. Van die rotwarmte kreeg je om de haverklap een droge keel, zei hij klaaglijk. Zijn tong leek wel een stuk leer. Als hij poen op zak had zou hij me meteen op een puntzak zuurtjes vergasten. Ja, daar kon ik van op aan. Om een droge keel te verhelpen gaat niets boven zuurtjes. Ongelukkig waren zijn zakken leeg, als je de kleiknikkers niet meetelde die hij altijd bij zich droeg om tegen de onverhoedse lagen van de Hand gewapend te zijn. Ik hield me doof en Gijs begon met de vingers te knippen; dat was het enige wat hij op school ooit zo goed geleerd had dat hij Broeder Pijpers overtrof. Gijs kon met zijn vingers luider knippen dan een gewone knul het met klakhoutjes kon; waarschijnlijk omdat zijn vingers zo hard waren van het vuil.
Luier was een flinke hond, zei hij; een trouw beest. Hij knipte twee keer bijzonder luid om te tonen dat hij het meende. Maar het was dom, voor een hond een blad zoetouwels te kopen wanneer je zelf best een zak zuurtjes kon gebruiken. Een hond bleef tenslotte toch maar een hond, hoe je hem ook draaide en keerde; trouwens, als we hem bij dergelijke hitte vol zoetouwels propten zou hij ziek kunnen worden, reken maar. Had ik ooit met een zieke hond opgescheept gezeten? Het was niet prettig, daar kon ik van op aan. Je wist niet eens wat je te doen stond om hem weer beter te maken. Mijn Moe zou er evenmin raad mee weten. Ze had natuurlijk een schab vol middeltjes in de kelder staan tegen
| |
| |
allerlei listen en lagen van de Hand, maar wie kon zeggen of die ook bij een hond werkten?
Moe had toch lekker de geit van de weduwe Raap genezen, zei ik; en toen de Hand in de stal van boer Tap gedrongen was en de uier van de koe verstopt geraakt was, had Moe het kwaad tot in de wortel uitgeroeid.
Ja, gaf Gijs toe. We waren haast bij het winkeltje van de weduwe Raap aanbeland en hij knipte zo luid met de vingers dat het leek of er geen vlees om zijn kneukels zat. Een geit is een geit, en een koe is een koe, maar een hond is nog iets anders, snapte ik dat niet? Vooral een hond als Luier, zei hij wanhopig, terwijl hij razendsnel met de vingers knipte. Het klonk alsof hij een ratel hanteerde. Luier was niet zomaar een gewone hond, hij was zo pienter dat hij haast menselijk was. Ik had vaak zelf beweerd dat Luier snuggerder was dan vele lui, en dat hij alleen maar de spraak miste om zelfs een advocaat in de luren te leggen, niet? Wat zou er gebeuren indien Luier ziek werd en mijn Moe het in haar hoofd kreeg, hem te behandelen met een of ander middeltje dat slechts voor domme beesten deugde? vroeg Gijs met vertwijfelde aandrang, toen ik de deur van het winkeltje open stootte. Hij knipte met de vingers in een laatste, wanhopige poging om mijn kwaadwillige doofheid te doorbreken; het maakte een hard, houterig knakend geluid, dat vreemd afstak tegen het lieflijk gerinkel van de koebel achter in het keukentje.
Gijs wurmde zich langs me heen het winkeltje in en ging tegen de toonbank leunen om me in het wit van de ogen te kijken. Het zou net zijn alsof ik zelf buikpijn had, en gedwongen werd een paardemiddel tegen balgpijn of staartworm in te nemen, bezwoer hij me fluisterend.
Van hooikoorts raakte je gemakkelijker af dan van Gijs, wanneer hij eenmaal zijn zinnen op iets
| |
| |
gezet had, dacht ik, terwijl ik verstrooid naar de kleindochter van de weduwe Raap keek, die achter de toonbank opdaagde en me met haar grote ogen aanstaarde. Ze vroeg niet eens wat we wilden. Ze staarde maar en wachtte, of ze al de tijd van de wereld had en deed haar mond niet open. Ze was helemaal niet kwaad. Ze droeg weer een zwarte voorschoot met een gestijfselde, witte kraag en je kon ze haast horen kraken van zuiverheid. Elke keer als de weduwe Raap ter sprake kwam, loofde Moe de zorg waarmee ze het kind grootbracht. Zo lang je waste en plaste en boende en wreef, mocht je op de achting van Moe rekenen.
Ik zei dat ik een half blad zoetouwels wilde. Ik voelde hoe Gijs zenuwachtig bewoog; de knikkers in zijn broekzak wreven hoorbaar tegen de wand van de toonbank. Ik vermeed koppig zijn blik en sloeg het meisje gade terwijl ze netjes een blad zoetouwels middendoor scheurde. Ze deed het handig, door het blad op de rand van de toonbank te leggen en er dan benedenwaarts aan te trekken. Het blad raakte niet eens verkreukeld.
En dan wou ik nog graag een zak zuurtjes hebben, zei ik. Ik spitste de oren naar de fluitende adem van Gijs, doch ik hoorde slechts het geritsel van het papier terwijl het meisje met dezelfde vlotheid een puntzak maakte en die met zuurtjes vulde.
Dat maakte twaalf centen, zei het meisje. Ze telde het geld met snelle en handige vingerbewegingen na en bleef ons ernstig nastaren tot we het winkeltje uit waren. Je zou die propere heks verduiveld niet zo gemakkelijk foppen als de weduwe Raap, zei Gijs, toen we de deur achter ons dichtgetrokken hadden. Hij vroeg niet eens een zuurtje en toen ik hem de puntzak voor de neus hield, gebaarde hij of hij helemaal niet gehaast was.
Toen we de bocht uitkwamen en de Mussenpotten in het gezicht kregen, ontdekten we de sproeten- | |
| |
slungel uit de Kolonie. Hij stond bij het begin van de zandwegel te kijken naar de twee peuters van Torke, die op hun bloot achterste aan de rand van de sloot zaten. Daar had je die vervloekte kleurkous, zei Gijs heftig. Hij zette opeens vaart achter zijn stappen en lag in een handomdraai een flink eind op me voor. Ik deed ook geen moeite om hem bij te houden. Gijs maakte onder het lopen almaar bewegingen alsof hij met de vingers knipte, wat duidelijk bewees dat hij opgewonden was. Ik stopte op mijn gemak nog een zuurtje in mijn mond en scheurde voor Luier een zoetouwel af en tegen die tijd hoorde ik Gijs al tegen de sproetenknul schreeuwen. Hij bukte en raapte een steen op en smeet die naar de slungel, terwijl hij almaar harder schold. De slungel deinsde een paar passen achteruit terwijl hij er amper in slaagde de steen te ontwijken, en wierp dan een gejaagde blik in de richting van het huis van Torke. Daar gaat zijn afspraak met Francie, dacht ik. Gijs smeet al weer een steen naar zijn mededinger. Hij was nu dicht genoeg genaderd om hem niet te missen, en de knul werd in volle borst geraakt. Hij schreeuwde iets onverstaanbaars en verkeerde zichtbaar in tweestrijd of hij de woede van Gijs zou trotseren of er als de bliksem vandoor zou gaan.
De twee peuters hadden lucht gekregen van de strijd. Ze graaiden in de uitgestorte sintels, renden op de slungel af en smeten de sintels over hem heen terwijl ze kraaiden van pret. Gijs zocht dansend van opwinding de grond af naar stenen terwijl de slungel het op een lopen zette, en tenslotte stak hij de hand in zijn zak, haalde breed uit en smeet de vluchteling een of ander voorwerp achterna. Deze keer raakte hij hem niet.
Heilige verontwaardiging en niet onverdeelde voldoening stonden op zijn gezicht te lezen toen ik hem even later de puntzak voorhield. In zijn opwinding
| |
| |
nam hij twee zuurtjes in een keer. Dat zou die knul leren dat hij beter uit de buurt van de Wildernis kon blijven, zei hij hijgend. Had ik gemerkt dat hij die vervloekte kleurkousen weer aanhad? En dit met een weer om zelfs blootsvoets zweetvoeten op te scharrelen? Het toppunt was, dat hij die lamstraal zijn enig stuk ertssteen naar het hoofd geslingerd had dat hij nog in voorraad had. Een gouden-en-groen stuk nog wel, iets wat je met geen mogelijkheid ontberen kon wanneer de Hand je schoorsteen verstopte. Het zou mooi zijn indien zijn Moe vanavond een haring bakte en het hele huis onder de stinkende rook kwam te zitten.
(wordt voortgezet)
PIET VAN AKEN
|
|