| |
| |
| |
Vier gedichten
Toeristische wenk
Neem nooit je vaderlandje mee op reis
te veel toeristen komen het bekijken
en waarop zou onze aarde nog gelijken
wij raken zo niet uit de grenzen wijs.
Stel dat ik landen zou te Bukarest
met het stadhuis van Brussel in mijn koffers
om met mijn zachte g en stoere ploffers
te roepen: weg met oost want hier is west.
Mijn tachtig kilo zijn al zaaks genoeg
om langs de Snagov-oevers uit te stallen.
Zou ik het goed humeur ginds dom vergallen
en klagen: hier leeft men een uur te vroeg?
Laat Leie en Schelde thuis, ook 't oude Zwin
mitsgaders Vlaandrens bieren en tabakken
mocht je gordijnen zien laat ze niet zakken
reikt men je open armen spring er in.
Wat scheergerief een proper hemd een pen
en om beleefd te blijven wat papieren
een gulle groet voor mensen en voor dieren
meer niet om te bewijzen wie je bent.
Drink met je vrienden hun vermaarde wijn
onder de gloriëtten die soms geuren
prijs stil je hart dat elk Roemeen kan keuren
en keur het hunne dat van jou kon zijn.
| |
| |
| |
Antiek
I
Al jaren zit ik op een nimf te wachten
steeds op dezelfde stoel onder een den.
Ik zie er tien in 't riet van mijn gedachten
maar geen van hen komt kijken wie ik ben.
Ik kies nochtans een uur dat kan bekoren
hetzelfde van Stéphane Mallarmé
en dat ook Claude Debussy mocht horen
die zomermiddag na zijn kopje tee.
Een korte bries beroert de gramineeën
de pauw speelt Iris voor een gele vlier
er grazen weliswaar geen rilde reeën
maar aan een berktak hangt mijn oude lier.
Ik ben geen faun al toon ik blote voeten
ik draag geen geile sik, alleen een bril
mijn borst is mals begroeid en leuke sproeten
vertellen toch dat ik meer naaktheid wil.
Ik zit en wacht en spied tussen de struiken
soms ritselt het alsof een schuwe hand
een al te drieste tepel wil verduiken
eer 't zoet geheel wordt kunstig aangerand
| |
| |
Gij raadt het wel, ik moet de wimpers sluiten
gaan loeren in de lissen van mijn droom
om ene van de tien zacht weg te fluiten
tot zij zich waagt onder een ware boom.
Wat baat het mytologisch te vertellen
dat soms de mensen halve goden zijn
Pytagoras geklopt hebben in 't tellen
dat whisky straffer zat maakt dan haar wijn.
| |
II
Zij glimlacht kuis, veel kuiser dan de maagden,
want zij is vrouw en loon voor haar is duur
ik maak een kans, het voorrecht der bedaagden
iets tussen tederheid en avontuur.
Mijn dag is goed, de thuisreis kan beginnen
één oogopslag en 'k zit weer op mijn stoel
gerust dat als ik nog in 't gras kan minnen
ik straks in bed dezelfde spankracht voel.
De nimfen zijn niet dood, zij stoven krieken
schuiven daarna bedaard gordijnen dicht
en gunnen grif de man zijn verre Grieken
als hij maar in moderne armen ligt.
| |
| |
| |
Bestek
Een kruisbes proeven van de struik, een paar frambozen
een lief gesprek over de dingen van de dag
en wie er morgen komt of straks nog komen mag
om bij een goed glas bier van stadsvlijt te verpozen.
Gij hakt wat onkruid weg, ik glimlach om de ganzen
die in hun schuine kop een komisch oog opslaan
naar de nog blauwe lucht waarlangs twee vliegers gaan
vertrouwelijk nabij maar vreemd van hoger glanzen.
Toch blijf ik liever hier. Niet om de rust der dennen
noch om het nieuwe boek gezonden door een vriend
zelfs niet omdat mijn hart wat late rust verdient
waaraan het, tijdeloos, zo moeilijk kan gewennen.
Ik stop een verse pijp, leun aan de schemergevel
kets stil een kleine vlam verjaag een vroege mug
voel dit gezellig huis aan mijn geschoorde rug
en lees de dag van morgen uit de verre nevel.
Ik werd mijn evenwicht. De verten schuilen samen
waar ik sta en adem. Wat mijn hart heeft verdeeld
werd onderling akkoord en heeft zichzelf geheeld.
In u min ik de aarde. Gij zijt haar vele namen.
| |
| |
| |
Vertalen
Voor Emma en Mihai Beniuc
| |
I
Gedichten willen soms hun land verlaten
al spreken zij alleen hun moedertaal.
Men hoort ze in 't donker van een postzak praten
met prentkaarten en een dom beeldverhaal.
Van briefomslagen pogen ze af te lezen
of een klank en een naam uit 't vreemde land
reeds bij machte zijn 't verdriet te genezen
van wiens stem nooit draagt tot de overkant.
Ter bestemming zijn, geen weg kunnen vragen
naar het zeldzaam huis waar men u verstaat,
vol inwendig vuur, maar uw nood niet klagen
zoals het met droevig drukwerk vergaat.
Een verstrooide hand kan u traag betasten,
keuren naar letter, papiersoort en rug,
weifelend zwerven langs te volle kasten
of misschien stuurt hij u morgen terug.
Ach neen, elke stad heeft biblioteken
waar men steekkaarten schrijft met tamme vlijt:
uw hart wordt een cijfer, ordelijk teken
en troost voor een soort onsterfelijkheid.
| |
| |
| |
II
Ik, een gedicht op reis, ik kan niet spreken
dan uit een mond die zijn lied heeft geleerd
aan mijn bron. Hij moet zich hebben bezeerd
aan de keien die ook mijn vloeien breken.
Gewis, mijn muziek kruit beelden en zin,
en een boom langs de oever kan luisteren
om wat ik zing zinloos na te fluisteren,
tot gevoeligheid voor een nieuw begin.
Maar ik blijf het water. Diep mag hij nijgen,
ik, ik alleen vang zijn weerschijn in mij,
nooit wordt hij spiegel voor mijn mijmerij,
wij kennen het klaarst elkaar als wij zwijgen.
Zwijgen uit rijkdom is eenzaamste pijn.
Hij die me schreef is reeds woorden aan 't werven
voor een ander lied dat hij ook niet kan derven:
hij bevrijdt zichzelf maar verlost mij niet.
| |
| |
| |
III
Vertalen is een bloem in volle bloei uitgraven,
met beide handen wroeten tot wat moedergrond
de wortelen vertelt dat al wat hen verbond
niet werd geschonden; wat zij aan elkander gaven
als voedsel, sap en licht hun wezen niet ontvlucht.
Wie voor zijn schrijfmachine zit tussen twee talen
moet meer dan dichter zijn, de wisselkoers bepalen
van een mensenhart, en niet eens voor bloed beducht.
Maar ik blijf hovenier. Het woord heeft zijn seizoenen
voor wie te wachten weet. Want zie, een rijpend uur
vervoert mijn spleen om u tot een weldadig vuur,
uit deze lente kunnen rustig verzen groenen.
Ik zal omzichtig zijn, vol tederheid en zorg.
Mochten mijn aarde en dauw uw tint en geur doen kwijnen,
de nerven van uw blad, uw kelk en stengellijnen
bewaren hun bewegen. Daarvoor sta ik borg.
|
|