Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 16
(1963)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1121]
| |
1. Rozegeur en maneschijn?...Wij hebben in Vlaanderen jarenlang de stenen uit de grond geklaagd wat de houding van de vooral bibliografisch bedoelde katholieke kritiek ten opzichte van de niet-kerkse schrijvers betrof. Neen, wij zijn niet van zins oude koebeesten uit de sloot te halen. Het lijkt ons daarentegen gepast op deze plaats, waar zo vaak voor de vrijheid van het woord werd gebakkeleid, een eregroet te brengen aan een niet gering aantal kranige katholieken, die er uit eigen beweging mettertijd toe gekomen zijn, de bakens te verzetten. Misschien geven de lezers van ons tijdschrift, ja, zelfs de linkse schrijvers daar zich in niet voldoende mate rekenschap van. Voortgaande op mijn persoonlijke ervaring veroorloof ik het mij echter, er nadrukkelijk de aandacht op te vestigen, dat er zich op zowat een kleine tien jaar tijd bij de gelovige intellectuelen in dit land op literair gebied een revolutionaire perspectiefverstelling heeft voorgedaan. Om het op een zo concreet mogelijk vlak te houden: als een vrijzinnig schrijver zich vandaag over een behoorlijke afzet van één zijner werken verheugt, zo moge hij er rustig op vertrouwen, dat een dergelijk, misschien geheel onvoorzien succes er rechtstreeks verband mee houdt, dat zijn boek ditmaal een plaatsje vond in de rekken van de talrijke parochiale en andere katholieke openbare bibliotheken in het Vlaamse land.
Ik beschouw het als een elementaire vorm van sportiviteit, even op dit verheugende verschijnsel te wijzen. Spijtig genoeg spruit onze behoefte hiertoe hoofdzakelijk voort uit de constatatie, dat het inmiddels in de Lage Landen nog lang niet alles rozegeur en maneschijn is op dit gebied.
Zo pas valt ons nl. een knipsel in handen uit het Noordnederlands bibliografisch tijdschrift ‘De Christelijke Bibliotheek’ van 25 april 1963, waarin een onthutsend staaltje van vermoedelijk gereformeerde onverdraagzaamheid ons zowel door zijn ergerlijke en waanwijze bekrompenheid als door zijn verwerpelijk strategisch opzet heeft getroffen. | |
[pagina 1122]
| |
Een ons onbekende heer K. Sprey heeft er zijn bedje in gespreid en signeerde een bijdrage, in globo gewijd aan de ‘Kleine Marnixpockets’ van de firma Manteau. Hij behandelt de deeltjes ‘Bonjour Tristesse’ (Françoise Sagan), ‘De Huid’ (Curzio Malaparte), ‘Ildebrando’ (Dolf Verroen), ‘De Muur’ (Jos Vandeloo) en ‘Hélène Defraye’ van uw dienaar.
Let nu goed op. Het gaat om subtiliteiten. | |
2. De leepheid der inquisiteurs.Geen zinnig mens zal de recensent het recht ontzeggen voornoemde boeken rot, gewoon r-o-t te vinden. Daarentegen verwacht men wél, dat de man, die zich geroepen voelt er de staf over te breken, zijn vonnis min of meer uitvoerig op grond van desnoods volstrekt persoonlijke ijkmaten uit de doeken doet. Het zal ons niet ééns ergeren, dat zijn beschouwingen minder een doordacht oordeel, dan een soort van deels uit het onbewuste opborrelende allergie gestalte verlenen. Wij zijn lankmoedig genoeg om te dulden, dat de man, die galbulten krijgt na het verorberen van oesters of kreeft, er ons tracht van te overtuigen, dat de schuld van zijn kwaal bij voornoemde sympathieke waterbewoners ligt en geen uitstaans heeft met zijn slecht uitgebalanceerd metabolisme. Maar wél zullen wij verzet aantekenen, wanneer een dergelijke, op grond van zijn organische tekortkomingen culinair onderontwikkelde een kookboek gaat uitgeven, waarin oester en kreeft zonder meer als schadelijk ongedierte worden àfgeschreven!
Vooraleer het zo ver is, heeft de heer K. Sprey uit ‘De Christelijke Bibliotheek’ ons echter al lang op een andere manier in de luren trachten te leggen. De zaak zit namelijk zo, dat hij opzettelijk de wagen vóór de paarden spant en op zijn eventueel in overweging te nemen conclusies vooruitloopt door reeds van tevoren heel de door hem besproken reeks te verwerpen. Wij citeren: ‘Het zijn herdrukken van modern litterair werk, waarvan de artistieke waarde hoog pleegt aangeslagen te worden. Niet ten onrechte. (Merci, pakt er nog eentje.) De auteurs kunnen schrijven, d.w.z. door hun woord beelden oproepen, die indruk, soms diepe indruk op de lezer maken. Tegelijk zijn zij exponenten van bepaalde zijden van onze hedendaagse cultuur, openbaring van de geest, die vele van onze tijdgenoten vervult. Wanneer ik ze desondanks niet aanbeveel voor onze bibliotheken ligt dat er aan, dat ik deze geest van cynisme, leegheid en onverhulde verbittering niet als een positieve waarde kan zien, die onze bibliotheken onder hun lezers zouden moeten verbreiden. Mijn bezwaar gaat niet tegen enkele passages, die ik stuitend zou vinden, maar om de geest van nihilisme, die het geheel draagt’.
Nogmaals herhaal ik het: bovenstaande ontboezeming is géén besluit, dat op een aandachtige ontleding van de gerecenseerde prozawerken volgt. Daarentegen werd zij aan de aanhef der beschouwingen van de heer K. Sprey ontleend. Dààr nu precies is het, dat ons het schoentje knelt. Nog vooraleer de lezer, die zich op grond van dergelijke kloeke beschouwingen een oordeel over een aantal in reeksverband uitgegeven teksten hoopt te vormen, zelfs summier wordt gecon- | |
[pagina 1123]
| |
fronteerd met de inhoud, de sfeer of de mogelijke bedoelingen van bij de desbetreffende pocketreeks betrokken auteurs, zijn laatstgenoemden reeds zonder vorm van proces over de kling gejaagd. Wat niet zo leuk is, als men het mij vraagt... | |
3. Het autoritarisme der rechtschapenen.Er bestaat uiteraard een behoorlijke kans, dat de heer K. Sprey een braaf man is, die geen vlieg kwaad zal doen. Doch anderzijds behoort hij blijkbaar nu éénmaal tot het irritante gilde der rechtschapenen, wier laatdunkende zelfgenoegzaamheid van tevoren iedere mogelijkheid tot discussie in de kiem blijkt te smoren. Een embroglio van refoulementen, voorwaardelijke reflexen, uit de opvoeding geputte valse voorstellingen en bovendien een verregaand gebrek aan levenservaring en psychologische scholing, dat zij op grond van het zo typische self-overstatement der naïeven met een op het oordeel des onderscheids van het geweten berustende morele levenshouding verwarren, ontslaat hen er automatisch van ook maar een ogenblik de beweegredenen en de mogelijke ernst van de schrijver in overweging te nemen. Bij hen komt het gewoon niet op, dat Malaparte misschien toch een ‘interlocuteur valable’ zou kunnen zijn, of dat Françoise Sagan, - wat men ook denken moge over dit lieve kind -, wellicht een en ander over de hedendaagse menselijke situatie of over een op drift geraakte naoorlogse generatie zou te vertellen hebben.
Maar neen, het was helemaal onze bedoeling niet, het banale geval van de heer K. Sprey naar het levensbeschouwelijk niveau en de ethisch-esthetische driehoeksmeetkunde op te tillen. Verder reikte ons aanvankelijk opzet niet, dan de stem te verheffen tegen de betreurenswaardige want schandelijke oneerlijkheid van een procédé, dat erin bestaat met vooropgezette vooringenomenheid almeteen een ganse, uiteraard zeer gedifferentieerde letterkundige reeks te discrediteren in de ogen van een publiek, bestaande uit bibliothecarissen, die wegens de enorme veelzijdigheid en de niet minder enorme activiteit van het hedendaagse boekbedrijf begrijpelijkerwijze nooit door eigen lectuur helemaal ‘bij’ kunnen zijn en zich dus op bibliografische voorlichting moeten verlaten.
Zoals gezegd, gaat het hier om een vrij subtiele aangelegenheid, die m.i. echter zo maar niet in een handomdraai beslecht kan worden door beroep te doen op de door ons van harte bijgetreden vrijheid van de kritiek. Niemand haalt het in zijn hoofd de heer K. Sprey te dwarsbomen, wanneer hij de in het vizier genomen prozabeoefenaars de neus wenst te snuiten en hun broek op te trekken, om hen daarna met de ezelsmuts naar de hoek te verwijzen, al geeft hij hierbij dan ook blijken van een betreurenswaardig artistiek analfabetisme.
Wat wij hem echter in géén geval vergeven, is de aprioristische stellingneming tegen de Marnixreeks in haar geheel. Ik bedoel dus, dat de literaire deontologie hem wél veroorlooft te verkondigen, dat mijn vriend Jos Vandeloo en ik zelf b.v. niet ééns het touw waard zijn, waaraan wij verdienen opgeknoopt te worden. Als burger van een in de negotie niet onbedreven natie zou hij echter moeten beseffen | |
[pagina 1124]
| |
dat het niet strookt met de nette manieren, op een gans uitgeversproject, dat ten slotte, - laten we het niet schijnheilig vergeten -, ook een commerciële aangelegenheid is, in zijn geheel een odium van morele verdachtheid te werpen, nog vóór men overgaat, - dàt blijft de kern van de zaak -, tot de kritische duiding van elk der kwestieuze werken afzonderlijk... Wat de firma Manteau in de toekomst ook in de Marnixreeks moge brengen, de lezers van ‘De Christelijke Bibliotheek’ weten al van tevoren, welke verdachte lading door de wimpel van ons aller mevrouw Closset gedekt wordt. Of niet soms?... | |
4. De verbazing van een argeloze ziel.Wij moeten elkander goed begrijpen. Bovenstaande overwegingen worden mij ingegeven door het feit, dat de apriorismen van de heer K. Sprey op een vernietigend besluit vooruitlopen wat elke schrijver afzonderlijk betreft, zonder dat er sprake is van enige poging om onschuldige kinderkens uit het badwater te vissen vooraleer het weggegooid wordt. Afgezien echter van het feit, dat ‘cynisme, leegheid en onverhulde verbittering’ als aangeklaagde gebreken der Marnixreeks door hun opsomming hoegenaamd géén uitsluitsel geven, noch wat de waarachtigheid, noch wat de letterkundige waarde van de gewraakte boeken betreft, leidt bovendien de anticiperende executie van mevrouw Manteaus troetelkinderen in gemeenschappelijk verband tot een door en door leugenachtige situatie, zoals trouwens met iedere discriminatie het geval is.
Ondertussen kruipt het bloed, waar het niet gaan kan. Het hindert mij méér dan ik het zeggen kan, doch al mijn telkenmale weer opgevatte goede voornemens ten spijl, moet ik mij al weer eens aan een vrij egocentrische reactie van self-defense te buiten gaan.
Ik ben namelijk nogal van nabij bij deze zaak betrokken, vermits onder de voor de heer K. Sprey zo ergerlijke boeken ‘Hélène Defraye’ voorkomt. Ook mijn fraai Leentje, grote liefde mijner melancholische jeugd, wordt dus in het hiervoor afgedrukte citaat van ‘cynisme, leegheid en onverhulde verbittering’ beschuldigd, om daarna voorgoed onder handen te worden genomen en tot haar verbazing te vernemen, dat zij ‘in wezen erg zielig’ is als draagster van ‘een geluksideaal, dat in stof en as moet vergaan’.
Over deze laatste veroordeling van mijn lief Heleentje dr. med. wil ik niet redetwisten. De heer K. Sprey schijnt nu eenmaal in een of andere ethische supermarket het enige ware recept voor het geluksideaal op de kop getikt te hebben. Ik verleen hem royaal het recht de zielige waandenkbeelden van de toenmaals drieëntwintigjarige beginneling, waardoor het boek geconcipieerd werd, op de mestvaalt bij de andere gore afvalprodukten van zijn transmoerdijkse eigendunk en onbedreigde zedelijke rechtschapenheid te deponeren: het spreekwoordelijke Franse schaap mag er voor mij verder rustig zijn gebruikelijk plasje op doen.
Met al de energie waarover ik beschik, protesteer ik evenwel met klem tegen het smerige odium van ‘cynisme, leegheid en onverhulde | |
[pagina 1125]
| |
verbittering’. Wie is het mannetje, dat daarover in een handomdraai zo laatdunkend en zelfzeker oordeelt en mij een masker op het gelaat kleeft, dat met mijn eigen wezenstrekken geen uitstaans heeft?
Mijn pro domo weze kort, te meer daar tot mijn diepe vaderlijke vreugde mijn Heleentje, mede dank zij een paar discrete schoonheidsbehandelingen en wat literaire plastische chirurgie, het nu al haast twintig jaar in blakende gezondheid bij het publiek heeft uitgehouden, zodat zij misschien voor de lezers van dit tijdschrift niet eens een volstrekt onbekende is.
Ik schreef ‘Hélène Defraye’ gedurende de zwartste maanden van de oorlog als antwoord van een eenzame en machteloze enkeling op de mensonterende verschrikkingen dier dagen. Ik nam mij voor, dat het een roman zou zijn, waarin ik voor mij zelf bewijzen zou, dat waardigheid, broederlijkheid, solidariteit, offervaardigheid en uiteindelijk vertrouwen in dit aards bestaan ondanks alles géén ijdele begrippen zijn, doch tastbare verschijnselen, voortspruitend op het concrete vlak uit de levensopvatting en -houding van bewust existerende mensen, die weigeren hun verantwoordelijkheid als lid van gemeenschap en mensheid zonder meer naast zich neer te leggen. Mijn personages zijn uiteraard slechts mensen. Sommigen onder hen laboreren duidelijk aan de tekortkomingen van de menselijke staat en slepen de gevolgen van hun begrijpelijke vergissingen jarenlang met zich mee. Hiervan echter zijn zij zich ten volle bewust door hun geestelijke luciditeit en hun nooit aflatend streven naar zelfkennis. Zij laten geen enkele gelegenheid onbenut om hun al dan niet vermeende tekortkomingen te herstellen. De ascetische zelfverloochening tot het uiterste wordt hierbij niet uit de weg gegaan, zoals b.v. in het geval van de chirurg prof. dr. Moree, die bij het verlossen van een kraamvrouw tijdens een bombardement de aan het verleden verschuldigde tol door het offer van zijn leven inlost. De anderen, voor wie hoofdzakelijk heden en toekomst gelden, zijn allen lieden, die er een zeer verheven begrip van de ethische waarden op nahouden en zich hier dan ook naar gedragen. Terecht heeft de kritiek opgemerkt, dat mijn eerste roman tot de invloedssfeer van Georges Duhamel en Charles Morgan behoorde. Men kan slechtere leermeesters en stellig zedelijk minder hoogstaande leidsmannen kiezen, dunkt mij. Met opzet streefde ik ernaar met ‘Hélène Defraye’ een verhaal met uitgesproken humanitaire inslag te schrijven. Met opzet, herhaal ik zo nadrukkelijk mogelijk.
Ik beweer niet, nota bene, dat zulks literair de waarde verhoogt van een werk, waarvan ik mij na schier twintig jaar, - zonder het daarom te verloochenen -, uiteraard in behoorlijke mate gedistantieerd heb, ook wat het procédé van het aangewende psychorealisme betreft. Ten volle beschikken de heer K. Sprey en zijn spitsbroeders over het recht mijn roman een waardeloze misgeboorte of een lor te noemen, daar niet van. Maar wie ‘Hélène Defraye’ evenwel ‘cynisme, leegheid en onverhulde verbittering’ aanwrijft, liegt dat hij stinkt.
Natuurlijk weten wij best, waar het kalf gebonden ligt. De dramatis personae in mijn eerste roman zijn niet gelovig, evenmin als de man wie ze hun bestaan, hoe bleek ook, verschuldigd zijn. In het tot dusver | |
[pagina 1126]
| |
zo vaak als hopeloos achterlijk gebrandmerkte Vlaanderen wordt dat weliswaar niet toegejuicht, doch momenteel niettemin aanvaard door voor katholieken bestemde bibliografische tijdschriften, gedeeltelijk door priesters en in elk geval uitsluitend door onverdachte katholieken opgesteld.
Het is niet leuk, er zich van te vergewissen, dat de kosters en kaarskenspissers thans vooral in Holland moeten gezocht worden!
H.L. |
|