Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 16
(1963)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1104]
| |
2.Mr. Hodges, warden van de internaten van de Natalse universiteit, vertelde hoe hij tijdens de oorlog als hoofd van de radardiensten een stuk Syrische kust moest bewaken. Een Syrisch bewindsman zei hem: ‘Er bestaat maar één middel om bedoeïenen die smokkelen (verdovingsmiddelen) te detecteren. Zitten ze op hun kameel en smokkelen ze niet, dan doen ze niets. Hebben ze smokkelwaar op zich, dan ziet men ze denken en dit uitzonderlijk proces maakt ze zenuwachtig, dus verdacht’.
Deze herinnering wil zich vandaag opdringen in de gelederen van mijn parate kennis nu ik een toenadering zoek tot een paar verse dichtplaketten. De ene zijn geschreven alsof ze nog niet geschreven waren, zo suffisant stuntelig; bij de andere is een pijnlijke inspanning merkbaar om aan de hand van enig gedein wat poëzie over het papierwoestijntje te krijgen. Helaas, er bestaat een derde soort van bedoeïenen: een die denkt te smokkelen maar zijn pakje onderweg is kwijtgeraakt. | |
3.In de reeks Poèles d'aujourd'hui, uitgave Pierre Seghers, Parijs, wordt nr. 96 gewijd aan Franz Hellens. De inleiding is ondertekend André Lebois die ook de illustrerende gedichten zantte. | |
[pagina 1105]
| |
Het is een hachelijke zaak een dichter te interpreteren en dadelijk daarop de dichter zelf gevarieerd-massaal aan het woord te laten. Vooral als de inleiding honderd bladzijden beslaat. In dit betrekkelijk groot aantal pagina's is men immers geneigd meer dan begripsmateriaal aan te bieden. Men wil een beetje wortel en stengel spelen voor de bloem van het vers dat volgt. André Lebois gaat nog iets verder, hij is ook ritselend blad, zodat men soms kregelig wordt en zegt: zwijg nu toch eens.
Ik geloof meer in wat Lebois over Hellens zegt dan in de wijze waarop hij het doet; hij schrijft iets te ‘geampouleerd’, citeert te vaak Hellens zelf. Wat geen bezwaar zou zijn als hij zich niet zo toonbaar aan de dichter ophalen wilde.
Lebois' verklaring is geen hooggestemd geleuter, desondanks. Wat hij meedeelt noopt tot en schraagt onze bezinning. Toch vraagt men zich onderweg af of de inderdaad complexe sensibiliteit van Hellens zijn commentator niet meer zwijmel bezorgt dan inzicht. Alles ziet er nochtans zeer ordelijk uit.
Op een ‘esquisse d'un portrait’ volgen ‘les enfances Hellens’, ‘chez les Flamands’, een kapitteltje over Hellens' ‘Notes prises d'une lucarne’, een stukje over ‘Mélusine’ dat Lebois een ‘héliotrope nocturne’ noemt, ‘la femme au prisme’, ‘le vertige slave et l'Américaine’, ‘le critique de poésie et le théoréticien’ (een goed overzicht), ‘des Miroirs conjugués’, ‘à l'automne du grand âge’, ‘l'âge dur’, slot van de inleiding.
Het klinkt alles een beetje alsof Hellens verklaard wordt door symbolisch getinte wimpels die op hun beurt weer moeten verklaard worden.
Ik geloof niet dat verschillende personages één artiest bewonen. Wel dat een bijzondere persoonlijkheid diverse gestalten betrekt. Men mag iemands schaduwen niet verwarren met zijn silhouet. Het is anders boeiend in droommomenten ons aan deze illusie over te geven. Het surrealisme is ons allen eigen sedert onze eerste leugen. Het is om zich af te vragen of dichten precies niet de aantrekkelijkheid betekent om met de werkelijkheid te spelen. Ook de andere vormen van kunst wel te verstaan. De schoonheid zou er dan in bestaan een nieuwe aanvaardbaarheid te herkennen die de ware, de ‘normale’ aanvult, verruimt, herstelt en dies meer. | |
[pagina 1106]
| |
Hellens is voor mij de man die door de betovering van een volmaakte schrijfstijl een verrassende harmonie weet te bezorgen van vele ogenschijnlijk niet bij elkaar behorende werkelijkheden. Hij fascineert ons en voor wie dit voldoende is, is Hellens een schepper van een andere wereld. Voor wie deze wereld in zijn eigen heelal tracht te incorporeren staan een paar mogelijkheden open. Ofwel is dit eigen heelal te banaal, te klein, zodat de schepping -van Hellens uiteraard welkom is. Ofwel is onze sfeer zo ‘rond’ dat we die van Hellens wèl kunnen bewonderen maar er niet wensen in te leven. Wat niet belet, - Hellens is een verlokkelijk wezen -, dat waar we hem als een deel van onze droom ontmoeten, hij ons blij maakt uit solidariteit en omwille van zijn formuleerkracht, zijn evocatief ‘envoûtement’. Aldus bevestigt Hellens ons door zijn symbolische trek, door zijn Vlaams-Spaans temperament, door zijn zin voor het tragische en zijn ironie. Daarnaast vult hij ons aan door zijn Latijnse etsvaardigheid en door een klaarte, waarnaar wij, noorderlingen, eeuwig zullen verlangen. Hoewel zijn echte naam Frédéric van Ermenghem hem niet aanstond, vertrok hij toch uit het Nederlands om zijn pseudoniem te vinden. Hij vertelde zelf eens hoe dit gebeurde: van ‘hel’, klaar. In ‘hel’ zag hij ook ‘enfer’, wat niet te misachten was, en Franz ontstond uit zijn voorliefde voor het Frans, met dien verstande dat hij zijn noorderse oorsprong niet wilde, niet kon verloochenen en er daarom een Germaanse aan toevoegde. Ook dit spelen is betekenisvol. Franz Hellens is een cerebraal-plastisch dichter. Het eerste kenmerk maakt van hem een fiere eenzame, een autocriticus van formaat. Er zijn luie intellectuelen, lui als intellectueel. Hellens is zijn eigen krachtige motor. Hij drijft zijn intellectualistisch vermogen bestendig aan. Machtig tot in het subtiele. De associaties die hem te binnen schieten, - zijn vergasser gebruikt slechts fantasie van extra-kwaliteit en de lucht die ermee gemengd wordt is de zuivere die onze wagens soms in de schemering zo zoet doet draaien -, zijn associaties passen wondergoed door hun concrete mildheid in zijn gelouterde geestelijke luchtlaag. (O coeur, cour aérée, colombe et colombier). Hij doet me denken aan het klimaat van zijn Spaanse geestesbroeder Juan Ramon Jimenez. Plastisch. Bijna al zijn verzen zijn aan te halen om dit te bewijzen. Hij is oog, oor en ander zintuig / (Ces seins mignons que toute jeune fille couve des yeux en s'habillant qu'en as-tu fait?... Quand il siffle / au travail sur l'échelle / | |
[pagina 1107]
| |
comme le merle / ou chantonne au garage / dans les relents / de poix et de benzine / comme le loriot / tout l'air est dans son souffle / et dans sa voix de source). In een nummer van Synthèses, november 1961, heeft Hellens zijn poëtiek uiteengezet: ‘Etat affectif au départ, élément animateur à l'arrivée, dans l'ouvrage accompli - la poésie doit atteindre à la musicalité intérieure’. Op het eerste gezicht laat deze formule een louter esthetiserende inslag veronderstellen. Vergeten we vooral musicalité intérieure niet. Mag dit laatste woord goedkoop schijnen of te wazig, het resumeert met de arme woorden waarover we beschikken alles wat én hart én geest is, wat dierlijk en plantaardig, en het sluit noch filosofie uit noch de andere mobielen die tot besef over onze existentie nopen. De grootheid van de dichter volgens Hellens ‘vient du fond’, weer zo'n sleutelwoord zonder poort als men wil. Hij verduidelijkt waar hij zegt dat woorden, gedachten en beelden alleen tekens zijn, materiaal. Over gebonden of vrij vers houdt hij er zeer gezonde opvattingen op na. Het rijm is geen wet maar een goed hulpmiddel wanneer het zich aanbiedt ‘naturellement, nécessairement’. Zoniet zijn rijm en cesuur ‘moyens faciles, jonglerie indigne’. Het vrije vers acht hij een misverstand waar het louter het uitzicht heeft van een vers en zelf geen vers werd. Het alexandrijn is niet meer passend voor deze daverende en gesplitste tijd, tenzij het wordt ‘un moment de grande respiration ou de vaste repos’. Muziek en poëzie werden volgens Hellens even voor de dans geboren, dit eerste elan van de intieme natuur. Nog te onthouden: een gedicht moet meer tovenarij zijn dan wetgeving. Als curiosum deze persiflage die we opdragen aan al de leden van alle verenigingen van letterkundigen en die meer lid zijn dan letterkundige:
Art poetique
Faire des vers, comme on dit,
ce nést pas enfiler des rimes
ni aligner des mots choisis
comme les fleurs d'un parterre s'alignent.
Rime si tu le veux
plante dans ton clos la dorure
et les riches couleurs des mots heureux,
on te sacrera prince de poésie pure.
| |
[pagina 1108]
| |
Mais si ton coeur exige plus de sel
si ta muse se montre plus brutale
si ton oeil plus cruel
fixe d'un trait mordant le mal,
si l'aigle ou le vautour
dédaigneux de ses proies
n'emporte dans son vol qu'amour
et joie
abandonnant au sol
la pourriture des cadavres
pour respirer les délices du ciel
après l'odeur du poivre,
n'attends qu'injures et sois heureux
de n'être pas nommé poète:
les lauriers ne sont pas pour ceux
qui n'ont que cela dans la tête.
| |
4.Ik droom ervan een woordenboekje voor dieren te maken. Niet opdat ze ons zouden begrijpen maar elkaar. Ik stuit echter op verzet van de dieren zelf. Ik sprak er met de kat en de nijlganzen over en ze beloofden me geen afzet te zijn. ‘Het gaat veel beter als we elkaar niet verstaan’, zei de kat, ‘dan bestaan er geen misverstanden’.
Zodra een gedicht aanleiding geeft tot een misverstand, is het geen goed ding. Het moet duidelijk zijn door zijn onvatbaarheden. | |
5.De uitgeverij Colibrant te Drongen volhardt in de broosheid. Van Mark Insingel gaf ze 300 exemplaren ‘Drijfhout’ uit. Ik lees een verzenbundel zoals mijn moeder destijds de krant, van kop tot teen. Dit moet Mark Insingel thans bekopen. Tegen het hout van de titel geen bezwaar. Ook niet tegen het motto van de plaket, ontleend aan Saint-John Perse: ‘Un livre c'est la mort d'un arbre’. Waarmee de gevoelige Franse diplomaat wilde zeggen dat om papier voor een boek te maken men het lichaam van een boom moet vermorzelen. Waarom valt mijn nuchter oog dan in de kolofon op de mededeling dat ‘Drijfhout’ op ‘houtvrij’ | |
[pagina 1109]
| |
papier werd gedrukt? Dadelijk laat ik echter Mark Insingel een kans die Perse altijd in reserve houdt: geen enkel boek is een boom waard, geen enkel woord bevat zoveel poëzie als een blad, een blad van een kruid of een boom.
Ik zeg dit alles zo maar niet voor de wind. De korte gedichten van Insingel staan namelijk voor het merendeel te weifelen of ze louter natuurimpressie zullen blijven of de wazige grens naar een gevoelsklimaat zullen overschrijden. Een soort van hai-kai kan deze aarzeling illustreren:
Gore heide.
In moerassen
glimt water.
Huivert de roos.
Kille glans van angst.
Vissen roerloos.
Als zacht wenen
in de nacht
ruist regen.
Wat doet dit klaverblaadje ons? Laat ik ‘goor’ alleen synoniem zijn van slijkerig, zonder duiding van afkeer, dan blijft de eerste terzine louter impressionistisch. Ze mag maar treft ons niet door persoonlijke visie of onvergetelijke zeggingskracht.
De tweede strofe met de huiverende roos en de interpretatie naar de angst toe, van het glimmend water, is sensitivistisch. Ook goed.
De derde strofe is sentimenteel en weer op de rand van het hineininterpretieren.
Twee mogelijkheden. Zijn het de eerder vage, gelukkig niet krampachtige gevoelerigheden van de dichter die hem malse woorden en tampende klankslierten aan de hand doen? Zijn het de gekozen, soms de gezochte droomwoorden die door hun ‘gerijgdheid’ ons pogen in te kapselen? De dichter zal vanzelfsprekend antwoorden, - hoop ik -, dat mijn dubbele vraag tot één dient herleid: is de osmose tussen woord en symboliserende stemming geslaagd?
In de kortste gedichten ben ik geneigd ja te zeggen, al betrouw ik niet helemaal abrupt aangebrachte associaties die een te overdrachtelijke harmonie moeten worden: | |
[pagina 1110]
| |
In memoriam Marianna Alcoforado
Kreten tot sterren
verbleken. Vogels
verkoold in de bomen.
Onrustig woelt de zee.
Dit kan zowel meesterlijk zijn of synthetische barok. Waar ik niet twijfel aan vergaloppeerde literatuur is in dit:
Vlinders geprikt
trillen op de
wolk van het hart.
Blinde vlokken sneeuw.
Kil in mist
lantarens.
In druipen van
zwarte takken
gaan harde machten
dolen van geween.
Japan, De Beider, Buckinx. Zou dit soms Mark Insingels met wijding geplukt klaverblad zijn? | |
6.Ik zat wat te glimlachen onder een sparreboom, toen de huisdokter voorbijreed. Hij keerde terug op zijn wieldraaien en noemde me de naam van de oude boom in het Latijn, pinus en nog iets fonetisch. Waarom werd door de ‘vreemde’ benaming die boom plots een andere boom? Waarom een boreling anders als hij een voornaam krijgt? En waarom een woord uit het woordenboek anders als het titel wordt van boek of gedicht? | |
7.Prosper de Smet, dichter van geestige verzen en droeve verhalen (men kan de zaken ook omkeren) is in de kraam gekomen van een bundeltje ‘Verzen met voeten’. Hij bakerde ze zelf waarschijnlijk, op couchépapier, zonder uitgever, zonder paginering, zonder colofon en zonder veel poëzie.
Dit oordeel zal hem niet verbazen. In zijn vorige bundel | |
[pagina 1111]
| |
‘Aan de voet van 't Gravensteen’ schreef hij gemoedelijkironisch
...Eindelijk heb ik iets geschreven
waar Jonckheere plezier zal aan beleven.
En een paar bladzijden eerder:
'k Herlas mijn twintig bundels. Elk gedicht
was leugen, was retorische gewicht-
doenerij, was opgeschroefde pose.
Versleten woorden had ik uitgekozen,
hun kleding op de rommelmarkt geleend.
Daar ik niet kan aannemen dat de ‘nieuwe’ bundel geschreven werd na de van zoveel intelligentie, van afstand en auto-persiflage tegenover de poëzie getuigende oudere, moet ik me zelf doen vermoeden dat de ‘Verzen met voeten’ wel een bloemlezing kan zijn uit de twintig verweesde boekjes hoger vermeld. In de grond gaat dit niemand aan behalve de lezer van vandaag.
Toch behoudt Prosper de Smet mijn hart, althans een dezes twee kamers. Die waarin ik mijn herinneringen bewaar. Iets te zelden herkennen we de vroegere Prosper.
...ik zit steeds eenzaam te schrijven.
Als ik het goed doe mag ik blijven
van 't nageslacht.
Dit zijn wel geen gulden of bezwerende verzen, maar er ligt een goede schijn over van weemoed uit wijsheid.
Deze gedichten kwijnen door twee kwalen, qua inhoud. Ofwel zijn ze te ernstig, te deftig, ofwel te triviaal. Daar vormgeving (zingen en uitbeelden) nooit De Smets bloeiendste kwaliteit was, wordt incantatorisch te weinig gered. Men kan respect hebben voor de edele inhoud van een gedicht als ‘De dwangarbeider’:
Ik ben de schakel uit de slavenketen
die men voor oorlogvoeren nodig heeft.
Ik schrijf het luid, ge zult het allen weten:
ik smeed de wapens waar het bloed aan kleeft,
waarvoor de vijand als een lafaard beeft,
waarmee de helden kampen om een vete,
die slechts in 't brein van de tyrannen leeft,
maar die het volk reeds beu is en vergeten.
| |
[pagina 1112]
| |
Hoger dan de voeten van deze verzen stijgt echter onze bewondering niet. Ik weet wel dat bewondering maar één van de facetten van de teweeggebrachte ontroering bij gedichten is maar andere glinsteringen en aanspreekbaarheden laten evenzeer verstek gaan.
Langs de luimige gevel wordt niet veel straffers aangeboden. Wat doen we met deze ‘Dronken ode’, waarin Piet Paaltjens toch iets substantiëlers onderweg en iets treffenders op de pointe had gezegd:
Uit vijfentwintig kraters,
spuwt de aarde vuur en gloed.
Maar aan uw milde schoot, mijn schone,
is 't warm zoals het moet.
Vijfhonderd grote boezems
heeft moeder aarde aan de Rijn.
Maar aan uw blanke borst, mijn bloeme,
waar kan ik beter zijn.
En duizend sterren lokken
aan het einde van de nacht.
Laat ze verleidend lonken, lieve,
uw rouge heeft meer macht.
Miljoenen vrouwen hebben
ogen, buik en borst.
Door u liet ik mij temmen, tere,
maar vanavond had ik dorst.
Ook kolderpoëzie moet stijl hebben, een zwierige ruggegraat. Honni soit qui mal y pense maar ik heb de indruk dat deze strofen gehurkt werden geschreven.
Meer dan vroeger treft De Smets dienstbaarheid aan Richard Minne. Helaas ook het ruime verschil in binnen-harmonie. Minne speelt in zijn gemoedelijke gedichten ook roekeloos met het rijm. Bij hem voelt men echter de gewilde armoede, zijn ‘slordigheid’ is remedie tegen retoriek, bij De Smet slordigheid zonder noodzaak.
Er is maar één mens die weet of De Smet is uitgezongen en dit is Prosper. Met zijn zuurzoete opstelling tegen leven en maatschappij is men echter nooit aan het einde van temata en motieven. Wat hij moet heroveren is de greep op zijn stof. Daarom mijn hart, voorlopig niet mijn hoofd | |
[pagina 1113]
| |
8.Ik ben zelf een roman. Waarom zou ik er een schrijven? Ik ben, helaas, geen gedicht. Dus. | |
9.Kan men kritisch schrijven, zelfs als men wil, over gedichten die in uw jonge jaren de poëzie zelf waren? Toen ik na een afwezigheid van maanden voor het eerst weer bij mijn moeder aan tafel zat, leken mij de vorken, de lepels en de borden kleiner dan vroeger. Tot ik hun afmetingen opnieuw gewend was en een nieuwe vreugde beleven mocht: de wedergeboorte van iets dat nooit was gestorven.
Vandaag overkomt me iets gelijkaardigs als ik in ‘De grondtoon’ blader, een keuze uit de gedichten die Anthonie Donker schreef tussen 1926 en 1962, de beste vruchten van elf bundels. In de verantwoording die het verzenboek afsluit vermeldt de dichter dat ‘bepalend hiervoor was de overeenstemming in een geheel onafhankelijk van elkaar gedane keuze door de uitgeefster en door (hem)’. Deze uitgeefster is Querido, Amsterdam, maar daarmee weten we nog niet wie hielp keuren. Toevallig iemand met dezelfde sensibiliteit als Donker, of iemand op verkoopbaarheid belust? Wat dan ook, het maakt me gelukkig dat ‘De grondtoon’ er is.
Naar de titel te oordelen, - en een paar zinnen uit de flaptekst kondigen het aan -, werd aan die gedichten gedacht die het timbre van Anthonie Donker bepalen, zijn voornaamste temata opdringen, vergankelijkheid en deernis met de medemens.
Hoewel de jongeling Donkersloot broze longen had en dus waarachtig aan de dood kon denken, is hij vorig jaar huppelend de meet der zes kruisjes overgegaan. Wat dan weer niet betekent dat een gezond dichter liegt als hij zich bezint over de dingen die voorbijgaan. Vergankelijkheid is bij Donker een composiete inspiratiebron geweest.
Na 1918 wordt liefst een dichter ‘humanitair’ genoemd als hij tevens expressionist was. Precies alsof de aarde op een artistieke stroming wacht om de mens te (h)erkennen.
Donkers deernis was veel hechter dan van menig expressionist. Zijn ontroering was nooit van bedachtzaamheid gespeend. Deze laatste vertoonde dan ook een neiging tot symboliseren, hoewel ik liever zeg dat Donker een historisch personage zocht, bekend om levenstrek of een avontuur, in wie een gemeenschappelijke belevenis geijkt wordt. Nero, | |
[pagina 1114]
| |
Petrus, Adam, Franciscus van Assisië hebben het ons allen voorgedaan. Zij hebben het meeste van wat wij wensen of willen uitgevoerd en betaald, wij worden als het ware door hen verklaard. Zij zijn onze hogere uitvlucht, wij werden hun troostelijk na-beeld. In dit besef ankert Donkers zin voor het humanitaire. Het meesterwerk uit ‘Grenzen’ (1928) is de onvolprezen ‘Legende’, ditmaal de absolute eenzaamheid van een anonymus, waardoor nog pakkender. Men kent dit sonnet dat aanvangt met ‘Er ligt een schemering over de weiden’ en eindigt ‘maar waar hij aankomt zijn de deuren dicht’. Beweren dat Donker uit en over niets anders dichten kan is hem deerlijk verminken.
Allereerst leest men duidelijk uit zijn eigen woorden dat hij zelf bij alles is betrokken. Ofwel begint hij: het werd mijn droom in 's werelds kring / volkomen zorgeloos / een schelp te zijn (cursief van ons) om te eindigen:
alleen een mens droomt zo vergeefs
en aldus te veralgemenen. Ofwel hoort men aan de volle accenten waardoor woorden een doorleefd vers worden, dat hij nameloos Donkersloot is. Wat qua inhoud Donker verder tot voortreffelijk dichter van een entiteit maakt zijn de vele bedenkingen en tot weemoed gesmoorde zuchten om het heerlijke van 's levens intensiteit. Het slotvers, zoals in dat andere zeer goed gedicht ‘De nachtegaal’, suggereert wel een ontluistering na het wilde lied maar intussen werd dit lied toch gezongen. Donker lijkt wel lichtjes misvormd door triestigheid, klassiek maar daarom niet altijd waar na de ons allen nu wel bekende paringsdaad. Het is wel een romantische trek, eigen aan de meeste dichters, om op het einde van een gedicht een soort van coda-barmhartigheid van de lezer te verwachten. Wij, dichters, weten hoe schoon alles is maar weten meteen dat het kapot moet, - benijd ons deze luciditeit niet. Of is het de wraak van de dichter die de lezer eerst begoochelt en hem dan voor de brutale werkelijkheid brengt?
Deze lichte manie, ik herhaal het, geen enkel dichter vreemd, kan eenvoudig een verweer zijn tegen het overgevoelige. Tenzij ze louter literair van oorsprong is en berust op de noodzaak om een vire-volte aan te brengen. In ‘L'inconnue de la Seine’ is deze ommekeer positief:
Hoe heeft zij ongedeerd die dood doorleden?
Zij draagt een glimlach om de stille mond
en weet van zorg noch angst en is tevreden.
| |
[pagina 1115]
| |
De oorlog, het kon niet anders bij een bestendig gevoelig dichter, zou Donkers grondtoon nieuwe weerstanden bieden. Concreter reliëf en moderner anekdote-symbolen. Ouder geworden voelt Donker hoe hij steeds meer met herinnering wordt besmet. Dit woord is niet van hem. Maar toch hoort men hoe aan de bedachtzaamheid wordt gewrikt, - de ontroerbaarheid dezelfde blijvend -, door een geheugen dat zelf voor voorbeelden en parabels wil zorgen en aan veel uit de associatieve verbeelding een andere dimensie toevoegt. Dit te weten voor Donker bezorgt hem, misschien weet hij het niet, een wijze soepelheid. Hiervoor moet hij echter een tol betalen: het landschap van zijn verzen wordt iets abstracter, het wordt meer lijnen dan beeld.
Maar Donker kan voor verrassingen zorgen.
In ‘De grondtoon’ werden maar twee verzen opgenomen uit zijn aparte jongste bundel ‘De groene wandeling’ (Querido, 1961). De titel ruikt naar frisser beleven, duidt misschien op een zuidelijker instelling op de existentie. Niet omdat ‘De groene wandeling’ de naam is van menige herberg in Vlaanderen (Donker wandelde langs een die zo heet te Knokke) maar omdat Nederlanders niet gauw een kleur aan een abstractie koppelen. Want deze wandeling is abstract in zekere zin. Meestal wordt wel vertrokken uit een anekdote, het veilen van een bibliotheek b.v., maar wat volgt zijn bespiegelingen, nabeschouwingen, zonder dat ze naar een filosofie leiden. Het klinkt banaal, Donker bleef dichter:
Veiling van een biblioteek
Nu wordt hij honderdmaal begraven,
verlaat in honderd kisten 't huis.
Zij die hem altijd bijstand gaven,
met hem in alle denken thuis,
gaan heen, en zijn gedachten staven
alleen in bovenaards geruis
de bomen die berichten gaven,
door hem ontcijferd in zijn kluis.
Al wordt hij duizendmaal begraven,
één werden hemel, lied en huis.
Dit korte gedicht geeft aan wat Donker nog kan. Zuivere poëzie, ik bedoel prille die zich zelf schijnt te schrijven, is er voor honderd procent niet in aanwezig. Regels als ‘zij die hem altijd bijstand gaven’ vloeien uit de pen van de oude | |
[pagina 1116]
| |
bedachtzame die zich tevreden stelt met de mededeling. Voor het ondergaan van een ander bericht, gedachten die bomen staven, moeten wij meer beroep doen op de rede dan op de verbeelding en zijn dan nog verplicht ons af te vragen of wij het wel goed hebben begrepen. Dit werkt enigszins ontredderend. Niet dat we onbeloond blijven voor de meeste van onze inspanningen maar Donker had ons nu eenmaal gewend gemaakt aan schoonheid door milder en concreter zeggen. De twee gedichten die in ‘De Grondtoon’ werden aanvaard, behoren meer aan de Donker van vroeger dan aan die van vandaag.
Zoals ik bij de aanvang zei, het is moeilijk vroegere waarden te meten aan latere. Mijn voorkeur gaat naar de Donker die, gister of vandaag, een harmonie heeft gevonden tussen een zangerig verwoorden, een aardse evocatie en ons gemeenzaam verdwalen erin. Dat de zich louter bezinnende Donker voorts beroep doet op de dichter in hem is zijn recht. Die dichter moet hij echter waarschuwen zich niet in de hoek te laten dringen. Van wie dicht worden verzen verwacht en, in één gedicht, liefst verzen die elkaar bewonen. | |
10.Het vergt inspanning noch schaamte om volgende acht regels als poëtisch dooraderd gedicht te aanvaarden:
Nacht
Met de innigheid van middeleeuwse woorden
sprak gedempt de nacht over het tijdeloze.
Vreesachtig de maan sloop achter wolken,
loerde naar het gelaat van een stervende,
het geboren worden van een kind.
Op een hoeve huilde een waakhond
brak de mijmering van de nacht
peilend de diepten van het eindeloze.
Deze woorden komen voor in de derde verzenbundel van Joannes Marijnen, ‘Stemmen’, uitgave Colibrant, 1963. ‘Vluchtende verten’ was één, - eigen beheer, 1961 -, twee ‘Kosmos’, A. Manteau, 1962.
In de inleiding tot ‘Vluchtende verten’ vroeg de dichter zich af hoe onze elektrische tijd ‘nieuw’ kon verwoord worden. ‘Het komt er op aan de gepaste woorden en aan- | |
[pagina 1117]
| |
vaardbare vormen te vinden om dichterlijke gevoelens te uiten, kenbaar te maken. Het rijden met een wagen op een autosnelweg, het vliegen met een helikopter of vliegtuig geven een intens gevoel van ruimte, van vrijheid. Hoe dit omzetten in verzen? Sommige dichters maken zich los van het gezochte rijm, wat een meer nauwkeurige weergave van emoties toelaat, tevens trachten zij de inhoud en het ritme van het gebeuren van deze tijd weer te geven. Woordenbeelden behoren aangevuld door de verbeelding of door de televisie (televisiegedichten). Het is een poging om de poëzie van het moderne leven te verklanken’.
Deze bijdrage tot de ars poetica is in haar nederigheid en eenvoud innemend. Stellen we ons even voor hoe plechtige manifestelingen dit zouden verwoord hebben. Met wat ons aan verbeelding zou overblijven, kunnen we ons indenken hoeveel briljanter Paul van Ostaijen hieruit een theorie zou hebben getoverd. Moeten we er Marijnen minder om geloven? Snijdt hij een echt probleem aan of een vermeend? Nieuwe wijn in oude zakken? En bijaldien niet, hoe moet de plastic verpakking van het nieuwe er uitzien?
Hoe men het draaie en kere, wie een gedicht wil schrijven zal steeds bij het woord moeten te rade gaan. Men kan dit woord desnoods tot klank of tot letter verschrompelen, het hangt ervan af of men het beluistert of leest. Wie een gedicht hardop wil horen, zal rekening moeten houden met de twee. Men kan ook een gedicht luisterend bekijken en het zingen, men kan het dansend zingen of dit alles (gedeeltelijk of geheel) door anderen laten doen. Het kan zelfs gebeuren terwijl men iets eet, drinkt, ruikt en streelt. Ik heb het nog niet geprobeerd maar vermei me in het visioen: uit een verzenboek dat op het hoofdkussen ligt een gedicht lezen, een praline in de mond, terwijl de partnerin met aangepast parfum hetzelfde gedicht fluistert, het 3e programma van de B.R.T. ons muzikaal onderstreept, en vier handen de inhoud verstrelen. Wat een volheid van coöperatief genot. Het wordt iets moeilijker als we van een gedicht dat we zwijgend opnemen deze polyvalentie eisen. Joannes Marijnen wil het doen met minder, hij vraagt van het woord, - hij noemt het iets te vroeg poëzie -, dat het onze moderne sensibiliteit vertaalt.
Heel zeker maken we een tijd door, waarin de synestesie begrip-beeld-klank acuut wordt geëist. Ik zeg acuut want een gedicht heeft altijd moeten voldoen aan klank, beeld en ritme. Vroeger werd deze drieeenheid meer innerlijk | |
[pagina 1118]
| |
verwerkt. In de loop der tijden ontwikkelde zich ons geestesoog, ons geestesoor, ons geestesritme. Vandaag worden deze binneninstrumenten vervangen door de reële opnemers oog, oor en beweging. Of het veel verschil uitmaakt kan tot nog toe niemand zeggen. Alleen weet ik dat ik liever een gedicht lees dan het te zien dansen. Ik eis het voorrecht op mijn eigen instrument te zijn. Geen bezwaar om ook het andere mee te maken maar dan komt weer de oude twistappel van de boom te vallen: mag ik een toneelstuk in mijn zetel lezend zitten spelen of moet ik ervoor naar de schouwburg om het met driehonderd anderen te ondergaan?
Laten we bij het gedrukte gedicht blijven, bij dat welke Marijnen wil schrijven.
Ik heb dikwijls opgemerkt dat er in mijn gewestspraak, het Westvlaams, woorden voorkomen om bewegingen uit te drukken die het Nederlands niet kent. Onthouden we er alleen uit dat we dus woorden kunnen vinden, - de andere werden toch ook eens gemaakt -, die ‘het’ doen.
Naast die woorden kunnen we zodanig onze zinnen draaien dat wij ‘het’ ook vermogen te doen. Als Jean Cocteau ‘dicht’:
Jeu de cartes
éventail
elle triche
dan is dit volmaakt voor wat het moet zeggen. Het gebeurt daarenboven ‘vliegens’ vlug. Gezelle kon een nachtegaal doen ‘spreken’. Er moeten dus manieren bestaan, woordmanieren, zinmanieren, om weer te geven dat men langs de autostrade rijdt, in een wentelwiek (helikopter) zijn buurman niet verstaat, van de Eiffeltoren springt of de Ronde van Frankrijk verliest.
Marijnens verdienste bestaat erin naar deze middelen te zoeken. Hij verschilt daarin niet van andere dichters. Met dien verstande dat hij bewust en gewarig zoekt. Boekt hij resultaten?
Eerste methode: het caleidoscopisch bijeenbrengen van beelden. Ze zijn wat ze zijn, omdat hun geconjugeerd welslagen afhangt van onze parate associaties:
Over brandende prairies vluchten paarden,
sneltreinen gillen donker in tunnels.
Wie nooit de prairie heeft gezien en nooit door de | |
[pagina 1119]
| |
St.-Gothard reed, zal niet bijster ontroerd zijn. Er zit wel enige jacht en er rommelt wel iets in deze regels maar zal het voldoende zijn om Marijnen bij te houden?
Tweede methode: het agglutineren van woorden volgens het reeds ouderwets impressionistisch recept: ‘golfecho's strandsterven’ (werkwoord), ‘over velden groeischrijden gestalten’, ‘windgeslagen sloepen’, ‘verdrietvluchtende verten’, een beiaard leeuwerikzingt’.
Sedert Homeros dit met succes aanwendde, werden al heel wat averechtse proeven vastgesteld. P.C. Boutens was een meester in deze techniek. Het moet precies en organisch gebeuren of de versnelling knarst onmeedogend. Te meer daar Marijnen deze techniek niet volhoudt, niet kan. Anders ware het gedicht een onontwarbaar kluwen. Apart wordt elke koppeling dan zo door ons bekeken dat ze effenaf meesterlijk moet zijn of we roepen dat het zeer doet. Tenware we remmen en met achterdocht mistbanken doorrijden als:
Van nevelleven gebreideld vereenzamen
opgenomen worden in de moederarmen van vergetelheid.
Eigenlijk geen methode, eerder een tic is de omzetting:
Door zorgenleven mensen strompelen...
Vensterluiken levenswijs eindigen de dag...
Aan verbloede gezichtseinders
spookschepen met diepzeeduiken
zoeken gezonken schatten...
Zijn dit herinneringen aan de verouderde school of ‘eeuwige’ middelen om een schok teweeg te brengen? Ik word er niet door verbijsterd en het hindert mij evenmin. Al wat men zeggen kan is dat het werkwoord op die plaats beter klinkt dan vóór spookschepen. Ook het vrije vers, - meer dan het andere -, eist evenwicht en Marijnen offert er de normale zinsbouw voor op. Het kan ook zwakheid zijn i.p.v. doorwerkte stijl.
Joannes Marijnen is een vreemd dichter. Nergens slaan zijn kwaliteiten hoog uit om van hem een onvervangbare te maken maar nergens worden zijn hebbelijkheden tot een of andere retoriek, zodat hij tot zwak dichter ontaardt. Zijn sensibiliteit is uitermate boeiend, zijn evenwichtige houding tegenover zichtbaar en onzichtbaar treft in bijna elk gedicht. Het enige dat men kan wensen is wat meer wildheid, wat meer avontuur, wat meer vaart, wat meer overspel met de | |
[pagina 1120]
| |
woorden, - om het burgerlijker te zeggen: wat meer temperament. Soms is dat er wel maar men merkt er onvoldoende het spontane kloppen van. Karel Jonckheere |
|