| |
| |
| |
De onschuldige barbaren
(II)
VI. Waarin wordt aangetoond dat de lengte van de oren van twijfelachtig belang is, althans wanneer het om de oren van een hond gaat
In de namiddag lagen Gijs en ik in het gras van de warme zon te genieten, toen Sus de zandweg naast de Mussenpotten opzwenkte. Hij liep er lustig bij te fluiten terwijl zijn vrouw en de hond het schareslieperskarretje voorttrokken. De vrouw liep in de dissel, met een trekzeel om de vormeloze schouders, en de hond was bezij het karretje ingespannen zodat hij wel verplicht was te trekken, wilde hij niet onder het wiel terechtkomen. Je kon het beest twintig meter ver horen hijgen toen de piepende kar voor het huis van Sus stilhield, waar de vrouw zich moeizaam uit het trekzeel werkte en achter Sus naar binnen slofte.
De halfnaakte dreumessen van Torke kwamen aanrennen en drumden om het karretje heen. Een van hen trok de hond aan zijn staart, maar het beest was te afgejakkerd om zijn kop om te draaien en bleef met de tong uit de muil liggen hijgen. Als het beest de gave van de spraak bezat, dan zou het terecht kunnen beweren dat het een hondeleven had, zei
| |
| |
Gijs, niemand zou het tegenspreken. Gijs had overschot van gelijk. De eerste keer dat Va Sus deed opmerken dat hij zijn hond ook wat te bikken moest geven, had die Va aangekeken of hij niet goed wijs was. Bij Sus diende een hond slechts om te trekken. Als het beest daar honger bij kreeg, was dat zijn eigen zaak; het kon van Sus niet verwachten dat hij tijd en geld stak in een trekbeest dat voor niets anders deugde. De eerste hond van Sus was van honger gecrepeerd tijdens de winter, toen het zes weken achter elkaar gevroren had. In het voorjaar was Sus naar de vogelmarkt te Antwerpen getrokken om voor een appel en een ei een plaatsvervanger op de kop te tikken. Toen hij met het beest op de terugweg was, had hij een lift gekregen van een boer uit Reet, die op de markt een big had gekocht. Sus had de hond met een koord achteraan de tilbury gebonden. Toen ze net over halfweg waren, had de boer toevallig omgekeken en gemerkt dat de hond alle moeite had om het tempo te volgen. Sus had de opmerking weggewuifd. Als ie het paardje niet kon bijhouden hoefde hij zich slechts te laten slepen, zei hij. Wat inderdaad een weinig verder gebeurde. Toen de boer ontdekte dat de hond op zijn zij achter de kar aansleepte, stelde hij Sus voor het arme beest op de kar te nemen. Maar wat had hij verduiveld aan een trekbeest dat niet eens zijn aantal kilometers kon vreten zonder erin te stikken, had Sus geantwoord; dus hadden Gijs en ik, bij zijn thuiskomst, onder de grond gestopt wat er nog van de hond overgebleven was. Sus was erbij komen staan terwijl wij met onze lugubere karwei bezig waren. Hij had geen hand uitgestoken om ons te helpen, doch had in geuren en kleuren verteld wat zich onderweg had afgespeeld.
Het loonde de moeite, Sus aan het woord te horen wanneer hij er zin in had. Hij praatte ons eigen dialect niet. Moe zei altijd dat hij een soort van grenshollands praatte en dat hij waarschijnlijk uit Lim- | |
| |
burg kwam. Maar een echte kaaskop was hij niet, zei Moe, want die waren over het algemeen een weinig properder aangelegd, tenminste wat hun huishoudelijk werk betrof. Een echte Hollandse zou de kasseien van de straat stuk voor stuk schrobben eer ze haar eigen voeten een beurt gaf; doch de slons van Sus deed geen van beide. In elk geval, merkte Va op, als het waar was dat de handen van Sus verkeerd stonden wanneer het op werken aankwam, was dat helemaal niet het geval met zijn tong. Het zou hem geen pruim verwonderen dat zijn Va hem vroeger een knip in het tongvlies gegeven had, net als je bij een ekster deed; hij kon heelder psalmen uit de bijbel achterstevoren afratelen zonder zich te vergissen, en hij kon rijmen en dichten zonder zijn gat te lichten.
Sus was een reus van een kerel, doch eerder naar de magere kant, louter vel en knoken. Hij had een groot, zwaar hoofd. Zijn pikzwart haar groeide tot laag in zijn nek, waar het op de boord van zijn fluwelen vest omkrulde. Hij had dikke wenkbrauwen, die ei zo na elkaar raakten boven een neus die lang en gebogen was als de snavel van een klamper. Hij droeg bakkebaarden, die hij ter hoogte van zijn kaakbeen gelijkschoor, en een knevel die hij gemakkelijk had kunnen krullen indien hij daar niet te lui voor geweest was. Zijn oren waren aan de binnenkant begroeid met korte, harde haartjes, wat volgens Gijs het onomstootbaar bewijs leverde dat hij omgang had met de Hand. Met die haartjes, beweerde Gijs, kon je net als de honden het gras horen groeien. Sus had ook geweldig lange armen, die tot aan zijn knieën reikten, en grote handen met vuile, knoestige vingers. Aan zijn handen kon je merken welke kracht erin school, zelfs wanneer je niet meegemaakt had hoe hij met een enkele slag van zijn vuist een vijfduimspijker dwars door een plankierplank dreef.
Sus was van alle markten thuis, of het nu het bedrijf
| |
| |
van de Kwade, het voorspellen van het weer of het bakken van poetsen betrof. Toen hij nog niet zo lang in de Wildernis was komen hokken, hadden Gijs en ik hem op een winderige avond de stuipen op het lijf willen jagen. We hadden een wigvormige tak in het scharnier van een van de vensterluiken geperst en hadden daar het uiteinde van een klos garen laten overheenlopen, waar we een holle kei aan vastgemaakt hadden. We hadden de klos gevierd tot we buiten bereik van onverhoedse aanvallen tussen de heesters zaten. Als we van in onze schuilplaats aan de garendraad trokken, klopte de kei tegen de ruit. Het was een truc waar we haast de hele buurt reeds de daver mee op het lijf hadden gejaagd. In elk geval was ook nu alles vlot verlopen, behalve dat de draad niet voldoende speling kreeg, zodat we hem telkens weer moesten vieren. Pas toen we aan het einde van de klos geraakt waren hadden we gesnapt dat er iets niet in de haak zat. We waren de draad gevolgd terwijl we de klos weer oprolden, toen onverhoeds twee knoestige vuisten ons in de nek grepen, en ons de gang door en de woonkamer van Sus in sleurden.
Sus was ons te leep afgeweest. Hij had eenvoudig het garen om zijn vingers opgerold naarmate we draad vierden. Het mooiste van de zaak was, dat hij het garen niet eens wilde teruggeven. Weken later zocht Moe nog naar de klos, en tenslotte had ze de schuld op onze Jakke geworpen. Sus had echter onze moeite op een andere manier doen lonen. Hij was in een goeie bui geweest en had ons honderduit verteld over de poetsen die de jongelui vroeger in zijn eigen dorp plachten uit te halen. De meeste daarvan kenden we, ofschoon de manier waarop hij ze beschreef, ze nieuw deed lijken. Toch hadden we twee nieuwe fratsen geleerd. De eerste was het verbergen van het wasgoed onder de kolen. We hadden het een enkele keer geprobeerd met het wasgoed van Roos Potter, wat ons niet erg goed bekomen was. De
| |
| |
tweede was ‘blinde trompetter’ spelen. Sus had ons zelfs het materiaal bezorgd dat daarbij nodig was, namelijk een soort van roephoorn zoals de hardhorige koster steeds met een lint om de hals bij zich droeg. We hadden het de volgende dag reeds geprobeerd met twee van de dreumessen van Torke. De blinde trompetter moest met zijn hoofd tussen mijn benen gaan staan en dan kneep ik mijn knieën dicht zodat hij stevig vastgeklemd zat. Vervolgens bond Gijs hem een vuile zakdoek voor de ogen, zodat hij geen steek meer kon zien. Dan stak Gijs de trompetter de hoorn in de mond en beloofde hem dat hij mocht blazen wanneer hij, Gijs, hem daar het sein toe gaf. En dan plaste Gijs bedaard in de hoorn.
Gijs vond ‘blinde trompetter’ het fijnste spel ter wereld, misschien nog kostelijker dan het graven van fopputten. Bij de fopputten lag het kostelijke niet zozeer in het feit dat de slachtoffers er telkens intrapten, dan wel in wat ze daarna overkwam. Wanneer de slachtoffers de dreumessen van Torke waren, wat negen keer op tien het geval was, vormde het een spektakel op zich zelf, te zien hoe de woedende Française hen met de natte, vuile kousen om de oren zwiepte. ‘Blinde trompetter’ was echter ook niet kwaad, vond Gijs; alleen was het jammer dat je niet eeuwig kon blijven plassen. Je vond altijd goedgelovige knullen, die erop gebrand waren op de trompet te blazen, maar wanneer je bijvoorbeeld een kruik doodgewoon water in de hoorn goot was het niet half zo plezierig als wanneer je er kon bij plassen.
We hoorden Sus luidruchtig vloeken en we hieven nog net bijtijds het hoofd op om te merken hoe de dreumessen van Torke verschrikt op de loop gingen. Francie kwam in het deurgat kijken wat er gaande was en begon Sus uit te schelden voor al wat lelijk was en kwalijk rook. Sus liet het met een grijns over zich heengaan en keek met welbehagen naar Francie, die zoals gewoonlijk in haar onderjurk liep. Gijs
| |
| |
scharrelde overeind op de knieën en zwaaide met de armen en riep naar Francie, maar ze gunde hem amper een blik, wierp de kin in een zwaai omhoog en verdween in de gang. Sus lachte bulderend en kwam op ons afstevenen.
‘Daar komt die vuilpik met zijn schat’, siste Gijs, doch ik fluisterde ‘ssst’ en porde hem onzacht met mijn elleboog in de zij.
Sus liet zich op de hurken zakken. Hij stak een benige vinger in de mond en peuterde zijn pruim los, draaide het hoofd een kwart slag en spuugde een fijne straal sap in het gras. ‘Die Francie is een gehaaide meid’, zei hij.
‘Air genoeg’, snauwde Gijs misprijzend.
‘Helemaal niet op d'r tong gevallen’, zei Sus. ‘Dat moet het Franse temperament zijn, als je het mij vraagt. Geen aartje naar haar vaartje, maar een toertje naar haar moertje’.
‘Een air, en anders niet’, zei Gijs nukkig. ‘Bah’.
Sus knikte. Hij keek Gijs aan terwijl hij op zijn pruim kauwde. Dan hief hij het hoofd op, staarde naar een punt in de verte, draaide het hoofd in een snelle en toch terloopse beweging een kwart slag terwijl hij tegelijkertijd een straal sap uitspuwde, hief het hoofd weer op, keek even naar een ander punt ergens achter de einder en keek dan van Gijs naar mij. ‘Een kwaje tijd voor de Hand’, zei hij.
‘Ja?’, vroeg Gijs, met een klank van hoopvolle gevatheid in zijn stem. Hij rekende stellig op een verhaal waar hij het nodige nut kon uit opsteken.
‘We gaan de hondsdagen in’, zei Sus. ‘Dat is altijd een kwaje tijd voor de Hand. Je kan ze met geen stokken van je afhouden als je de hondsdagen ingaat. Je kan het van dagen tevoren merken. Ze worden onrustig, dat is het. Gister bliezen ze de lamp bij me uit. Terwijl we er met de hele bende bijzaten’.
‘O, ja?’, zei Gijs betweterig, maar ik viel hem
| |
| |
rad in de rede: ‘Mijn moe vertelde ervan’, zei ik.
‘Ik waarschuwde de lui ervoor, dat ze zich aan erger mogen verwachten’, zei Sus. Hij bewoog nauw merkbaar het hoofd en er flitste een fijne straal sap rakelings langs het oor van Gijs. ‘De hondsdagen’, zei hij. Hij verlegde zijn gewicht van de ene hiel op de andere. ‘Zweren die niet willen rijpen, bloedzweren, negenogen, noem maar op, er is geen zalf aan te strijken, er helpt geen koeietaart en geen opgelegde veenmollen aan. Op een andere tijd wel, doch niet in de hondsdagen. Het is de paaitijd van de schorrekluddes, als je het mij vraagt. Dan zijn ze niet in bedwang te houden, reken maar. Ze zijn trouwens al begonnen. In Reet is er weer eentje koud gemaakt. Ik hoorde het op mijn ronde. Een rotronde was het. Geen enkele schaar kreeg ik te slijpen. Geen enkel mes. Niet eens een aardappelmesje. Het was al moord en bloed wat de klok sloeg. Tussen de Blauwe Pan en de hoeve van Verstreken. Een boerin vermoord. De gendarmen waren op gang. Ze hebben heel Reet ondersteboven gekeerd, maar wat haalt het uit? Vraag me wat het uithaalt, en ik zal je zeggen: geen snars. Omdat we naar de hondsdagen gaan. Al wat in de hondsdagen gebeurt is van de Kwade getekend, je ziet er met mensenogen geen licht in’.
‘Verdomd, al dat bloed’, zei Gijs en ik zei snel: ‘In Reet hebben ze er een handje van weg om iemand koud te maken’. Ik durfde Gijs niet aankijken, doch hoopte dat hij begrepen had dat hij verder zijn mond moest houden.
‘Heilig Reet met verdoemde repen’, zei Gijs. Hij knikte heftig met het hoofd.
‘Hondsdagen of niet, ze zien daar zelden licht’, zei ik wijs.
‘Je hoeft er niet om te lachen’, zei Sus. Hij keek ongehaast van Gijs naar mij; zijn zwarte ogen gingen nagenoeg geheel schuil onder zijn wenkbrau- | |
| |
wen. ‘Ik zeg jullie dat dit gedoe van de Kwade getekend is. De meubels, de muren zaten vol bloederige handen’. Hij spuwde weer, en Gijs trok zich met een ruk terug, doch de straal vloog een geheel andere kant uit. ‘Vreemde zaken zijn daar gebeurd’, zei Sus. Hij keek over mijn schouder heen. Hij leek tussen de heesters iets ontdekt te hebben en terwijl hij ernaar staarde, zei hij: ‘Ze vonden een dooie eekhoorn bij het lijk’.
Ik merkte hoe een schaduw over het gezicht van Gijs gleed toen hem weer te binnen schoot dat die rotzooi het lot tegen hem gekeerd had, zodat alles hem sedertdien tegengelopen was, en toen hij de mond opentrok was ik hem nog net voor. ‘Een rare plaats voor een eekhoorn’, merkte ik schamper op.
‘Je neemt me de woorden uit de mond’, zei Sus, zonder de blik van de open mond van Gijs af te wenden. ‘Heb je soms de geeuwhonger gekregen?’ informeerde hij ernstig. Gijs schudde het hoofd en liet zijn mond met een klap dichtvallen. Sus keek me eindelijk aan. ‘Je spreekt daar luidop de overweging uit die ik bij mezelf maakte toen ik van die eekhoorn hoorde’, zei hij bedachtzaam. ‘Een verduiveld rare plaats voor een eekhoorn, dacht ik zo. De gendarmes kregen er kop noch staart aan en dat verwondert me geen pruim. De smerissen zijn niet zo dom als de veldwachter; die zou durven beweren dat de eekhoorn eerst de boerin doodgemaakt heeft en dan zelfmoord gepleegd’. Hij lachte grimmig en spuwde deze keer tussen zijn knieën in het gras. Het sap maakte een bruine vlek van een handpalm breed. ‘Nou, ja’, zei hij, terwijl hij zijn gewicht nogmaals op de andere hiel verlegde, ‘de smerissen zijn ook niet noodzakelijk van de slimsten, maar ze zijn toch pienter genoeg om over een dergelijke bijzonderheid te gaan piekeren. Je moet bij die dienders niet met hondsdagen en de Kwade Hand komen aandragen. Ze zenden je wandelen zo gauw je daar ook maar
| |
| |
over rept; dat bedoelde ik ook toen ik zei dat ze niet van de slimsten zijn. Ze zien eenvoudig de simpelste uitleg over het hoofd, alleen maar omdat ze erop gebrand zijn de een of andere knul de handboeien om te doen. Je kan de Hand niet de boeien omdoen. Het zou je trouwens weinig baten, als je ze niet toevallig door een of andere bisschop had laten wijden. Nee, wat die trieste dienders op het oog hebben, is een of andere sukkel de das omdoen voor iets dat hoogst waarschijnlijk door een razende kludde bedreven werd. De dienders hebben geen weet van wat er allemaal gebeuren kan wanneer de hondsdagen eenmaal voor de deur staan. Nee, wat zij doen is: de dooie eekhoorn draaien en keren en hem onder een vergrootglas leggen om te kijken wat met hem gebeurde eer hij naast die dooie belandde. En dan ontdekken ze dat die eekhoorn doodgebeten werd door een hond. Dan gaan ze van huis tot huis en vragen de lui het vocht achter de oren uit over wie een hond heeft die eekhoorns doodbijt, en eenmaal die sukkel gevonden gaan ze op hem af en doen hem de boeien om en slepen hem naar de nor’. Hij zweeg even en luisterde naar het geblaf van Luier dat ergens tussen de heesters opklonk, en keek ons om beurten aan terwijl hij een vuile pink in zijn oor stak en met verstrooide rukjes van zijn hand bewoog. Hij trok de pink weer uit zijn oor, veegde hem op de knie van zijn broek schoon en spuugde tussen zijn knieën. ‘Nou, ja, je kan uit een leeg vat geen bier tappen’, zei hij laatdunkend. ‘De dienders kunnen het ook niet helpen dat ze dwalen. Ieder mens wil op zijn eigen manier zalig worden en voor de dienders komt de zaligheid stuksgewijze met elke sukkel die ze de nor instoppen. Als ze helemaal van de stad of van waar ook hierheen komen, kunnen ze niet eeuwig hier blijven omhangen en zich van het kastje naar de muur laten zenden, zoals dat gewoonlijk gebeurt wanneer de hondsdagen en de
| |
| |
Hand ermee gemoeid zijn. Nee, die triestige dienders niet. Ze zeggen: geef ons de knul die een hond heeft die eekhoorns doodbijt, en we hebben de moordenaarrr’. Hij liet de r onheilspellend rollen, net als Gijs placht te doen wanneer hij het over zijn salinders had, en tuurde naar de grond, waar het bruin sap nog steeds van de grashalmen drupte. Ergens tussen de heesters blafte Luier weer en Sus hief het hoofd op en staarde met een dromerige monkel om de besnorde mond in de richting van het geluid. ‘Nou’, zei hij lijzig, ‘neem nou een beest als je Luier. Die heeft zijn weerga niet wanneer het op doodbijten aankomt. Hij zou een prachthond zijn, indien zijn oren een stukje korter waren, wat in een handomdraai kan verholpen worden’.
‘Zijn oren zijn net lang genoeg’, zei ik heftig.
‘Natuurlijk, als je de zaak zo bekijkt’, bond Sus dadelijk in. ‘Ik praatte alleen maar van het standpunt van de schoonheid uit’. Hij tekende met de handen golvende lijnen in de lucht, net als de Potterknullen deden toen die onlangs de meerminvrouw beschreven die ze op de jaarmarkt te Niel waren gaan bekijken. ‘Ik beweer niet dat hij er een beter jager zou op worden, Soo; maar hij zou er mooier op worden, als je begrijpt wat ik bedoel. Nou, waar was ik ook weer gebleven? Ach, ja; een hond als Luier zou gevaarlijk kunnen worden voor de lui die met hem op stap plegen te gaan, als je begrijpt wat ik bedoel. Indien de dienders er mochten achter komen wat voor een jager Luier is, zouden ze op slag hun valiezen pakken om weer naar hun plaats van herkomst te trekken, met een paar jonge knullen geboeid tussen hen in. Als je begrijpt wat ik bedoel’.
‘Wij maakten dat vrouwmens niet koud, ze lag er reeds toen wij erop uitkwamen’, zei Gijs in één adem. Ik porde hem in zijn zij en zijn mond bleef open staan van ontzetting om zijn eigen blunder.
| |
| |
‘Ha, ha’, zei Sus. ‘Nou me je as’. Hij praatte almeteens achterstevoren en dat betekende dat hij geweldig met zichzelf ingenomen was. ‘Toe an nog verduiveld’. Hij sloeg zijn lange apearmen om zijn opgestoken knieën en keek me grinnikend aan. ‘Dus jullie kwamen erop uit? Ik wist het op slag toen ik van die eekhoorn hoorde’. Hij lachte smakelijk en gedempt. ‘Nou, het is nog geen knijpen geblazen. De dienders zijn niet zo pienter dat ze dadelijk weten uit welke hoek de wind waait. Heb je d'r thuis van verteld?’.
‘Hemeltje, nee’, zei Gijs. ‘We besloten te zwijgen als een graf’. Hij scheen geweldig opgelucht dat Sus de zaak zo licht opnam. ‘Niet dat de zaak niet mijn hele avond bedierf. Ik scheurde mijn broek en trapte in de sloot en...’.
‘Niemand wordt er beter van als we ermee te koop lopen’, zei ik. Ik hoopte dat Gijs tenminste niets zou verraden van ons zolderavontuur.
‘Gelijk heb je’, beaamde Sus. ‘Gelijk heb je. Laat ze de narigheid in Reet houden, daar zijn ze d'r aan gewend, gelijk de duivel aan het vuur’.
‘Laat heilig Reet zijn verdoemde repen houden’, zei Gijs uit de grond van zijn opgelucht gemoed. ‘We hoorden dat wicht huilen en ik stapte naar binnen en daar lag ze’, zei hij in een gulp. ‘Daar lag ze in die plas bloed, en overal zag je die bloederige klauwen op kasten en muren. Reken maar dat de Hand daar bezig geweest was’. Zijn kikkerogen puilden hem nog verder uit het hoofd dan ze gewoonlijk deden. ‘Reken maar, Sus’, zei hij. Hij wees naar me met zijn duim. ‘En Soo vond een knoop in die bloedplas’.
‘Een knoop?’ vroeg Sus.
‘Reken maar’, zei Gijs.
‘Welke knoop?’ vroeg Sus.
Ik viste de knoop uit mijn zak en toonde hem op de palm van mijn uitgestoken hand. Sus nam hem
| |
| |
op en draaide hem keurend tussen zijn knobbelige vingers, terwijl hij nadenkend het hoofd heen en weer bewoog. ‘Een knoop uit de duizenden’, zei hij. Hij scheen enigszins ontgoocheld. ‘Als het een bijzondere knoop was, kon je er misschien uit opmaken wat voor soort knul hem verloren had. Maar deze is werkelijk een knoop zoals er dertien in een dozijn gaan’. Hij liet de knoop op mijn handpalm vallen en ik stak hem weer op zak.
‘Ik heb nooit gehoord van een kludde die knopen draagt’, zei Gijs.
‘De Hand kan meer gedaanten aannemen dan je denkt’, wees Sus hem terecht. ‘Ik herinner me dat ze me eenmaal te na kwam in de gedaante van een toffe griet met bruidskleren aan. Niemand zou het in zijn hoofd gekregen hebben dat hij met de Hand te doen had, opgedirkt als die griet was. Louter kant en strik en sluier, en bloemen in het haar, en spelden met dozijnen. Ik had er zelf geen pruim presomptie op, tot ze me te na kwam en ik solfer rook. Je moest een fijne neus hebben om die reuk gewaar te worden. Het was amper een vleugje, je weet wel, amper een vleugje, zoals er achterblijft wanneer het ruikend ding zelf al lang weer verdwenen is. Maar het was meer dan voldoende, reken maar. Mij niet gezien. Ik kruiste in mijn broekzak stiekem mijn vingers over elkaar en pakte als de gesmeerde bliksem mijn biezen. Nee, reken maar dat de Hand evengoed een gedaante kan aannemen die gebukt loopt onder de knopen. Jammer dat deze in het bloed gelegen heeft; je kan nou nog onmogelijk uitmaken of hij naar solfer geroken heeft’. Hij bewoog het hoofd met een zwaai opzij en spuwde terzelfder tijd een straal pruimsap uit die door de beweging uiteen waaierde. Hij haakte zijn in elkaar gestrengelde handen los en porde met een harde, gestrekte vinger op mijn bovenarm. ‘Weet je wat’, zei hij. ‘Je kan nooit weten, Soo. Misschien is het best dat we de oren van
| |
| |
Liuer toch even inkorten, niet?’. Ik deed mijn mond open, doch voor ik de tijd had iets aan te merken gaf hij me alweer een por, net waar mijn arm aan mijn schouder raakte. Het was verduiveld pijnlijk. ‘Weet je wat, op die manier zou niemand in hem de hond herkennen die de eekhoorn doodgebeten heeft’.
‘Niemand zag dat hij het deed’, zei ik fel.
‘Nou, goed, maar hij zou er verduiveld bij winnen’, betoogde Sus. ‘Heus, Soo, reken maar dat hij er mooier zou op worden. Veel mooier. Je zal er versteld van staan hoeveel mooier hij zal zijn met zijn oren net voldoende ingekort. Natuurlijk niet te veel. Net voldoende. Geloof me vrij, hij zal er warempel bij winnen’.
‘Ik laat niemand aan Luier raken’, zei ik beslist. ‘Trouwens, het is veel te pijnlijk’.
‘Pijnlijk?’ riep Sus met gekrenkte verwondering uit. ‘Pijnlijk? Maar Soo, man, hij zal niet eens weten wat hem overkomt. Hij zal denken dat iemand hem aan de oren kittelt. Er is helemaal geen pijn mee gemoeid. Nou, wat zeg je?’.
‘Mij niet gezien’, zei ik.
Sus moest gezien hebben dat ik wrevelig werd, want hij glimlachte opeens zijn gele tanden bloot onder zijn snor. ‘Nou, goed dan’, zei hij. ‘Maar ze voelen er helemaal niets van, weet je. Kijk, laten we het met mijn eigen trekbeest doen, dan zal je het dadelijk merken’. Hij steunde met de vuisten op de grond en duwde zich op die manier overeind. Gijs en ik liepen achter hem aan. Sus maakte de hond los, greep hem bij het nekvel en sleurde hem tot bij me. ‘Ga maar op de drempel zitten’, zei hij. Ik deed wat me gevraagd werd en Sus duwde de hond achterwaarts tussen mijn gespreide benen, en zei me dat ik zijn kop stevig moest vasthouden.
Ik klemde de knieën dicht zo hard ik kon en klampte mijn vingers langs beide kanten van de kop
| |
| |
in het nekvel. Sus rommelde een ogenblik in zijn karretje en kwam aanzetten met een enorme kleermakersschaar, die hij onder het lopen open en dicht deed gaan. Hij liet zich naast me op de hurken zakken en greep een oor van het beest in zijn vuist. ‘Hou hem flink stevig vast, hoor, Soo; hij zou er kunnen van verschieten’, zei hij ernstig. ‘Laat hem niet los voor ik teken geef’. Hij keek even keurend naar het oor, woog de schaar op zijn hand en zette ze dan resoluut in het oor. Ik hoorde een weemakend geluid, zoals wanneer je door eeltvel snijdt, en voelde het beest rukken terwijl zijn gejank me door merg en been sneed. Sus knikte waarderend. ‘Blijf hem stevig vasthouden, hoor’, zei hij, terwijl hij het andere oor vastgreep en er de schaar inzette. Ik had nu zodanig de handen vol om het beest in bedwang te houden, dat ik niet eens wist wat er omging, tot Sus me in de rug porde en zei dat ik de hond moest loslaten. Ik loste mijn greep en het beest schoot jankend de zandweg over en verdween als een kei uit een slinger in de heesters.
‘Ik mag een boon zijn als je hem geen pijn hebt gedaan’, zei ik woedend.
Sus stond glimlachend in de richting van de heesters te kijken, waar het gejank allengs wegstierf. ‘Hij is alleen maar geschrokken’, zei hij. ‘Hij had helemaal geen pijn. Binnen een half uurtje komt hij alweer opdagen’.
‘Ik laat me hangen als we hem nog ooit weerzien’, zei ik. Ik zei het louter uit woede, bij de gedachte dat Sus die vuile kneep met Luier had willen uithalen, maar ik sloeg de nagel op de kop. We hebben in de Wildernis nooit meer een glimp van het beest opgevangen. En, zoals Gijs terecht opmerkte, was elke knul die het tegendeel beweerde, een grove leugenaar. We zouden het beest zo gemakkelijk als wat aan zijn oren herkend hebben.
| |
| |
| |
VII. Waarin wij een avondje in De Ton doorbrengen en deelachtig worden in het schone wonder van de dichtkunst
Niemand van ons raakte ooit in bed zonder van kop tot teen geschrobd te zijn. De weg naar de slaapkamer liep langs de tobbe water. We hadden daar allen een broertje aan dood maar er hielp geen moederlief aan. Moe regeerde daar met ijzeren hand over, net of het een punt van haar geloof vormde. Anders werden de lakens te rap vuil, beweerde ze terecht, terwijl de Hand aan niets zozeer een hekel had als aan een zuiver bed. Ze stopte trouwens regelmatig lavendel en munt tussen het beddegoed, doch bij mij hielp dat slechts tot mijn broers met hun bieradem kwamen opzetten. Moe liet zich door ons geklaag en gezeur nooit vermurwen, behalve voor het vrouwvolk, die op gezette tijden kwamen aandragen met het foefje dat ze zich niet lekker voelden. In de zomer gebeurde de schrobpartij in het hok dat aan de overkant van de zandstraat vlak tegenover het huis was gebouwd. Ik moet bekennen dat het, vooral wanneer het drukkend warm was, niet onprettig was jezelf een grondige wasbeurt te geven. Doch warm of fris, de enige dag waarop niet tegen de tirannie van Moe gemopperd werd, was de maandag, want dan ging die wasbeurt de gezamenlijke tocht naar De Ton vooraf en, zoals Va zei, was een avond verzet ruim een kwartier hartzeer waard.
Gewoonlijk ging iedereen mee naar De Ton, behalve onze Ward. Maandag was vrijersdag en hij had het nu trouwens meer dan druk met het voorbereiden van zijn trouw, afgezien van het feit dat hij de laatste maanden erg vrekkig op zijn zakgeld geworden was. Mijn zussen van hun kant lieten zich zelden een maandagavond ontglippen, behalve wanneer het op een gehucht ergens in de omgeving kermis was en ze daar met hun vriendinnen heen trokken. Ze
| |
| |
waren dol op zingen en schaamden zich helemaal niet zich de ogen rood te huilen wanneer Moe een van haar hartroerende liederen ten gehore bracht. Va en onze Boud waren eveneens gebrand op de maandagavonden in De Ton, doch dan in hoofdzaak omdat ze op de kosten van Moe naar hartelust hun dorst konden lessen.
Moe en Va liepen gearmd voor ons uit, eerder op hun zeven gemakken omdat Moe met haar houten been rustig aan moest doen; dan kwam het jonge vrouwvolk en daarachter onze Boud en ik zelf. In die orde stapten we ook in De Ton naar binnen waar we, zoals gewoonlijk, als laatsten arriveerden. Gijs zat er met zijn oudjes; hij stak zijn hand op en wuifde naar me, doch ik gebaarde dat ik hem niet zag. Sus, Pee Vos en hun vrouwen zaten elk met een schuimend glas bier voor zich aan een tafeltje, terwijl Fluppe Dimp vlak bij het venster zat te fluisteren met Ture, Pekke en Fokke Potter, de oudste drie van de twintig broers van Roos. Van Mon Potter, zijn vrouw Fie en hun éénentwintig kinderen in leven was een paar jaar geleden met hangen en wurgen een familieportret gemaakt; het hing in hun woonkamer aan de muur en Sander Stapperskloef beweerde altijd dat dit portret Mon een heel karwei bespaarde omdat hij daardoor een muur minder te behangen had. De Potters moesten altijd in drie groepen aan tafel gaan, en tegen etenstijd kon je geregeld horen hoe Fie van in het deurgat met haar grove feeksenstem, in een ongehoord hoog tempo en zonder zich een enkele keer te vergissen, de reeksen van zeven kandidaten afratelde. Dan schoven de geroepenen de gang in, schopten hun klompen uit en verdwenen in huis, terwijl de anderen aan de gevel van de schuur geduldig hun beurt afwachtten. Fie was een echte feeks en aan tafel was het opletten geblazen; ieder kreeg niet meer dan zijn keus. Wanneer ajuinsaus met haring opgediend werd, kreeg de
| |
| |
knul die een stuk haring nam, geen saus en omgekeerd. Wanneer alle Potters bij toeval in huis waren, leek de gang wel een klompenwinkel. De leurders die voor het eerst de Wildernis inkwamen en die drieëntwintig paar klompen ontdekten, dachten onveranderlijk dat er een lijk in huis lag en dat de gehele buurt net de rozenkrans aan het bidden was.
Moe en Va zochten hun vaste plaats op, vlak naast de grote Leuvense stoof; Va en onze Boud elk op een stoel, met de rug naar de tapkast, en de vrouwen op de lange bank tegen de muur. Ik kroop trouwens zelf ook steevast op de bank, omdat je daar niets ontging van wat in de herberg gebeurde. Gijs zat op de andere bank, vlak tegenover me. Hij zat nog steeds naar me te wuiven, ofschoon hij nu rustiger aandeed. Het was duidelijk aan hem te merken dat zijn Moe er inzake schrobpartijen heel wat andere gedachten op nahield dan de mijne.
Manse de Weeuw die, in haar gewone houding, met haar reusachtige boezem een bluts in de schenkbank probeerde te drukken, bracht het algemeen gesprek, dat door onze komst onderbroken was geworden, weer aan de gang. Ze zei, met een kunstmatige huivering die de glazen op de tapkast deed rinkelen, dat een vrouw in deze nare tijden niet meer gerust een kwartier alleen in huis kon blijven, wat Sus droog deed opmerken dat zij van niemand bang hoefde te zijn. Iedereen lachte en zelfs zijn slonzige vrouw vertrok de mond in een zure glimlach. In elk geval maakte dit me duidelijk dat de moord te Reet tot gesprekstof voor de avond was uitverkoren. Onze Boud, die nooit een gelegenheid liet voorbijgaan om zich in de kijker te plaatsen, deelde mee dat onze Ward, die ginds in de buurt verkering had, er gisteravond reeds van gehoord had. Maar Sander diende hem op slag van antwoord; ze wisten er hier reeds alles van, zei hij; Sus had vandaag zijn toer over Reet gemaakt en hij was over de zaak meer aan de laat staan bij een van de edele jonge dames uit de stad. En dat was wat de oude dokter hem ook zei.
Toen stroopte de duivel zijn broek af, terwijl hij zei: ‘Aan mijn achterste mankeert niets’. Het was zijn staart, meneer, die netjes opgerold in de broek zat.
Bij de heilige Madonna, die de kop van het serpent vermorzelt, en bij de heilige Jacob van Compostella, ik heb de staart van de duivel gezien. En nu mijn meester, de oude dokter, dood is, ben ik waarschijnlijk de enige sterveling ter wereld die het kan voortvertellen. ‘Je moet hem amputeren’, zie de duivel tot mijn meester. Die schudde zijn hoofd. Toen beloofde de duivel hem al de heerlijke zondigheden van deze wereld. Hij beloofde hem meer goud dan in de mijnen van Cipangu rijpt. Meer edelstenen dan de bruine Indianen ooit bij mekaar hebben gezien. Hij beloofde hem jeugd en schoonheid en zijn gezicht in de droom van elke vrouw die hij maar wenste. Maar mijn meester weigerde. ‘Die dingen beloof ik alleen maar’, zie de duivel, ‘in ruil voor een onsterfelijke ziel, en het enige wat ik jou vraag is mijn staart te amputeren’. Zo listig ging de duivel te werk. Van toen af moet hij al geweten hebben dat mijn meester maar één wens had: zijn dochter gezond en gelukkig te zien. Want al kent hij ons zelf niet, hij kent toch onze verlangens, de boze. En hij stelt ze voor onze bek tot ze ons doen draven gelijk een sappig worteltje de ezel, in de hete zomermaanden. En zo doet hij ons uit onze eigen begrenzing treden. Juist zoals die ouwe geitemelker van een Perez, die er zich op beroemde dat hij iedereen onder tafel kon drinken. De oude mensen hier herinneren het zich allemaal nog best. Een keer kwam er een rijke vreemdeling, die ook zo'n dik achterste had, en die Perez uitdaagde. En ze zopen, en ze zopen maar tot alle wijn op was in de herberg van de dikke Gomez, die God later, in zijn toorn, door de bliksem
| |
| |
weet gekomen dan zelfs een smeris in een hele week zou kunnen achterhalen. Het was trouwens duidelijk dat het een vuile toer van de Hand was; die wist met haar gemeenheid geen blijf nu de hondsdagen voor de deur stonden.
Manse waggelde van haar ankerplaats weg om ons te bedienen: een glas bier voor Va en onze Boud, en voor de rest van ons limonade. De Boze liet nooit af, zei Moe, terwijl ze haar glas ophief en Sus beaamde haar woorden met plechtige nadruk en begon over de hondsdagen en de Hand uit te weiden.
De hele bende hing hem aan de lippen, doch wat hij vertelde had ik die namiddag reeds gehoord en ik wijdde mijn wekelijks hernieuwde belangstelling aan de opschriften die de wanden boven de spiegel en de flessenrekken versierden. In het midden, vlak boven de plaats waar Manse al weer vastgeroest scheen, stond geschilderd: ‘Ge moet niet verder stappen - Manse zal wel tappen’. Dat was het oudste opschrift, dat reeds van jaren en jaren her stamde, uit de tijd toen de jonge Manse de zaak van haar oudjes overgenomen had. Links en rechts, schuin aflopend, waren verzen geschilderd die door Sus de Scharesliep waren uitgedacht. Die waren dan ook veel mooier. Links kon je lezen: ‘In de hemel tapt men geen bier - daarom drinken we het hier’ en rechts stond het vers dat Sus voor de vuist verzonnen had toen hij in een begenadigde vorm verkeerd had: ‘De kat en kan niet muizen - de aap en kan niet luizen - de Bijl en kan niet kappen - maar Manse die kan tappen’. Vlak daaronder hing het vogelpikblok dat door het vele gebruik reeds pokdalig geworden was. Aan de andere kant van de flessenrekken was een houten rekje opgehangen met kleine, rechthoekige vakjes waarin de speelkaarten bewaard werden. En vlak daarnaast, door de flessen geschoord, stond het bord waarop Manse de rekeningen van de poffers bijhield. Wanneer het tegen het
| |
| |
eind van de quinzaine liep, was dat bord nagenoeg volgeschreven met namen en kruisjes. Wie zijn schuld kwam betalen, zag de kruisjes uitgeveegd, doch een knul als Sander Stapperskloef raakte praktisch nooit uit het krijt. Hij betaalde op loondag telkens wat op het bord stond, maar nooit de pinten die hij bij die gelegenheid dronk, zodat hij meteen weer met een flink aantal kruisjes op het bord kwam.
Tegen de tijd dat Va en onze Boud aan hun tweede glas bier toe waren, raakte Sus schijnbaar uitgepraat. Hij dronk zijn glas leeg, veegde met de rug van de hand het schuim uit zijn snor en stelde voor dat een van de vrouwen een lied zou zingen. Louter voor de vorm liet het vrouwvolk zich pramen en tenslotte was het Moe die rechtop ging staan en wachtte tot het geroezemoes tot een plechtige, aandachtige stilte verstomde. De andere vrouwen plachten bovenop hun stoel te gaan staan wanneer ze zongen, doch wegens haar houten been werd dit van Moe nooit gevergd.
Moe zong het lied van de trouwe Ferdinand. Het was een prachtlied en ik werd het nooit moe ernaar te luisteren, ofschoon ik het reeds woord voor woord uit het hoofd kende. Misschien kwam het door de stem van Moe, die zacht en vol klonk, zelfs wanneer ze met gerekte keel uithaalde bij de hoge noten, en door de manier waarop ze een enkele lettergreep eindeloos lang en over vele trillers heen kon laten galmen. Het duurde een twintigtal strofen eer de trouwe Ferdinand door zijn avonturen en beproevingen heen raakte, en even zovele malen kwam het refrein met de zedenles voor de dag, dat de reine liefde en het onwrikbaar geloof triomferen over de listen en lagen van de Kwade. Die Ferdinand was een burgerzoon die hals over kop verliefd raakte op een barrevoetse bloemenmeid. Zijn preutse moe dreigde hem met allerlei dwangmiddelen, tot het onterven toe, maar Ferdinand was niet uit de buurt van de
| |
| |
standplaats van de bloemenmeid weg te slaan. Tenslotte zond zijn moe hem per boot naar den Oost, en de bloemenmeid bleef eenzaam, ofschoon niet alleen, achter vermits de liefde van Ferdinand vruchten gedragen had. De preutse moe bleef inmiddels niet met de handen in de schoot zitten; ze schreef leugenachtige brieven naar den Oost, waarin ze mededeelde dat de bloemenmeid het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had; en in zijn grondeloos verdriet besloot de trouwe Ferdinand de grauwe monnikspij aan te trekken. Het toeval liet ook deze geliefden niet in de steek. De boot waarmee de rouwende Ferdinand weer naar de West kwam, en het schip dat de bloemenmeid Oostwaarts voerde, kwamen in dezelfde storm terecht en de drenkelinge, die vlak bij een klooster door de golven aan land geworpen werd, zag zich door de eveneens aangespoelde, zij het achter zijn baard onherkenbare, monnik de eerste zorgen toegediend. Op haar erkentelijke vraag: ‘zeg mij toch, mijnheer, wie gij zijt’, antwoordde hij naar waarheid: ‘Mijn naam is Ferdinand’, zodat het grote moment van de wederzijdse herkenning eindelijk aangebroken was. Waarna Moe voor de laatste maal haar refrein uitgalmde terwijl de rest van het vrouwvolk zich de tranen uit de ooghoeken veegde.
Nadat Moe in waardige bescheidenheid de lofwoorden over zich heen had laten gaan, klom Fluppe Dimp op zijn stoel om, zoals hij zei, het vrouwvolk de tijd te gunnen hun zakdoeken droog te wringen. Het lied van Fluppe, dat niet veel korter was dan dit van Moe, handelde over een knul die bij een kraak gesnapt werd en de nor invloog, en daar na jaren wereldvreemd en goedgelovig weer uitkwam. Het gevolg was dat hij door een straatvlinder meegetroond werd onder voorwendsel dat zij hem van de inmiddels verwezenlijkte wetenschappelijke vooruitgang op de hoogte zou brengen. Je kon je kreupel
| |
| |
lachen om wat die knul in zijn goedgelovigheid overkwam, en het kostelijkste waren daarbij de rijmwoorden, vooral naar het einde toe waar de knul door een koppel potige beschermers van het dametje tot op het hemd werd uitgeschud.
Ook Stien Vos en de Moe van Gijs brachten hun nummertje, waarbij Stien als naar gewoonte gedurig door Pee onderbroken werd, zodat het gevaar van een daverende familierel niet denkbeeldig was en ik stiekem hoopte dat Stien straks weer van de roephoorn gebruik zou moeten maken. Va klaarde de toestand echter zonder moeite op door nog een glas te bestellen en de Bijl, die reeds een paar maal hoopvol naar binnen had gegluurd, toe te roepen dat hij een vertoning mocht geven. Het mongoolgezicht van de Bijl klaarde meteen op. ‘Het gaat vanavond over de moord!’ riep hij met zijn hoge kinderstem, terwijl hij de hielen lichtte. Een moment later daagde hij op achter het openzwaaiend bovenluik van de tweedelige deur langs waar je van de gelagzaal in de stal kon komen. De Bijl sliep daar ergens op de hooizolder, waar hij ook zijn schaarse persoonlijke bezittingen bewaarde. Die tweedelige deur vormde het beste poppenkasttoneel dat men zich dromen kon; de Bijl hoefde slechts het bovenluik wagewijd open te zetten en achter het gesloten benedenluik te hurken om zijn poppen aan het werk te zetten.
De eerste pop die zich vertoonde was een vrouwmens. Ze had een ronde, bultige kop waarop een rooie slaapmuts prijkte, en de rest ging schuil in een rood en wit gespikkelde zakdoek die haar kleed voorstelde. Het was de pop waarvan Sus placht te zeggen dat ze geheel op Manse geleek, behalve aan de voorkant. ‘Deze is de boerin!’ riep de Bijl, terwijl hij de pop traag en met hortende bewegingen een paar keer van de ene kant naar de andere liet wandelen. ‘En deze is de Kludde!’ schreeuwde hij, terwijl hij de tweede pop liet te voorschijn komen. De kop van
| |
| |
deze pop was rechthoekig, doch voor de rest even vervaarlijk en verweerd als de eerste. De Bijl had van een koffiezak, die hij in de lengte doorgeknipt had, een soort Volendamse broek gemaakt waarvan de pijpen er los hingen bij te zwaaien en de holle romp slechts schaars bedekten.
Van de geschiedenissen die de Bijl op toneel bracht, verschilde doorgaans slechts de titel. De hoofdschotel werd onveranderlijk gevormd door een knokpartij, en voorafgegaan door wat in de bokssport een studieronde zou kunnen genoemd worden. Of het ging over een hardvochtige vader die zijn bedrogen dochter aan de deur zette, of over het lijden van de Heer, telkens waren aan- en afloop op een haar na aan elkaar gelijk. Ook nu voerden moordenaar en slachtoffer de geijkte prelude tot de geestdriftige knokpartij op: achter elkaar aan wandelden ze een dozijn keer het toneel over, waarbij ze af en en toe bleven staan en houterig een halve slag omkeerden.
Een knul die voor het eerst een vertoning van de Bijl meemaakte, had kunnen denken dat de poppen een in onmin verkerend koppel voorstelden, die naar de kerk of naar de markt toe stapten, doch voor ons was het duidelijk dat de kludde achter zijn slachtoffer aansloop en zich opmaakte om de noodlottige slag toe te brengen. Het deerde ons niet dat het geweld op zich liet wachten; hoe langer het duurde voor de eerste klappen vielen, hoe harder ze zouden aankomen. Doch de Bijl zelf had minder geduld dan zijn publiek. Net toen de vrouwelijke pop zich omkeerde om haar dertiende trippelbeurt aan te vangen, botste de kludde met een forse aanloop tegen haar op. Zijn slachtoffer ging haast horizontaal liggen, om te beduiden dat ze tegen de vlakte ging, maar ze veerde al weer op, vloog op haar beurt op haar belager af en vloerde hem met een oorverdovende klap. De kludde werkte zich met schokken- | |
| |
de bewegingen overeind en stormde opnieuw ten aanval. Maar een verwittigde vrouw is er twee waard: het slachtoffer stond pal en het was de kludde zelf die van de weerbots ei zo na ruggelings van het toneel verdween.
In deze fase van het gevecht werd Gijs onvermijdelijk door zijn geestdrift meegesleept. Hij sprong overeind op de bank en begon te schreeuwen: ‘Geef het hem, geef het hem!’ terwijl hij met zijn ene vuist in de palm van zijn andere hand bokste. Meer hadden de poppen niet nodig om met verdubbelde ijver op elkaar los te knotsen. Gijs bleef maar schreeuwen en de drie Potters staken hem woordelijk een handje toe door ‘Harop, harop!’ te brullen. De Bijl zelf viel uit zijn stomme rol en begon elke mep die op het toneel gegeven werd, met een krachtterm te onderlijnen: ‘Harop verdomd, harop verdomd!’.
De gehele gelagzaal was nu vol rumoer. Het geschreeuw van Gijs en de Potters, het ‘harop, verdomd!’ van de Bijl en de bonken waarmee de houten koppen al maar sneller tegen elkaar beukten, overstemden het aanmoedigend gelach van de rest van het gezelschap, zodat de halfluide opmerking van Sus: ‘Daar kunnen Pee en zijn Stien een punt aan zuigen’ in het lawaai verloren klonk zonder schade aan te richten. De geestdrift van het publiek steeg tot een algemeen getier toen de Bijl zelf, in de hitte van het gevecht, zich te ver oprichtte en zijn hoofd als een glimmende twistappel tussen de meppende koppen opdook. Gijs schreeuwde zich schor: ‘Geef het hem, geef het hem!’ en de hoge stem van de Bijl antwoordde slag op slag: ‘Harop, verdomd, harop, verdomd!’. Het einde van het gevecht was nog steeds niet in het gezicht.
Een toevallige herbergklant zou al lang zijn hart vastgehouden hebben en er zich aan verwacht hebben dat elk ogenblik een van de strijders het hoofd
| |
| |
ging verliezen, wat meteen over de afloop van het gevecht zou beslist hebben. Maar de Bijl had op tijd noch moeite gezien en zijn poppen niet uit een of andere weke houtsoort maar uit eik gesneden, zodat de verslagene wel het leven doch niet het hoofd kwijtraakte, ongeacht hoe hard het eraan toeging.
Ook wanneer je op de titel van het vertoonde stuk afging om de afloop van de knokpartij te voorspellen, kwam je vaak bedrogen uit. Van Va had ik geleerd, van bij de aanvang te weten in welke hoek de overwinnaar stond. Va zag er altijd enigszins sloom en onverschillig uit, doch net als zijn broers had hij wat je ‘het stropersoog’ zou kunnen noemen. Wanneer je met hem langs een veld liep en over koetjes en kalfjes aan het babbelen was, kon hij soms opeens langs zijn neus weg zeggen: ‘Kijk, daar valt die kievit weer’ en je verbluft achterlaten terwijl hij zonder aarzelen op het nest toestapte. Zelden ontging hem iets en hij had het dadelijk doorgehad dat bij het poppenspel van de Bijl telkens de pop die hij met de rechterhand hanteerde, het gevecht won. Dat leidde soms tot de vreemdste ontknopingen, zoals die keer toen De Heer het met Pontius Pilatus aan de stok kreeg en hem tenslotte met een daverende mep naar het dromenland zond.
Deze keer stond de boerin in de overwinnaarshoek, en hoe de kludde ook te keer ging, hij kon niet verhelpen dat hij op het laatst met een pracht van een kopstoot voor de volle rekening werd gevloerd. Niemand onder ons vond daar graten in en wij juichten oorverdovend toe toen het van zweet glimmend gezicht van de Bijl in het bovenste deurgat opdook. De Bijl glunderde van tevredenheid en hij liet de twee poppen nog een paar keer vriendschappelijk tegeneen bonken voor hij de halve deur dichtsloeg.
De aftocht van de gladiatoren was voor het mansvolk een welgekomen aanleiding om een verse pint te bestellen, zodat de huismoeders de bovenrokken
| |
| |
opschortten om in hun strikbeurs het nodige geld bij elkaar te zoeken. Fluppe Dimp stelde een robbertje klaverjas voor, doch er boden zich geen liefhebbers aan. Sus deelde mee dat hij een beter gedacht had. Waarom zouden ze niet een lied maken op de historie van Reet? De titel had hij al in zijn hoofd en de muziek konden ze van gelijk welk lied overnemen, bijvoorbeeld ‘De Bloedige Moord Te Reet, op de air van De Trouwe Ferdinand’. Wat zegden de lui daarvan? Iedereen vond het fijn, gesteld dat we de juiste rijmwoorden konden vinden, want zonder rijmen had je geen lied dat het zingen waard was.
‘Laat de rijmen gerust aan mij over’, zei Sus. ‘Daar steek ik mijn hand niet voor op, als jullie me maar helpen denken aan wat er allemaal moet inkomen. Op deze eigenste moment hebben we een begin nodig. Hoe gaan we beginnen?’
Iedereen ging er met een frons van inspanning zitten bij nadenken, behalve Fluppe Dimp, die zei: ‘Alle begin is moeilijk, maar wat denken jullie hiervan?
Sa vrienden, luistert naar mijn lied
wat op die hoeve daar is geschied’.
Sus leunde met een elleboog op het tafelblad, hief het hoofd schuin achterover en wierp Fluppe een vernietigende blik toe. ‘Daar heb je niet eens moeten voor nadenken’, zei hij. ‘Dat heb je eenvoudig afgekeken van “De Gruwelijke Moord In Het Peerdsbos”. Dat geeft geen pas. Als je een lied maakt, moet je dat zelf helemaal uitdenken. Een knul die een lied maakt, mag niet spieken, Fluppe; je bent hier niet aan het klaverjassen’. Het was een publiek geheim dat Fluppe bij het klaverjassen onmogelijk de ogen bij zijn eigen kaarten kon houden, en iedereen lachte, zodat Fluppe met een verongelijkte blik in de ogen zijn glas ophief en het in één teug half leeg dronk.
| |
| |
Pee Vos stak de vinger op. ‘Ik heb iets’, zei hij op zijn bedachtzame, zelfzekere toon. Hij schraapte zijn keel en probeerde de eerste twee regels van De Trouwe Ferdinand na te zingen op de woorden van zijn eigen vinding:
‘Iedereen heeft er al van gehoord,
Er is te Reet weer een wijf vermoord’.
De woorden pasten niet helemaal bij de muziek, zodat Pee Vos aan het eind van elke regel nog met een paar ongebruikte noten bleef zitten, die hij voor de vuist van de woorden ‘sa-sa, sa-sa’ voorzag. Het maakte een gek effect.
Sus was nog niet helemaal tevreden. ‘We zijn er haast’, zei hij. ‘In die lijn moeten we werken, doch we moeten opletten voor woorden die niet fatsoenlijk genoeg zijn om in de dichtkunst gebruikt te worden. Zoals “wijf” bijvoorbeeld. We weten allen wat een wijf is, maar in de dichtkunst moet je ze een vrouw noemen. Dat staat deftiger’. Hij kneep de ogen dicht en tikte met zijn harde, eeltige kneukels op het tafelblad. Na een poos begon hij er onverstaanbaar bij te mompelen, en tenslotte trok hij de ogen weer open. ‘Ik geloof dat ik iets bruikbaars heb’, zei hij. ‘Misschien is het nog niet geheel naar mijn zin, maar voorlopig is het bruikbaar. Luister maar:
Nog een moord, schromelijk en wreed
kwam weer angst in de harten jagen;
het is te Reet, zoals men weet,
dat een vrouw viel onder de slagen:
ze werd door een kludde te lijf gegaan!’.
‘Die laatste zin rijmt niet’, verklaarde hij. ‘Maar het is ook nog slechts een halve strofe. Op het einde van de tweede halve strofe moet dan een zin komen die op die ene rijmt. Dat zal nog geen klein bier zijn, maar als we allemaal meewerken krijgen we het wel voor elkaar’. Hij kreeg Moe in het oog, die nerveus op de zit van haar stoel heen en weer schoof.
| |
| |
‘Ha, Buize zal de strofe voor ons afmaken’, riep hij uit. ‘Reken maar dat ze de strofe voor ons zal afmaken. Vooruit, Buize, ga je gang’.
Moe stond blozend recht en zong:
‘Ach nu, waarom vermoordt ge mij?
'k Heb u ontvangen steeds zo blij,
'k heb geld en goed, ik zal u alles geven,
ach laat me toch het leven,
'k heb u toch niets misdaan’.
‘Prachtig, prachtig!’ riep Sus. Hij was pienter genoeg om te weten dat hij Moe niet net als Fluppe Dimp zonder meer aan kant kon zetten, maar hij scheen het eerlijk te menen met zijn lof, en ik glunderde met de ganse familie mee. ‘Recht op de man af’, zei Sus met geestdriftige waardering. ‘Niets grijpt de lui zo naar het hart als een stukje toespraak van het slachtoffer om het hart van de snode beul te vermurwen. Vertrouw gerust op Buize om die kant van de zaak ook verder nog ter harte te nemen. Dat noemen de stadslui dramatiek; ze huilen er tranen met tuiten bij als ze in het theater zitten; maar om zelf iets dergelijks uit te denken zijn ze niet half genoeg uitgeslapen. Daarvoor moet je bij Buize te biechten komen. Je zou warempel denken dat ze er zelf bij stond toen dat schaap het bevroren hart van die kludde probeerde te ontdooien. Maar natuurlijk is dat boter aan de galg geweest, zoals we uit de afloop weten. Nou, wat we nu nodig hebben is een refrein. Drie regels. Die kunnen ons niet veel last berokkenen nu we zo schitterend op dreef zijn geraakt’.
De voorhoofden werden weer gefronst en hier en daar werd de maat geslagen op het tafelblad. Deze keer was het Sander Stapperskloef die de vinger opstak en Sus, die nu duidelijk het voorzitterschap over de dichtersbende waarnam, verleende hem met een handgebaar het woord. Sander ging overeind staan,
| |
| |
met de hand op de leuning van zijn stoel, schraapte de keel en galmde met veel overtuiging uit:
‘Sa mensen in de hondsdagen
Pas op voor de kludde zijn listen en lagen;
Velen zijn er reeds koud bij geraakt’.
Hij keek de hem toegewende gezichten langs, bedelend om blijken van goedkeuring. Fluppe Dimp en de Potters knikten, doch de rest van het gezelschap had zijn frons bewaard. ‘In plaats van “geraakt” kan je ook even goed “gemaakt” zingen’, zei Sander. ‘Of zelfs “gekraakt” als dat je liever is’. Zijn blik verloor allengs zijn agressieve zekerheid. ‘Nou, ik heb mijn deel van het werk geleverd, en als je het zelf beter kan moet je je gang maar gaan’, zei hij.
‘De gedachte is deugdelijk’, zei Sus zalvend. ‘Maar de woorden, Sander, de woorden, man’. Hij schudde langzaam het hoofd.
‘Wat mankeert aan die woorden?’ riep Gijs. Hij staarde Sus woedend aan en het was duidelijk dat hij meer aan de willens nillens verzaakte schat dan aan de woorden van zijn ouwe dacht. ‘Jullie vinden amper één woord om te rijmen en Va geeft er jullie op slag drie, zodat jullie kunnen kiezen’.
Sander zelf had nog niet zo diep over de zaak doorgedacht. Hij keek verwonderd neer op zijn zoon en begon dan heftig te knikken. ‘Ja, verduiveld, reken maar’, zei hij. ‘Drie, en het zijn er drie deftige. Je wilde toch fatsoenlijke rijmwoorden, niet?’.
Sus liet zich niet zo gemakkelijk uit het lood slaan. ‘Fatsoen is ook niet alles’, zei hij bedachtzaam. ‘Zelfs niet in de dichtkunst, ofschoon het fatsoen natuurlijk altijd een voetje voor heeft op de ondeugd. Ik bedoelde alleen maar dat je woorden niet helemaal de situatie tekenden. Ik bedoelde er niet mee dat ze niet deugden. Snap je?’. Hij merkte dat Sander het helemaal niet snapte en voer opeens uit: ‘Verduiveld, Sander, een schaar is een schaar, dat hoef ik je toch niet uit te leggen, wel? Er is niets
| |
| |
ondeugdelijks aan een schaar, wel? Maar als ik een schaar te slijpen krijg moet ik toch weten waar ze toe dienen moet, snap je? Als ze moet dienen om koord door te knippen, of om papier te snijden, of om peterselie te snipperen, dan moet ik ze daar toch naar slijpen, niet? Nee, ik moet dat niet, maar toch doe ik het. Waarom? Omdat ik een artiest ben. Omdat ik met mijn scharen en messen te werk ga als een poëet met zijn woorden. Snap je? Het fatsoen kan me verduiveld gestolen worden, maar mijn scharen moeten deugen voor het werk dat ze te verrichten krijgen, snap je?’.
‘Ik heb er niets op tegen dat ze van me zeggen dat ik liever lui dan moe ben, maar zo dom ben ik niet’, snauwde Sander. Hij ging weer zitten en hief met een gebelgd gezicht het glas naar de mond. Gijs knipoogde naar me om te beduiden dat zijn ouwe het er niet kwaad afgebracht had, en ik knipoogde terug van louter opluchting. Het zou me niet verbaasd hebben indien hij, in het vuur van zijn gezinstrots, de historie van de schat verraden of ons aandeel in de moord aan het klokzeel gehangen had.
‘Wat denken jullie hiervan?’ riep Fluppe Dimp.
‘Of het een lelijke is of een mooie,
Geen vrouw kan het hart van een kludde ontdooien;
Hij sleurde haar mee naar het graf!’.
De Potters vonden het prachtig en lieten daar geen twijfel over bestaan. Maar Sus bleef het hoofd schudden, zodat Moe eens te meer de toestand opklaarde en zonder voorafgaande verwittiging met een reeks hoge trillers voor de dag kwam:
‘In het aanschijn van het huilend wicht
Is de moeder voor de snoodaard gezwicht;
De moord heeft haar tot wees gemaakt’.
Het gezicht van Sus klaarde op, in zoverre dit onder het vuil mogelijk was. ‘Snap je nu, dat het gemakkelijk was?’ vroeg hij aan de vergadering. ‘En
| |
| |
nu de tweede strofe. Daar heb ik al iets op bedacht. Luister maar:
Half bedwelmd door de kwade slag
Tracht zij nog naar buiten te vluchten;
Het was al bloed dat men zag,
Geen kompassie met hare zuchten:
Hij heeft haar wreed vermoord.
Dan viel het slachtoffer neder,
En nooit keert zij nog weder,
In haar bloed is zij gesmoord’.
‘Wat zeggen jullie ervan? Je hoeft niet te zwijgen als het je niet aanstaat’. Die laatste opmerking was ongetwijfeld voor Sander bedoeld, doch die gaf geen kik en haalde slechts de schouders op.
Va had nu net voldoende pinten op om zich in de proeve van dichtkunst te mengen. ‘Voor mij is het goed genoeg’, zei hij op zijn luide, zware toon. ‘Maar ik denk dat wij tot op heden een beetje te zachtzinnig met de kludde omgesprongen zijn. Het wordt hoog tijd om hem eens flink op zijn nummer te zetten. Zo zie:
O laffe gebroed, blijf af,
Sleep die vrouw niet in het graf.
Zeg, wat heeft zij u misdaan?
Laat ze toch vluchten gaan.
Maar hij heeft z' afgeslacht!’.
Van het hele gezelschap scheen hij zelf het meest verbluft door die onverhoedse blijk van dichterlijke gaven; hij draaide zich op zijn stoel om en staarde met een rare wezenloosheid de rij gezichten langs. ‘Het rijmt, verdomd’, zei hij. ‘Ik had er geen schijn van een gedacht van, dat het zo gemakkelijk was’.
Sus sloeg met de vlakke hand op tafel. ‘Bravo, Bart!’ schreeuwde hij. ‘Een halve strofe. Nog zoveel en we zijn aan wal’. Ik had de pinten niet geteld die hij reeds in zijn kraag had, maar hij leek opeens op een rare manier opgewonden. Hij sprong overeind met zoveel geweld dat zijn stoel erbij omviel,
| |
| |
stak zijn aapachtige arm met gebalde vuist omhoog en zong:
‘Gij moordt, maar luistert niet
Naar de stem van uw geweten!’.
Hij haalde diep adem voor zijn laatste uithaal en je kon aan zijn gezicht merken dat hij in gedachten op volle stoom aan het rijmen was. Maar Va maaide hem het gras voor de voeten weg; hij sprong met niet minder geweld eveneens overeind en zwaaide met de gebalde vuist terwijl hij brulde:
‘Vol woede heeft het volk gekreten:
Gij zijt en blijft baldiet,
Vervloekt zij uw geslacht'!’.
Terwijl ik het woord ‘baldiet’, zoals Va het uitsprak, als een malse peer op mijn tong scheen na te proeven, merkte ik hoe Sus, van de hand Gods geslagen, nog steeds met de vuist in de lucht naar Va stond te staren. Dan barstte hij in een zwaar, rollend gelach uit. ‘Nou je me as!’ riep hij. ‘Toe an nog verduiveld! Mijn kop eraf als jij niet de beste dichter van de Wildernis bent, Bart. Bij God, ik wist niet dat je het in je lijf had!’.
‘Zwijg er maar over’ bromde Va. ‘Wie bij een hond slaapt steekt zijn vlooien op. Er is niks moeilijks aan. Alleen krijg je er bar dorst van’.
Moe was zo trots op hem dat ze ongevraagd de rok opschortte en haar strikbeurs aansprak voor een rondje. Het zou weer eens een lange dag worden.
(wordt voortgezet)
PIET VAN AKEN
|
|