Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 16
(1963)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 993]
| |
1. Het weerzienMijn naam is Mark Bronkhorst. Ik ben leraar geschiedenis. Ofschoon verstokt vrijgezel ben ik geen man van avonturen. Maar is een leven zonder avonturen wel mogelijk? Was ik tot dusver zo iets als een losse breisteek van het Noodlot, die opeens, met alle gevolgen vandien, weer opgeraapt werd? Waarom moest precies mij een geheim worden toevertrouwd, dat zelfs meer stoere karakters te zwaar zou blijken? Hoe dan ook, een onweerstaanbare drang noopt er mij toe, mijn verhaal op schrift te stellen. Het zou ongetwijfeld niet zonder weerklank blijven, als ik het de openbaarheid prijs gaf. Tenzij men het opvatte als een poging tot literaire originaliteit, zou het mij hoogst waarschijnlijk een paar weken herstelverlof wegens ernstige zenuwoverspanning opleveren. Maar genoeg als een kat om de hete brij gedraaid! Ik twijfel eraan, of pater Kristiaan nog tot Pasen zal leven. Mag ik hopen, dat ik mij vergis? Instinctief voel ik echter, dat hij stilzwijgend mijn vrees deelt, voor zoverre het in zijn geval natuurlijk met | |
[pagina 994]
| |
vrees te maken heeft... Nog sterker verwart mij zijn sereniteit dan de levenskracht, die zijn in de meeste gevallen acute kwaal alsnog binnen de perken van een slepende, zij het fatale ziekte hield. Hij zelf zal niet spreken. Blijkbaar kan zelfs thans zijn zin voor humor zich niet verzoenen met romantische denkbeelden over geheimen die mee in het graf genomen worden. Hij heeft nu eenmaal gekozen. Zelfs de zich vooruitwerpende schaduw van de dood blijkt niet bij machte hem op zijn schreden weer te doen keren. Ik stel me voor, dat het begonnen is met de paniek, dra door wanhoop gevolgd. Dan moet de stilte gekomen zijn. Ten slotte is er in hem een innerlijk licht gaan gloeien, dat hij tot zijn laatste ademtocht zuiver wenst te houden. Niets ware hem vreemder, dan in het aanschijn van de dood, die voor hem immers het eeuwige leven betekent, de muur van stilte te doorbreken. ‘Stel je voor’, glimlachte hij laatstmaal vermoeid. ‘Ik weet best, wat voor een vuiligheid de sensatiepers is. Onmogelijk is het misschien niet, de plaatselijke krantenredacties ertoe te bewegen, mij in vrede te laten sterven. Maar denk niet, dat mijn landgenoten zich om zo'n futiliteit de mond laten snoeren! In dichte drommen zouden ze hierheen komen afzakken, gewapend met film- en televisiecamera's, taperecorders en fotoapparaten...’. Ik beloofde hem op mijn erewoord, dat ik zijn geheim niet zou verraden. ‘Jij, mijn beste Mark, hoeft geen eden af te leggen’, antwoordde hij. ‘Met een gerust gemoed vertrouw ik jou de boodschap toe. Ik ben niet laf. Maar ik voel me eindeloos moe. Ik ben er niet tegen opgewassen, dat men mij als het werktuig van een mirakel zou beschouwen. Slechts één mirakel boeit mij nog: dat twintig eeuwen geleden een groepje schamele desperado's een armoezaaier van een profeet volgden en dat zo iets wellicht tot in der eeuwigheid het aanschijn van de wereld | |
[pagina 995]
| |
veranderde... Wanneer alles voorbij is, zul jij in volle vrijheid beslissen. Ik zelf heb reeds een belangrijke brief geschreven, doch waarschijnlijk zal dàt niets uithalen. Ik dwing je tot niets. Maar ik moet nu éénmaal aan iemand mijn geschiedenis toevertrouwen. Want zelfs de abt heb ik niet alles verteld...’ Ik weet niet wat ik doen zal, als het uur van mijn vriend gekomen is. Gisteren heb ik bij de ‘Bank voor Handel en Nijverheid’ een kleine safe gehuurd om er dit cahier op te bergen. Ondanks mijn goed geheugen acht ik het niet uitgesloten, dat de tijd sommige schijnbaar bijkomstige details zou uitwissen, die misschien eens van essentiële betekenis zullen blijken. Ook word ik gedreven door het verlangen, de authenticiteit van wat mij overkwam, bekrachtigd te zien door het meer concrete beeld van het geschreven woord. Het zijn immers tot dusver voor het menselijk begripsvermogen onbekende eisen, die aan mijn geest en gemoed gesteld worden? Bijgevolg beschouw ik het als mijn plicht, de nodige voorzorgen te treffen, opdat de censuur van het onbewuste of de slijtage van het verstandelijk overleg mij op langere termijn geen parten zouden spelen. Voor het overige koester ik geen ander verlangen, dan mijn rol uitsluitend tot die van een registreerapparaat te beperken. Niettemin breekt het zweet mij uit, als ik overleg hoe innig, zij het slechts als getuige, ik bij deze vreemde zaak betrokken ben. Mijn persoonlijke verhouding tot dit alles zou slechts van ondergeschikte aard zijn, ware er niet de verpletterende verantwoordelijkheid, die soms op een man gaat wegen door het besef, dat hij inderdaad zijns broeders hoeder is... Tussen waken en slapen heb ik mij soms afgevraagd, of het niet alles slechts een verwarrende droom is geweest. Helaas!... Op stevig, perkamentachtig papier met een kloeke letter getikt, ligt vóór mij de brief, waar alles mee begon. | |
[pagina 996]
| |
Ik laat hem in extenso volgen. Westerhout, 12 februari 1963. Geachte Heer Bronkhorst, Ik weet bij voorbaat, dat deze missive u zal verrassen. Ik hoop, dat gij het mij wilt vergeven. Geschreven na rijp beraad, houdt zij verband met een kwestie, die onmogelijk epistolair kan behandeld worden. Bijgevolg verzoek ik u met aandrang om een spoedig onderhoud. Gezien het een gesprek van uitzonderlijk confidentiële aard betreft, waar bovendien derden bij betrokken zijn, verdient het de voorkeur, dat gij mij zoudt komen opzoeken in de Trappistenabdij ie Westerhout. Het hindert mij in hoge mate, dat ik er moreel niet toe gemachtigd ben u door nadere bijzonderheden schriftelijk te overtuigen van de gegrondheid van mijn verzoek. Nochtans verzeker ik u, dat uw bezoek alle twijfel omtrent de noodzakelijkheid van mijn tussenkomst zal opheffen. Mag ik, ten slotte, de wens uitdrukken, dat gij deze brief als strikt vertrouwelijk zult beschouwen? Gun mij het genoegen u eerstdaags te begroeten. Hoogachtend, X. Abt te Westerhout.
Wanneer ik mijn naam noemde, grinnikte broederportier genoeglijk. Stilzwijgend leidde hij mij door een labyrint van gotisch gewelfde gangen tot bij de abt. Het was een stoere en beminnelijke grijsaard, die mij zonder plichtplegingen de hand drukte, geheel in tegenstelling tot de hinderlijke visioenen van een ring om een gehandschoende vinger en een hierbij passende knieval, waarbij ik armen en benen te veel aan me voelde, die onderweg door mijn geest gespookt hadden. ‘Van harte welkom, mijn beste meneer Bronkhorst!’, zei hij. | |
[pagina 997]
| |
Ik vond het prettig, dat er niets zalvends aan zijn toon was. ‘Vereerd met u kennis te maken...’, antwoordde ik, duidelijk gehinderd door mijn volstrekte onkunde wat de gepaste titulatuur betrof. ‘Ronduit gezegd twijfelde ik er wel even aan, of u op mijn brief zoudt reageren. Ik heb er lang over gepiekerd hoe ik, zonder de kwestie zélf aan te snijden, u ertoe zou bewegen mijn oproep gehoor te lenen. Koste wat wou moest ik u overtuigen, al was het door op een haast onfatsoenlijke manier uw nieuwsgierigheid te prikkelen. Neem het mij bovendien niet kwalijk, dat mijn brief nogal imperatief klonk!’. ‘Daar is toch geen spraak van? Maar nieuwsgierig hebt u me inderdaad wel gemaakt...’. Vriendelijk keek hij me aan, met sympathieke zorgenrimpeltjes nabij de felgrijze ogen. Hij behoorde tot het ras van de ware herders, die al eeuwenlang het geloof door alle denkbare impasses hebben geleid, dacht ik bij me zelf. ‘Is het mogelijk’, informeerde hij, ‘dat gij de naam van pater Kristiaan zoudt kennen?’. Beroepshalve onderhoud ik schriftelijke contacten met vier of vijf geestelijken, die zich op de geschiedenis toeleggen. Ik hoefde echter niet over zijn vraag na te denken. ‘Nooit heb ik een pater Kristiaan ontmoet of, bij mijn weten, over hem gehoord’, antwoordde ik. ‘Op de universiteit waren er weliswaar een paar geestelijken onder mijn medestudenten, maar...’. ‘Neen, in die richting hoeft u het niet te zoeken...’. ‘Dan vrees ik, dat u vruchteloos beroep op me hebt gedaan’, mompelde ik. Het speet mij waarachtig, dat ik de innemende grijsaard de blijkbaar van mij verwachte dienst niet kon bewijzen. ‘Gij vindt dit alles natuurlijk erg vreemd, meneer | |
[pagina 998]
| |
Bronkhorst’, glimlachte de abt. ‘Misschien zult gij me zelfs van inquisitoriale methodes verdenken. Het is nu éénmaal een gewoonte van me, niet over ijs van één nacht te lopen. Uw komst is voor pater Kristiaan werkelijk van groot belang!’. Vruchteloos tastte ik mijn geheugen af. Ik kon mij op dat moment zelfs onmogelijk herinneren, of naast voortreffelijke bierbrouwers de strenge Trappistenorde ook beoefenaars der wetenschap in haar rangen telt. ‘Ik stel uw vertrouwen héél erg op prijs’, zei ik gegeneerd. ‘Maar is u er wel zeker van, dat er geen vergissing in het spel is? Vaak komt mijn naam weliswaar niet voor, maar...’. ‘Waarschijnlijk klinkt het niet bijster sympathiek, mijn beste Bronkhorst’, onderbrak de abt mij, ‘doch ik heb u niet geschreven zonder over betrouwbare informaties te beschikken. Ik ga er hoegenaamd niet prat op, weet u wel! Maar ik troostte mij door de gedachte, niet indiscreter te zijn dan een zakenman, die u een stofzuiger op afbetaling zou verkopen’. ‘Ik mag er toch gerust op zijn, dat u me géén stofzuiger wilt verkopen?’, schertste ik. ‘Wees maar gerust... Mijn specialiteit beperkt zich tot het brouwersvak. Maar ter zake nu... Zowat een week geleden vroeg pater Kristiaan mij, of ik persoonlijk zijn biecht wilde horen. Hij zag er zo gespannen uit, dat ik aan zijn verzoek onmiddellijk gevolg gaf. Hij noemde het een biecht, doch het kwam veeleer op een vertrouwelijk gesprek neer van man tot man. Wat hij mij echter toevertrouwde, was zo verbijsterend, meneer Bronkhorst, dat ik het tot mijn plicht rekende, hem de raad te geven er zo spoedig mogelijk ook met een leek van gedachten over te wisselen...’. ‘Ik begrijp er niets van’, antwoordde ik hortend. ‘Het zou de beste overkomen’, trachtte de prelaat te gekscheren, doch het trof mij, hoe zijn schouders | |
[pagina 999]
| |
meer gebogen waren dan daarstraks, zijn ogen doffer en zijn handen witter. ‘Het beste is, dat je thans zelf met pater Kristiaan gaat praten’, besloot hij op plots vermoeide toon. Hij begeleidde mij naar de fraai onderhouden kloostertuin, waar de schoongeharkte bloembedden huiverig op de lente wachtten. Stilzwijgend wees hij me een ascetische gestalte in de kledij van de orde aan, kneep vriendelijk in mijn hand, of we samen een komplot hadden gesmeed, en trok zich dan discreet terug.
De onbekende was in zijn brevier verdiept. Hij scheen zich van mijn aanwezigheid hoegenaamd geen rekenschap te geven. Het rode steenslag van het pad knarste nochtans onder mijn rubberzolen. Ik kuchte verlegen. Verstrooid keek de geestelijke op. Of hij van héél ver kwam, staarde hij mij een tijdlang zwijgend aan. Moesten zijn ogen zich na het perspectief van de hemel bij de stoffelijke optiek van de wereld aanpassen? Maar dan glimlachte hij me opeens stralend toe. ‘Hello, Mark’, zei hij rustig, en zijn stem gonsde als een bijenzwerm, haar ietwat onrustbarende zwakheid ten spijt, ‘blij je weer te zien, mijn beste kerel!’. Wij drukten elkaar in de armen, tegelijkertijd gedreven door hetzelfde spontane gebaar van mannelijke tederheid. ‘Jimmy, Jimmy O'Hara’, stamelde ik, ‘nee toch, Jimmy O'Hara in levenden lijve... Hoe is dàt in Godsnaam mogelijk?’. ‘Het lijkt inderdaad door God voorbeschikt’, antwoordde hij lachend, ofschoon met een dun floers van tranen over de ietwat koortsige ogen. ‘Dus ben jij...?’. ‘Ik ben inderdaad pater Kristiaan’. Als een kenner voor een meesterwerk in een kunst- | |
[pagina 1000]
| |
tentoonstelling ging ik een paar schreden achteruit om hem van op afstand gade te slaan. ‘Ja’, mompelde ik hees' ‘je bent pater Kristiaan. Enfin, ik bedoel, dat je Jimmy O'Hara bent. Nu begrijp ik eindelijk tenminste vaag, waarom de abt mij ontbood. Of neen, ik begrijp er eigenlijk geen barst van... Ik ben waarachtig helemaal van streek!’. ‘Vind je het heus zo vreemd, dat wij elkaar weerzien?’. Zeventien jaren schenen van mij af te vallen. ‘Hoe kan het anders?’, stamelde ik. ‘Nou ja, het ligt natuurlijk voor de hand, dat je er de kluts door kwijtraakt. Nochtans ben jij niet eens helemaal vreemd aan deze ontmoeting...’. ‘Ik? Hoe kan dàt nou?’. ‘Kom, laten we erbij gaan zitten. Je schijnt het nodig te hebben!’. Mijn benen trilden inderdaad en mijn knieën leken wel uit een onbetrouwbare rubberachtige substantie te bestaan. Kameraadschappelijk schoof hij zijn arm onder de mijne. Zijn gebaar van genegenheid scheen mijn concentratievermogen weer in de juiste banen te leiden. Mijn herinneringen leken wel een reeks van elkander overlappende flashbacks uit een expressionistische film te vormen. Antwerpen in het najaar van 1944. De aftrekkende Duitse legers. Dan de Engelsen en de Canadezen met hun sigaretten en hun kauwgom. Nadien de Amerikanen. Een korps, ingekwartierd in het meisjeslyceum, waar ik een als reservist opgeroepen collega vervang. Mijn verbazing over de distinctie van de kleine keurtroep. Het eerste gesprek met major O'Hara. Zijn jongensachtige, toen nog ietwat slungelachtige verschijning. Zijn glimlach, vooral zijn glimlach. Het door de zon en de regen getaande gezicht en de tegendraads geknipte haren. Het verhaal over de hem toevertrouwde opdracht: het opsporen van de door de Duitsers zoek gemaakte kunstwerken. Neen, eigenlijk is hij geen | |
[pagina 1001]
| |
kunsthistoricus, maar een archeoloog, doch bij het leger ziet men niet zo nauw. Tijdens en na het Ardennenoffensief van von Rundstedt onze tochten naar historische Vlaamse steden met zijn onafscheidelijke jeep, die hij als een cowboy bestuurt... Hij scheen intuïtief te begrijpen, wat er zich in mij afspeelde. ‘Beweer vooral niet’, zei hij, ‘dat je die namiddag omstreeks Nieuwjaar vergeten bent, toen wij hier ergens in de buurt urenlang zaten te kletsen in een kroegje, waar het kruimige bier je voor het eerst op het onderwerp bracht van het nabije Trappistenklooster en de strenge regels, die er in voege zijn!’. ‘Warempel’, antwoordde ik, ‘ik weet het nog best, reken maar! Er waren een paar opgedirkte meiden met uitdagende decolletés, die het ons kwalijk schenen te nemen, dat we geen aandacht aan ze besteedden. Wacht even... Je vertelde me, Jimmy, dat je van Ierse afstamming bent en katholiek werd opgevoed, zonder evenwel belangstelling voor het geloof te koesteren. Of ik het mij nog herinner! Je had hem flink om... Allemachtig, neem me niet kwalijk...’. ‘Wat zou ik? Ik hàd hem om en de meiden waren er ook!’. ‘Ondertussen begrijp ik nog steeds niet...’. ‘Volkomen normaal, ouwe jongen! Is het niet mogelijk voor je, ons gesprek nog duidelijker voor de geest te roepen?’. ‘Neen... Het is een schande, want opeens zie ik weer scherp die twee hete bliksems van meiden voor me, die ons blijkbaar als achterlijke sufferds beschouwden!’. ‘Jij vertelde me, Mark, dat je niet gelovig bent, maar dat je het soms betreurde, vervuld door heimwee naar de middeleeuwse vrede, die nog in sommige kloosters van dit land heerst... Daarna heb je een | |
[pagina 1002]
| |
verwarde boom over Ruusbroec en Thomas a Kempis opgezet’. ‘Nu je het zegt... Beweerde ik niet, dat ik mij onmogelijk kon voorstellen, hoe men katholiek kan zijn in Amerika, dat immers nooit onze middeleeuwse vroomheid heeft gekend?’. ‘Zo is het. Ik heb vooral naderhand volkomen begrepen, wat je ermee bedoelde. In Duitsland gingen er honderden schilderijen van jullie primitieve meesters, romaanse of gotische beelden en geïllumineerde manuscripten door mijn handen. Dat moet het begin geweest zijn, denk ik soms...’. ‘Stel je voor’, stamelde ik verward, ‘je bedoelt toch niet, dat het mijn schuld zou zijn, dat...’. ‘Dat ik de wereld verzaakte? Neen hoor! De beslissing is slechts een jaar of tien later gevallen. Toch is het mogelijk, dat de terugkeer naar het geloof van mijn voorouders bevorderd werd door mijn herinnering aan de mystiek van het oude Europa... Wanneer ik na mijn novicetijd bij de Trappisten in Nebraska de wens uitdrukte naar Westerhout gezonden te worden, opperden mijn oversten geen onoverkomelijke bezwaren...’. ‘Hoe lang ben je reeds hier?’. ‘Meer dan vijf jaar...’. ‘Waarom heb je me nooit een seintje gegeven?’. ‘In strijd met de regel...’. Nog steeds niet volledig van mijn verbijstering bekomen, keek ik hem aan. Zoals hij een pracht van een officier was geweest in het vlotte uniform van het Amerikaans leger, zo zag hij er in zijn ruwe pij thans uit als een man die eindeloos ver en voorgoed alle ijdelheden der wereld achter zich heeft gelaten. Ondertussen liet nochtans het gevoel mij niet los, dat er iets niet klopte. Ik zei: ‘Ik heb van dergelijke dingen weinig verstand, Jimmy. Waarschijnlijk daarom is het, dat ik mij afvraag, hoe een man als jij er kan toe gekomen zijn | |
[pagina 1003]
| |
aan de andere kant van de wereld in de vergetelheid van een klooster onder te duiken. Wat heb je gedaan, vooraleer het zover was?’. Als met gespannen aandacht staarde hij vóór zich uit, of zijn herinneringen niet opwelden uit zijn geest, doch als zichtbare beelden voor zijn koortsige ogen vorm verwierven. Ik voelde mij eensklaps als een indringer en het was een opluchting voor me, toen hij zonder merkbare emotie antwoordde: ‘Dat wat ik me reeds van vóór de oorlog had voorgenomen. Mijn vader had nogal wat relaties in de regeringskringen. Hij kreeg een beurs voor me los die mij, nadat hij er het saldo van zijn eigen vrij bescheiden bankrekening had tegenaan gegooid, in de gelegenheid stelde een jeugddroom te verwezenlijken: gaan graven naar precolumbiaanse beschavingen in Guatemala...’. Stilzwijgend zaten wij een poos te kijken naar de abnormaal grote februarizon, die met een mij verrassende snelheid achter de sparrenaanplanting wegzonk. Ik huiverde. Uiteraard was het aan de koelte te wijten. Toch kon ik er de gedachte niet onder houden, dat de vredige winterschemering met een occulte bedreiging vervuld was, die mijn tot dusver rustig bestaan plots ten gronde zou kunnen richten. Ik zette de kraag rechtop. Jimmy O'Hara, die ik voor me zelf nog steeds niet pater Kristiaan kon noemen, stelde voor, dat wij ons naar de bibliotheek zouden begeven. Het was er prettig warm. De boeken in de ouderwetse, tot aan de zoldering reikende rekken, vervulden mij met een geruststellend gevoel van vertrouwdheid. Daar heb ik dan het verhaal gehoord, dat ik in wat volgt, zo trouw mogelijk zal weergeven. Het vergt mij overigens geen grote moeite. Het is voldoende mij te concentreren om het weer als een echo haast woordelijk uit mijn binnenste te horen opklinken, met al de aarzelingen en de soms plotse vervoeringen | |
[pagina 1004]
| |
van zijn nu eens hese, dan weer warme en de hele tijd lichtjes hijgende stem. | |
2. De expeditie‘Ongeveer een maand voor Pearl Harbor promoveerde ik tot doctor in de oudheidkunde. Mijn proefschrift was een revolutionaire kritiek op de methodes, toegepast bij de studie der oude beschavingen in Centraal- en Zuid-Amerika. Een week na de oorlogsverklaring werd ik onder de wapens geroepen. Een tijd was ik ingedeeld bij de luchtmacht als commander van een bombardementseenheid, die aan vele raids op de industriële gebieden in Duitsland deelnam. Een paar dagen voor de landing in Normandië werd mijn vliegtuig op de terugweg in brand geschoten. Niet het minst tot mijn eigen verbazing slaagde ik erin de kist terug naar onze basis in Wales te loodsen en haar veilig aan de grond te krijgen. Ik had echter een zware zenuwschok opgelopen. Volgens de artsen deugde ik niet meer voor de vliegerij. Na mijn herstelverlof kreeg ik het zonder al te grote moeite voor elkaar, dat ik bij het korps voor het opsporen van de door de Duitsers geroofde kunstschatten terechtkwam. Op het einde van 1945 werd ik gedemobiliseerd en tot docent in de archeologie aangesteld. Men verzekerde mij, dat een professoraat niet lang op zich zou laten wachten. Eindelijk beschikte ik over de nodige tijd om mij verder in mijn vak te specialiseren en meteen mijn doctoraatstheses persklaar te maken. Dat was tenminste mijn bedoeling, want de meesten onder mijn collega's raadden mij de uitgave ervan af...’. ‘Wat scheelde er dan aan?’, informeerde ik geboeid, of wij maar doodgewoon gezellig over een wetenschappelijk onderwerp zaten te keuvelen. ‘Daar vraag je zoal wat... Het is een hele geschie- | |
[pagina 1005]
| |
denis... Je moet weten, dat ik door mijn oudere vakgenoten zowat als een kwajongen en een spelbreker werd beschouwd!’. ‘Hoe kwamen ze erbij?’. ‘In zekere zin was het wel begrijpelijk... Zelfs in die tijd was het archeologisch onderzoek van Mexico en Zuid-Amerika nog niet uit de kinderschoenen gegroeid...’. ‘Het doet me genoegen, Jimmy, het door jou te horen bevestigen!’, onderbrak ik hem opgetogen. ‘Wat mij betreft, ik heb het steeds als een door schuldvorderingen belaste erfenis van de negentiende eeuw beschouwd’. ‘Hierover ben ik het roerend met je eens, mijn goeie Mark!... Het was alles het gebied van de Middellandse Zee en het Nabije Oosten, wat de klok sloeg... Maar dan komen daar opeens door de expedities van Stephens en Catherwoord de oude Indiaanse beschavingen aan het licht. Het moet de archeologen gewoon voor de ogen geduizeld hebben. Volstrekt ontbreken echter de vanouds vertrouwde aanknopingspunten. Geen steen van Rosette, geen kleitabletten, geen Homeros, zelfs geen Genesis of geen Gilgamesj. Weldra komen ook, helaas, de zotste hypothesen aan bod...’. ‘Inderdaad... De denkbeeldige landbrug naar het Eurafrikaanse continent, de steeds weer opduikende Atlantisfantasieën, Lemurië, het zogenaamd door de Egyptenaren ontdekte land Mu, het reuzenras, dat de cyclopische muren van Tiahuanaco aan het Titicaca-meer zou gebouwd hebben...’. ‘Ten slotte zal Eduard Seler, een Duitser, de stier bij de horens pakken. Mettertijd verwerft hij door zijn typisch Germaanse, streng-wetenschappelijke en stug-methodische geest een zo ontzagwekkend gezag, dat men hem als onfeilbaar gaat beschouwen...’. ‘Kortom, hij was dus zoveel als de Schliemann van het oude Amerika?’. | |
[pagina 1006]
| |
‘Zeg dàt vooral niet, mijn beste Mark, want het is je reinste ketterij. Niettemin beschouw ik je gedachtensprong als volkomen begrijpelijk. Hij openbaart namelijk je intuïtieve gevoel, dat er een schakel ontbreekt. Tegenwoordig nemen wij Schliemann met een kloeke korrel zout. Maar vertel me eens ronduit: wat geeft het, dat hij de eerste de beste tombe in Mykene terstond als het graf van Agamemnoon beschouwde? Wat geeft het, dat zijn Troje niet het Troje van Homeros is?’. ‘Je hebt gelijk. Hij schudde de wereld wakker. De vergissingen van een dilettant als hij droegen méér bij tot de vooruitgang van de oudheidkunde dan al de studeerkamergeleerdheid en boekenwijsheid van zijn voorgangers samen’, viel ik mijn oude vriend geestdriftig bij. ‘Daar zit het hem inderdaad... Amerika heeft volgens mij de afspraak met zijn Schliemann gemist. Seler was een grote meneer, - daar niet van -, doch het vleugje visionaire verbeeldingskracht, dat een mens tot genie stempelt, ontbrak hem nu eenmaal... Het was beslist noodzakelijk, dat hij met zijn niets ontziend sarcasme de delirante fantasieën van sommige auteurs te lijf ging, maar...’. ‘Maar meteen verviel hij in het andere uiterste, vermoed ik?’. ‘Net zoals je zegt... Hij werd geobsedeerd door feiten, niets dan feiten, doch zag door de bomen het bos niet, zodat zelfs de meest bescheiden poging tot het leggen van onvoorziene verbanden hem de nekharen deed opzetten. Een Sir Leonard Woolley, die terecht aan de zondvloed geloofde, zou hij als een sjacheraar uit de tempel gegeseld hebben, vrees ik. Ten slotte ging hij een verlammende invloed uitoefenen. Zelfs na zijn dood werd men van Mexico tot Tiahuanaco nog geïntimideerd door de slagschaduw van zijn tot geen enkele concessie bereide persoonlijkheid. Is het je nooit opgevallen, dat de | |
[pagina 1007]
| |
archeologie van het precolumbiaanse Amerika er een zonder hypothesen is? Door Seler ontstond de vrees zich zelfs aan koud water te branden, zodat er van lauw water helemaal geen spraak was. Ten slotte ging men zelfs voor de tastbare feiten de ogen sluiten!’. ‘Dat is toch onmogelijk?...’. ‘Eén voorbeeld, ja?... Veertig jaar geleden haast ontdekte Grafton Elliot Smith afbeeldingen van olifanten op de reliëfs van de piramiden van Palenque en Copàn. Kort daarop vond hij ook handschriften, waarin tekeningen van dergelijke dieren voorkwamen...’. ‘Ik begrijp waar je heen wil... Er leefden in historische tijden geen olifanten in Amerika!’. ‘Inderdaad. Zij moesten er dus geïmporteerd zijn geworden, tenzij de bevolking uit die tijd ze elders gezien had. Het lag dus voor de hand, dat er ooit contacten hadden bestaan met Azië of Afrika. Een dergelijke veronderstelling was in de geest van Seler echter volkomen verwerpelijk en de brave man Smith werd voor gek verklaard’. ‘Is dat niet je reinste verloochening van het zuiver wetenschappelijk denken?’. ‘Nou!... Het uitgangspunt van mijn thesis was dan ook, dat de archeologie van het precolumbiaanse Amerika op onthutsende wijze had gefaald. Zij was er niet in geslaagd een brug te slaan naar de eigenlijke geschiedenis. Was er ooit een werkelijk ernstig onderzoek ingesteld naar de oorsprong van de god Quetzalcoatl, die in de gedaante van een blanke man met een schip over zee uit het Oosten was gekomen?... En dan heb je nog het krankzinnig verhaal over de dateringen... Men was zo doodsbenauwd geworden voor alles wat enigszins sensationeel klonk, - net of de hele geschiedenis van de archeologie geen opeenvolging van opzienbarende ontdekkingen zou zijn -, dat men ten slotte gans de genese der cul- | |
[pagina 1008]
| |
turen tussen Mexico en Tiahuanaco inkromp tot een periode, die nauwelijks reikte van het jaar duizend tot de schandalige veldtocht van Cortez. Nou jij!’. ‘Zelfs een buitenstaander moet toch beseft hebben, dat zo iets volstrekt onmogelijk is?’. ‘Niet waar?... Nochtans preekte ik in de woestijn. Ik voelde mij als de geleerde van Conan Doyle, die slechts gehoor vond, toen hij voor een auditorium van de meest vooraanstaande autoriteiten een levende pterodactiel uit zijn kooi liet ontsnappen. Maar een pterodactiel bezat ik vooralsnog niet en twee jaar lang trappelde ik hulpeloos ter plaatse. Tot plots in 1949 de kansen keerden...’. ‘Allemachtig, de C-14-methode van Libby, niet waar?’. ‘Precies. Het was op een morgen, dat ik bij het ontbijt Libby's eerste publikatie over zijn koolstof-analyse in een wetenschappelijk tijdschrift las. Geen volledig etmaal nadien landde ik op het vliegveld van Chicago. Mijn prompte reactie wekte terstond zijn vertrouwen op en op zijn eer verzekerde hij mij, dat hij om het even welk organisch monster, dat ik hem zenden wou, met een tot dusver onvoorstelbare exactheid zou dateren. Voor mij was dàt het beslissende ogenblik... Ongetwijfeld bood onze expeditie een vrij schamele aanblik, toen wij met een speciaal hiertoe gecharterd vliegtuig vertrokken... Buiten mij zelf bestond ze uit mijn assistente Mary Crawford, de geoloog Springfield, de medicus Johnson, die er reeds lang zijn artsenpraktijk voor de studie van het steentijdperk aan gegeven had, alsmede de studenten in de oudheidkunde Herbert Cole en Donald Parkinson. Er woedde toevallig geen revolutie in Guatemala. De regering scheen zelfs vereerd door de interesse die een stelletje Amerikanen voor haar land aan de dag legde. Prompt werden ons vier militaire jeeps geleend, wat onze tocht naar het nog verlaten, doch | |
[pagina 1009]
| |
niet volledig van berijdbare wegen verstoken binnenland aanzienlijk vergemakkelijkte. Veiligheidshalve bewaarden wij het stilzwijgen wat de ultrakortegolfzender betrof, waarmee wij het contact met het laboratorium in Chicago zouden onderhouden, hoofdzakelijk opdat men ginds weten zou, wanneer men precies de helikopter zenden moest om onze koolstofmonsters op te pikken en ons meteen van verse groenten te voorzen’. ‘Het klinkt haast als een avonturenroman!’. ‘Om de waarheid te zeggen, een tikje illegaliteit was er wel mee gemoeid. Wij hadden de minister van onderwijs, - zelfs dié was een generaal! -, op ons erewoord beloofd, dat wij na onderzoek alle vondsten aan de staat zouden afstaan. Blijkbaar paste de helikopter helemaal niet in dat verhaal. Maak een regering, die uitsluitend uit militairen bestaat, maar eens wijs, dat het toestel alleen maar zou dienen om een paar duizend blikken doosjes met een snuifje houtskool erin, wat textielvezels en een paar uitgedroogde maïskorrels naar Chicago te transporteren en ons van andijvie of spercieboontjes te voorzien! En dan heb ik het niet eens over de bestendige en kwellende verleiding langs die weg de belangrijkste vondsten te verdonkeremanen!... Maar ter zake. Tikal was op dàt ogenblik voor de archeologen geen witte vlek meer op de kaarten. Niemand nochtans deelde mijn opinie, dat de vroegere opgravingen een enorme voorhistorische stad uit het oog verloren hadden, die ik er op de grens van pampa's en oerwoud vermoedde. Hoe dan ook, het was er een paradijselijke streek... Met de geestdrift van een scoutsvendel sloegen wij er ons kamp op. Het meest nabije Indianendorp lag uren vandaar verwijderd. Het verhinderde niet, dat er wel eens nieuwsgierigen kwamen opdagen, vreedzame en niet eens schuwe mensen, die blijkbaar wel meer met dergelijke expedities te maken hadden gehad, ons voor schier bela- | |
[pagina 1010]
| |
chelijke prijzen hun fraaie ambachtelijke produkten te koop boden en ons naderhand als betrouwbare en vlijtige helpers een handje toestaken. Wanneer wij voor onze tenten zaten te praten en te roken aanschouwden wij het heerlijkste vèrgezicht dat men zich voorstellen kan, vervloeiend van het felste groen naar het meest diafane blauw op de verre bergkammen, als een landschap van Joachim Patinir. Achter ons lag het oerwoud, grotendeels ontoegankelijk door het struikgewas of de lianen en slechts dieren tot schuilplaats strekkend, die zich praktisch nooit op de hoogvlakte waagden. Ons groepje was net talrijk genoeg, opdat de stilte niet drukkend zou worden. De student Don Parkinson verrichtte wonderen met de kortegolfapparatuur. Nadat hij een antenne voor mekaar geknutseld had, die er als een gezonde jonge astronomische detector uitzag, zaten wij 's avonds te luisteren naar de krachtigste N.B.C.-zenders en vroegen ons nieuwsgierig af, welke reacties op Beethoven of Mahalia Jackson het onbewogen masker van onze aandachtige inlandse helpers wel verbergen mocht... Afgezien van de siësta op het middaguur, wroetten wij de ganse dag als bezetenen. Eigenlijk was onze eerste belangrijke ontdekking louter kinderspel. Nabij een kunstmatig eeuwenoud rotsplateau, dat als landingsterrein voor de helikopter zou dienen, verhief zich een heuvel, zowat veertig meter hoog, die Springfield op een of andere manier scheen te ergeren. Geologisch was het een absurditeit, beweerde hij. Onmiddellijk trokken Cole en Parkinson erop af, groeven een aantal proefkuilen, en die avond wisten wij met zekerheid, dat slechts het door de wind aangevoerde stuifzand en de weelderige tropische plantengroei op de flanken van de indrukwekkende uitstulping ons verhinderd hadden onmiddellijk aan een trappenpiramide te denken. Het kostte Mary Crawford weinig moeite om de nodige opme- | |
[pagina 1011]
| |
tingen te verrichten en een betrouwbare schets van het bouwwerk te maken. Meteen kwam dr. Johnson op de gedachte van op de mits enige moeite wel bereikbare spits een aantal foto's van de omgeving te nemen, die hij nog diezelfde avond ontwikkelde. Tot laat in de nacht zaten wij gespannen op het resultaat te wachten. Ons geduld bleek niet vergeefs. Wat het blote oog niet ontwaarde, werd door de fotografische emulsie verraden, de duidelijke sporen namelijk van blijkbaar uitgestrekte constructies, door een niet al té dikke aardlaag bedekt. 's Anderendaags gingen wij met blakende geestdrift aan het werk. Johnsons opnamen gaven geen volledig uitsluitsel wat de uitgestrektheid van de bouwwerken betrof. Ik was er niettemin zeker van, dat de tot dusver door onze voorgangers opgegraven ruïnes slechts een onbeduidend deel van een enorme nederzetting vertegenwoordigden, waarvan het rechthoekige grondplan duidelijk op de plaatjes te onderscheiden was. Ik beval een niet te brede diagonale proefsleuf in zuidoostelijke richting te graven. Bovendien vroeg ik onze Indiaanse vrienden in hun dorp op zijn minst een vijftigtal helpers te ronselen... De kiekjes van dr. Johnson hadden ons niet om de tuin geleid. Ondanks hun slome aanblik maakte zich een grote geestdrift van onze inlandse gravers meester. Slechts na een paar dagen kwam ik erachter, waaraan deze explosie van energie te wijten was. Onder hen bevond zich de dorpsonderwijzer Bernal del Enciso, die zijn schooltje gesloten had om zich bij ons te voegen, doch zich slechts bekend maakte als de intellectueel van het gezelschap, toen hij zeker wist, dat niemand van ons een vertegenwoordiger was van het door hem als de pest gevreesde ministerie voor openbaar onderwijs. Met virtuositeit bespeelde hij de gevoelssnaren van zijn dorpsgenoten. Herhaaldelijk herinnerde hij hen eraan, dat zij de rechtstreekse afstammelingen van de grote Maya's waren en dat | |
[pagina 1012]
| |
wij, geleerden uit de machtige U.S.A., speciaal hierheen gekomen waren om de ganse wereld kond te kunnen doen van de exploten en de luister hunner voorzaten. Hoofdzakelijk dank zij hem schoten de opgravingen op in een tempo, waarvan niemand onder ons vooralsnog had durven dromen. Mijn goed gesternte had mij niet bedrogen, toen ik de richting van de proefsleuf uitdokterde. Zij begon, waar een lichte verhevenheid van het terrein de grens van het stadsgebied verried. Op geringe diepte stuitten wij er op enorme vestingmuren. Naderhand dwarsten wij stoere huizenblokken, brede straatwegen, voortreffelijk geplaveid, die eens indrukwekkende boulevards moesten geweest zijn waarlangs liturgische processies naar de piramide trokken, - ik begreep niet zo dadelijk waarom -, uitgestrekte grondvesten van tempels of openbare gebouwen, en waar plots de bodem steil afzonk naar een in de diepte voorbijvlietende rivier, vonden wij, als bekroning van deze alsnog oppervlakkige, doch opwindende arbeid, een paleis met koninklijke allures, waarvan de puntvormige koepelgewelven tot onze onuitsprekelijke vreugde grotendeels door de tijd gespaard bleken. Ondertussen stapelden zich met verblijdende regelmaat vóór mijn tent de bodemvondsten op. Mary assisteerde mij bij het schoonmaken van de in aantal alle verwachtingen overtreffende ceramiekvoorwerpen, die wij samen aan een eerste klassement onderwierpen. Mijn assistente, een miljonairsdochter uit Californië, die dusver haar studiën en haar wetenschappelijke baan als een superieur voorwendsel had beschouwd om zich van een geestloos milieu te distantiëren, waar alleen keiharde moneymakers konden ademen, bleek gewoon niet in te tomen. Blijkbaar herinnerde zij zich, dat ik mij aanvankelijk vrij sceptisch had betoond wat de deelneming van een vertegenwoordigster der zwakke sekse aan onze onder- | |
[pagina 1013]
| |
neming betrof. Het kostte haar trouwens geen bijzondere inspanning, om mij van de ongegrondheid van mijn vooroordelen te overtuigen. Zij straalde, toen ik haar naar waarheid bekende, dat ik mij voortaan geen archeologische expeditie meer kon voorstellen zonder een paar tere handen als de hare, die de bij de eerste aanblik vrij grove ceramiekvondsten koesterden als die van een Franse douairière het voorouderlijk Sèvres-porselein. Wij zaten op een avond samen voor haar tent te praten, terwijl het transistorapparaat verbazend zuiver de veertigste symfonie van Mozart opving. Zij hield de cilindervormige offerkruik, versierd met het aangezicht van een godheid, die wij voor Quetzalcoatl hielden, en die zij een extra-schoonmaakbeurt gaf, naar het helle licht van de benzinelamp. ‘Neen, Jimmy’, zei ze weemoedig, ‘neen, ik kan me heus niet verzoenen met het denkbeeld, dat wij al deze onschatbaar kostbare dingen aan die bende sabelslepers in de hoofdstad zullen uitleveren’. ‘Belofte maakt schuld’, zei ik zonder veel geestdrift, en klopte mijn pijp op mijn schoenzool leeg. ‘Ik ben ook niet op mijn hoofd gevallen, weet je. Over een paar dagen komt de helikopter uit Chicago. Het is ook voor mij lang niet prettig aan de verleiding weerstand te bieden, de belangrijkste spullen mee te geven, zonder dat er waarschijnlijk ooit een haan naar kraait...’. ‘Daar zijn we het dan tenminste over eens. Maar weet je, Jimmy, eigenlijk moest ik er mijn vader over schrijven. Hij koestert weliswaar voor niets anders belangstelling dan voor de baseballcompetitie, doch niettemin vraag ik me af, hoe hij zou reageren op een beroep op zijn ijdelheid...’. ‘Wat bedoel je daarmee?’. ‘Ik kan mij onmogelijk voorstellen, dat die regeringsmannetjes werkelijk van ongeduld staan te springen om onze vondsten in ontvangst te nemen!’. | |
[pagina 1014]
| |
‘Je kent de voorwaarden, Mary’. ‘Die ken ik natuurlijk... Strikt genomen leidt er geen weg buitenom...’. ‘Nou dan?’. Uit haar borstzakje diepte zij een sigaret op en ademde de rook agressief in terwijl ik haar vuur gaf. ‘Hoe langer ik er over zit te piekeren, hoe eenvoudiger het mij lijkt’, mompelde ze zacht. ‘De minister krijgt de lading netjes aan huis besteld. Een verwarring van zijn persoonlijk adres met dat van zijn kantoren is geen doodzonde. Maar diezelfde avond, Jimmy, precies diezelfde avond belt mijn ouwe heer hem op en vraagt hem op de man af, hoe groot het getal op de check moet zijn. Het ruikt natuurlijk naar omkoperij, maar ten slotte kan zijne excellentie zélf kiezen, of hij in zijn eigen naam of als vertegenwoordiger van zijn regering optreedt, - wat ons uiteraard geen bliksem aangaat...’. Mary Crawford vergiste zich niet, zoals later zou blijken. Haar vader, die een cent zou in tweeën gebeten hebben, was zo trots als een steenkat op zijn knappe dochter, die een verheugend contrast vormde met het wilde nest van losbandige playboys, dat hij het vaderland als vrij dubieuze bijdrage tot de bevolkingsaangroei had geleverd. Dank zij de met whisky doordrenkte baseball-fan belandde gans onze schat veilig in het archeologisch instituut van Minneapolis, als blijk van tedere liefde, door de heer Samuel Truman Ephraim Crawford, almachtige aandeelhouder van de Crawford Electronic Supplies, voor zijn moederstad aan de dag gelegd... Ondertussen was Mary's bijdrage tot de datering van de aan het licht gebrachte cultuur vermoedelijk even belangrijk als haar beroep op het warme hart onder de ruwe schors. Met een waarachtig engelengeduld onderzocht zij iedere schaal, elke kruik en iedere urn, verbeten jagend op het geringste uitgedroogde zaadje, het schamelste plukje hennep of het meest twijfelachtige snuifje | |
[pagina 1015]
| |
houtskool, die zij voorzichtig in kleine blikken busjes opborg, zorgvuldig nummerde en in een indrukwekkend register omstandig op stuk van afkomst en vindplaats noteerde, samen met de bodemmonsters, die wij later eventueel aan een pollenanalyse zouden laten onderwerpen.
Een paar minuten nadat de helikopter voor de derde maal was neergestreken, zélf nog duizelig door de verbazing, vertrouwde ik mijn medewerkers onder het zegel der geheimhouding toe, dat volgens de C-14-methode de stad Tikal haar bloeiperiode had bereikt omstreeks de tijd dat Herodes het bevel tot de beruchte volkstelling had uitgevaardigd. Ik had zwarte vlekken voor de ogen, toen ik er het bij benadering geschatte aantal voorafgaande eeuwen aan toevoegde. Tijdens de daaropvolgende dagen waren we gewoon door het dolle heen. Terwijl soms de opwinding er mij 's nachts van weerhield een oog dicht te doen, hoorde ik Herbert en Don tot het morgenkrieken bij het smeulende kampvuur met onze goeie en hyperintelligente Bernal del Enciso zitten smoezen. Blijkbaar wilden zij er zich van verzekeren, dat er voldoende doorslaggevende argumenten voorhanden waren, opdat ik hen niet als schooljongens de laan zou uitsturen. Als ze ten slotte met hun plan voor de dag kwamen, beseften de brave borsten natuurlijk niet, dat ik er reeds dagenlang zélf liep over te herkauwen. ‘Luister, Jimmy’, zei Cole, ‘die carbondateringen hebben het perspectief van de hele zaak grondig gewijzigd, is het niet?’. Ik haalde neutraal de schouders op, doch grinnikte meteen instemmend. ‘Daar kon je wel eens gelijk mee hebben! Ik zou het, om je de waarheid te zeggen, al heel wàt gevon- | |
[pagina 1016]
| |
den hebben, indien de stichters van Tikal zowat tijdgenoten van Pepijn de Korte waren geweest...’. ‘Precies daarover wilden we het nu met je hebben’, aarzelde Parkinson. ‘Het is zo maar een inval van ons, maar ook Mary vindt hem lang niet gek...’. ‘Je bent voor de diplomatie in de wieg gelegd. Een dame erbij betrekken is een voortreffelijke strategische zet’, lachte ik tegemoetkomend. ‘En nu vooruit met de geit. Wat hebben jullie op de lever liggen?’. Hun redenering kwam op het volgende neer. Tot dusver werd het als ketterij beschouwd, de precolumbiaanse piramiden onder welk opzicht ook met de Egyptische te vergelijken of naar welke analogieën ook te zoeken. Wie alsnog durfde te veronderstellen, dat de gelijkenis meer dan een louter toevallig verschijnsel was, werd door de apostelen van Seler terstond aan de schandpaal gespijkerd en als man van de wetenschap geëxecuteerd. Was echter Selers tijd niet voorbij? Moest het niet als een gebrek aan zedelijke moed beschouwd worden geen tabula rasa te maken op het stuk van alle vroegere opvattingen? Had de C-14-methode geen eindstreep gezet onder een periode van halfslachtige schoolmeesterij? Was het verhaal over Quetzalcoatl, die als een blanke god met zijn geheimzinnig schip van over de oostelijke zeeën was gekomen, minder eerbiedwaardig dan de historische achtergrond van zoveel andere godsdiensten? En was bovendien de tijd niet aangebroken om zonder vooringenomenheid het Egyptische verhaal uit de vroege dynastieën over het geheimzinnige land Mu aan het andere einde der aarde in overweging te nemen?... ‘Ten eerste wist men niet, dat de Amerikaanse piramides zo oud kunnen zijn, als thans door de carbondatering blijkt’, pleitte Parkinson. ‘En ten tweede’, viel Cole hem bij, ‘zijn er hier in de buurt heuvelen genoeg om op de top ervan een | |
[pagina 1017]
| |
confidentiële boom met de goden op te zetten, als het er alleen om gegaan ware dichter bij de hemel te zijn!’. Was er waar ook ter wereld een collega te vinden, die het niet als je reinste waanzin zou bestempelen? Maar moest ik anderzijds van het eigen hart een moordkuil maken, mijn uit zich zelf reeds vaak moeilijk in te tomen verbeelding het zwijgen opleggen en de twee stoere knapen drastisch aan het verstand brengen, dat wij er als een wetenschappelijke expeditie waren op uitgetrokken en niet als avonturiers uit een roman van Rider Haggard? Het antwoord op die vraag wil ik je schuldig blijven, - tenzij het je zou interesseren, dat ik van kindsbeen af met Rider Haggard heb gedweept, dat ik vooral hèm mijn belangstelling voor de archeologie dankte en er mij ook in die tijd nog vaak op betrapte, zijn wilde fantasmagorieën ontstellend au sérieux te nemen. 's Anderendaags legde ik aan de grote proefsleuf het werk stil en gaf het bevel tot de aanval op de piramide van Cole en Parkinson, zoals wij hem voortaan vertrouwelijk noemden. | |
3. De ontdekkingNauwelijks drie dagen later betreurde ik hartgrondig mijn roekeloosheid, die mij plots als een geestelijke afwijking voorkwam. Toen ik die middag mijn dutje wilde doen, kon ik de slaap niet vinden. Ik spande mij ertoe in mij te concentreren op de staalblauwe lucht, welke ik door het vrij dunne gebladerte heen van de aan de droogte laborerende acaciakruin boven mij duidelijk ontwaarde en schreef mijn ongedurigheid toe aan de hitte, die het zweet uit mijn haar deed gutsen en gans mijn lichaam met wakke sloomheid doortrok. Een man die zijn geweten met drogredenen sust, ben ik evenwel niet. | |
[pagina 1018]
| |
Ik wist best, wat er mij scheelde. Mijn romantische natuur, helaas, had de oren gespitst toen de studenten met hun waanzinnig voorstel op de proppen kwamen. Desgevallend ware het niet moeilijk geweest de influisteringen van mijn eigen, hoegenaamd niet vrij uitgaande verbeelding het zwijgen op te leggen. Het met lepe aarzelingen geformuleerde voorstel van mijn voortvarende helpers was echter de onontbeerlijke druppel geweest om de beker te doen overlopen. Een bezwaarlijk te verantwoorden driestheid had zich van mijn geest meester gemaakt. Eén seconde van kwajongensachtigheid, een opeens overweldigende herinnering aan de knaap van weleer, die met gloeiende oren She zat te lezen, had mij aan het doldrieste initiatief van de twee studenten overgeleverd. Ik overlegde, dat ik iets doen moest. Ik moest nog vandaag het werk aan de voet van de trappenpiramide stilleggen, dat gelukkig nog net op het randje af in het kader van de opgravingscampagne in haar geheel kon verantwoord worden. Eenmaal met mij zelf in het reine, moest ik ten slotte toch zijn ingedommeld. Toen de hese stem van del Enciso mij wekte, scheen zij van oneindig ver te komen. ‘Doctor’, hijgde hij, ‘doctor, u moet onmiddellijk met me meegaan!...’. Ik begreep dadelijk, dat het iets met het gepruts van de dioskuren Parkinson en Cole had te maken. Slaperig stond ik recht. Terwijl ik balorig de opgewonden schoolmeester volgde, viel de hitte zwaar en schroeiend op mij. Ofschoon een halve kilometer ons van de piramide scheidde, die een mij eensklaps beangstigende driehoek uit de hemel wegsneed boven het bochelvormig welvend plateau, zag ik beide jonge kerels in het trillend verschiet van de gloeiende middag met hun inlandse sombrero's staan wuiven. Ik had de andere geen vragen gesteld, doch meteen zei hij uit zich zelf: | |
[pagina 1019]
| |
‘Ik geloof, doctor, dat het erg belangrijk is. De basis vertoont een plotse uitstulping met beeldhouwwerk en zo erop. Mister Cole beweert, dat er een soort van toegangspoort in zit’. ‘Onzin’, snauwde ik, ‘er is niet één kans op honderd miljoen, dat die rotpiramide iets anders dan een hoop zand en stenen zou zijn!’. Mijn ergernis duurde slechts zolang wij door de broeiende hitte liepen. Zij zakte ineen als een leeglopende luchtballon, toen ik mij rekenschap gaf van de verwarring en de spanning in de ogen van mijn brave helpers. Nog vooraleer zij gelijktijdig de mond openden en hem meteen weer sloten, of zij het noodzakelijk vonden mij eerst een soort van rituele vraag te horen stellen, wist ik opeens, dat ik lak had aan alle wetenschappelijke vooringenomenheden en aan de laatdunkende gezichten van mijn collega's. Meteen leek mij de stilte op het plateau zo diep, dat ze mij aan het duizelen maakte. Cole en Parkinson bleven er het zwijgen aan toe doen. Mijn vraag beperkte zich tot een vaag gebaar, dat reeds de kern van de erkenning bevatte. Ik wist nu definitief, dat ik meespeelde in een Victoriaanse avonturenroman. En dat het mij niet kon schelen ook. Ongeveer een derde van de oostelijke basis was vrijgemaakt. Het enige wat mij tot voor een minuut belangstelling inboezemde, was het ontdekken van de monumentale trap, die destijds naar het vervallen heiligdom op de top leidde. Niettemin vloekte ik luidkeels terwijl ik in de diepe proefsleuf sprong. Reeds bij de eerste aanblik besefte ik, dat het beeldhouwwerk niet uit decoratieve elementen, doch uit opschriften bestond. Nochtans waren het niet die vermoedelijke opschriften, welke mij de meest geestdriftige vloek ontlokten, ooit op deze breedtegraad naar de hemel geslingerd. Het fraai opgewerkte reliëf omringde als kroonlijst inderdaad een ongeveer vierkante nis, groot genoeg opdat er een paar uit de | |
[pagina 1020]
| |
kluiten gewassen knapen rechtopstaande post zouden kunnen in vatten, waarvan de achterwand door een insgelijks met Mayahiërogliefen bedekte monoliet werd afgesloten. Op grond van een laatste wetenschappelijke aarzeling probeerde ik mij in de opening een of ander godenbeeld voor te stellen. Ik besefte nochtans ten volle, dat het onzin was en dat we onweerlegbaar met een toegang tot ik-wist-niet-wat te doen hadden. ‘Yep!’, zei ik in mijn plots weergevonden soldatentaaltje van weleer en klopte Cole en Parkinson zo geestdriftig op de schouder, dat zij het uitkreunden. ‘Fijn werk, jongens. Mijn gelukwensen... Bernal zal Mary roepen voor de opmetingen en dr. Johnson voor de kiekjes en de film. Als de hitte wat begint af te nemen, gaan we aan de slag!’. Slechts het invallen van de duisternis kon er ons ten slotte toe dwingen de arbeid naar te leggen. Toen het zo ver was, hadden we de geheimzinnige poort volledig vrijgemaakt. Later zaten wij in het licht van de volle maan voor mijn hoofdkwartier te praten. Het vergde enige inspanning van me, de uiteraard oprijzende hypothesen binnen de grenzen van het gezond verstand te houden. Een of andere aan de voet van de piramide voorziene ruimte betekende niet noodzakelijk, dat wij bij voorbeeld met een grafstede te doen hadden, beweerde ik op een zo zakelijk mogelijke toon. Springfield begreep onmiddellijk mijn bedoeling en ook hij stelde zich, ditmaal op louter geologische gronden, tegen al té hoog gespannen verwachtingen teweer.
‘Er zou een diepgaande studie van het bodemprofiel moeten gemaakt worden’, voegde hij eraan toe, terwijl hij, de linkerhand als een trechter gebruikend, zijn Beierse pijp met korrelige Indianenshag volgoot. ‘Nu is het wél zo, dat ik tot dusver niet bepaald de indruk heb, dat de grond tot boven de | |
[pagina 1021]
| |
poort door de wind en door aanslibbingen opgehoogd werd’. ‘Wat niets bewijst’, opperde Cole, ‘want hoe belangrijker het geheim, hoe groter de kans, dat de toegang opzettelijk verborgen werd’. ‘Neen’, bekende Springfield sportief, ‘het bewijst inderdaad niets...’. ‘Neem me niet kwalijk, jongens’, kwam Mary Crawford tussenbeide, ‘het bewijst een heleboel als je het mij vraagt. Het bewijst onder meer, dat wij in elk geval met een voor profanen opzettelijk verborgen toegang te maken hebben!’. Ik zelf wilde geen olie op het vuur der verbeelding gieten. Mijn stilzwijgen ten spijt, bleken Cole, Parkinson en de doorgaans zwijgzame dr. Johnson niet langer in te tomen. Ten slotte hinderde het mij helemaal niet, dat zij voor één keer hun fantasie de vrije teugel gunden. Hun half ernstige, half schertsende beschouwingen over de verloren stammen Israëls, de nazaten van Noach, de bemiddelende rol van vastelanden als Atlantis, of de aan de sciencefiction ontleende hypothese, dat Zuid-Amerika in prehistorische tijden door van Venus afkomstige ruimte-expedities zou gekoloniseerd en beschaafd zijn, veranderden niets aan het evidente feit, dat wij voor een archeologisch raadsel stonden, dat zoniet tot een overweldigende, dan toch wellicht tot een vrij belangrijke ontdekking in verband met de architectuur en misschien zelfs een alsnog onbekende kosmogenische of godsdienstige functie van de oud-Amerikaanse piramiden zou leiden...
Zoals het mij in tijden van spanning wel vaker was overkomen, kon ik die nacht geen oog dichtdoen. Nadat ik mij meer dan een uur lang van de ene kant op de andere had liggen wentelen, stond ik op, trok mijn shorts en mijn trui weer aan en ging naar buiten. Het was één van die heldere driedimensio- | |
[pagina 1022]
| |
nele nachten, waarin de sterren van eerste grootte zich als in reliëf op het vlak van het diep overzeesblauwe uitspansel als tastbare lichamen schijnen af te tekenen. In gedachten verdiept volgde ik automatisch het pad, dat door het drukke over en weer lopen tussen het kamp en de piramide ontstaan was. Het verbaasde mij niet, wanneer ik een eind voor mij uit een witte gestalte dezelfde weg zag volgen. Ook Mary schrok niet, toen ze mij hoorde. Stilzwijgend wandelden wij samen tot bij de laatst gegraven kuilen. Achteloos, of het slechts een spelletje was, liet mijn assistente het licht van de sterke elektrische toorts waarvan ze zich voorzien had, langs de cyclopische blokken glijden en richtte ten slotte de straal op de sluitsteen. Ik was ervan overtuigd, dat haar iets dwars zat. Daarom vroeg ik: ‘Waarover maak je je zorgen?’. Zonder mij aan te kijken haalde zij de schouders op. ‘Als ik er mij een duidelijk denkbeeld van vormde’, antwoordde ze, ‘had ik het je natuurlijk al lang gezegd. Ik heb een broertje dood aan vage veronderstellingen en de nog vagere woorden, waardoor ze uitgedrukt worden’. Ik zei: ‘Soms moet de wetenschap het ook van de intuïtie hebben. Vertel me maar rustig wat er op je zenuwen werkt!...’. ‘Het zijn de schriftbeelden op de kroonlijst en op de monoliet. Vooralsnog weten wij véél te weinig over die dingen en bovendien ben ik niet eens een specialiste op het gebied van het weinige, dat wij erover menen te weten...’. ‘Wat scheelt er volgens jou aan?’. ‘Juist dàt lijkt me zo moeilijk met behulp van de ons vertrouwde begrippen te benaderen, zie je... Nu is het wel zo, dat ik door de omgang met dergelijke zaken op een zekere familiariteit ermee aan- | |
[pagina 1023]
| |
spraak kan maken. Ik bedoel zo iets als een vermogen tot herkenning. Zoals een kunstkenner er weliswaar niet steeds in slaagt de juiste naam te noemen bij het zien van een schilderij van een kleine meester, maar toch de tijd en de school vrij exact zal situeren...’. Ik knikte instemmend en zij richtte haar lamp opnieuw op de magnifieke kroonlijst. ‘Welnu, als je het mij vraagt, zijn er op zijn minst vijf of zes woordbeelden, die elke poging tot classificatie het hoofd bieden, ofschoon ze alle wel iets met de naam van Quetzalcoatl te maken hebben’. ‘En wat is daar volgens jou nu zo volstrekt onlogisch aan?’. In het schemerig blauw van het maanlicht zag ik, dat ze weerbarstig op de onderlip beet. Meteen voelde ik mij diep ontroerd doordat ik er mij nooit tevoren zo heftig als ditmaal rekenschap van gegeven had, welke heerlijke sfeer van intellectuele kameraadschap tot dusver onze expeditie had beheerst. ‘Neen’, zei ze na een poos. ‘Vraag me voorlopig niet het fijne ervan. Maar ik slaag er niet in, de verwarrende indruk eronder te houden, dat het om tekens gaat die...’. ‘Tekens die...?’. ‘Vergeef het me, Jimmy... Waarschijnlijk is het doodgewoon zo'n dwaze vrouwelijke inval van me, die helemaal op niets berust. Tekens bedoel ik, die op één of andere vreemde manier niet aan de traditie schijnen te beantwoorden, maar onder de dwang van onvoorziene omstandigheden van de ene op de andere dag moesten geïmproviseerd worden. Net of, nou ja, net of bij voorbeeld een schildwacht op de torens van het paleis van Hammoerabi het voorbijtrekken van een straaljagersescadrille in het rapport aan zijn sergeant had moeten melden...’. Ik stak een sigaret op en sloot nadenkend de ogen. Ofwel was Mary iets héél bijzonders op het spoor gekomen, ofwel bleek ook zij, de lieve, sterke en | |
[pagina 1024]
| |
hyperintellectuele Mary, mogelijk onder invloed van de zware arbeid dier dagen, niet bestand tegen de zenuwspanningen, die met de ritmen van het vrouwelijk organisme verband houden, wat een soort van melancholische sympathie voor haar bij me opwekte.
Wij gingen opnieuw aan het werk toen nauwelijks de dag in de lucht was gekomen. Urenlang knoeiden wij met de deksteen, zonder er beweging in te krijgen. Ten slotte kwam Cole op het idee langs de bovenkant een koevoet onder de kroonlijst te wrikken, waarna het tonnenzware sluitstuk tot onze stomme verbazing langzaam en zacht bodeminwaarts gleed, waar blijkbaar eeuwen her een hiertoe voorbestemde gleuf door de architecten was uitgespaard geworden. Een donkere ruimte gaapte ons aan en een met ondergrondse reuken doortrokken kille luchtstroom woei ons tegen. Niemand onder ons scheen er zich van te kunnen weerhouden plots te huiveren... Er was geen voorafgaande afspraak gemaakt. Ook mijn verwachtingen waren hoog gespannen geweest. Niettemin had tot dusver alles mij zo volstrekt onwezenlijk geleken, dat ik eigenlijk de mogelijkheid, in de piramide zélf binnen te dringen, niet ernstig in overweging had genomen. Nochtans volstond mijn vragende blik, opdat Springfield en dr. Johnson begrijpen zouden, dat ik op hen rekende. Voetje voor voetje vorderden wij door het slib in de steil afdalende gang, die op sommige plaatsen zo nauw bleek, dat wij ertoe verplicht werden er ons zijwaarts doorheen te werken. Ik hield mijn zenuwen in bedwang door mij te concentreren op de gekke vraag, of eigenlijk de wetenschappelijke accuratesse niet van ons vergde, met het oog op de chemische en bacteriologische analyses, in dergelijke omstandigheden ook een staal van de lucht te nemen. Ongeveer op de plaats waar wij de stemmen van | |
[pagina 1025]
| |
onze medewerkers niet meer konden horen, bleek de doorgang eensklaps te verbreden. In het licht van mijn zaklamp ontwaarde ik een trap, die op een voor mij angstwekkende wijze in de diepte verdween. Hoewel de treden door het vocht waren uitgevreten, vergde de afdaling geen bijzondere veiligheidsmaatregelen of geen noemenswaardige inspanning. Ik telde tweehonderd treden, vooraleer wij terechtkwamen in een kleine, ongeveer kubusvormige ruimte, die mij aan een vergeetkuil in een middeleeuwse burcht deed denken. Het water droop er van de wanden alvorens tussen de reten van de granietachtige bodem te verdwijnen. Vooraleer voorgoed de hoop in onze schoenen zonk, vergewisten wij er ons van, dat de achterwand van het naargeestige vertrek uit één enorme monoliet bestond, die wij eerst voor een natuurlijke rots hadden gehouden. Zonder een woord te zeggen wrikte Springfield zijn houweel tussen de kleinere stenen, die het blok omringden. Tot onze grote verbazing kreeg hij ze zonder grote inspanning los. Wij sloegen er een touw omheen, er alsnog niet van bewust, dat de inkepingen waar wij gebruik van maakten, opzettelijk met het oog op een dergelijke manipulatie waren aangebracht geworden. Wij hadden wel kunnen jubelen van vreugde, toen wij bemerkten dat er beweging in de steen kwam, die nu tergend langzaam openwentelde, blijkbaar door een centrale as in evenwicht gehouden. Gelijktijdig richtten wij onze elektrische toortsen op de vrijgekomen ruimte vóór ons. Mijn hart scheen eensklaps twee, drie slagen over te schrikkelen. De laconieke Springfield floot bewonderend tussen de tanden, terwijl ik Johnson met een vaag gekreun als moeizame aanloop naar de meest voor de omstandigheden geschikte vloek hoorde zoeken. Mijn eerste indruk was, dat wij ons eensklaps op de drempel van een andere wereld bevonden. Wij werden derwijze als het ware blootgesteld aan de | |
[pagina 1026]
| |
krachten van twee elkaar volstrekt vreemde energievelden, waarvan ieder tot een andere kosmische dimensie behoorde, zoals men er bij sommige gewiekste science-fictionauteurs over leest. Aanvankelijk dachten wij dat het een natuurlijke druipsteengrot was, die zich voor onze verbijsterde blikken uitstrekte, en waarvan de stalagmieten en stalagtieten als reuzenkaarsen en weidse draperingen oogverblindend schitterden, sneeuwwit doch met aan de spitsen of de als kant gekartelde uiteinden alle kleuren van het spectrogram. ‘Neen’, hoorde ik Springfield mompelen op een toon of hij in een uitstekend humeur was, ‘neen, ondanks de druipsteen is het géén natuurlijke grot!...’. Door ons op de voet gevolgd, werkte hij zich tussen de nu dwars staande monoliet en de wanden van het voorportaal door. Hij had waarachtig gelijk. Hoewel ze een groot deel van de beschikbare plaats in beslag namen, onttrokken de grillige kalkgesteenten niet helemaal een onweerlegbaar door mensenhanden gebouwde, scherp puntvormige zoldering aan onze blik, die zich in een duidelijk als architectonisch herkenbaar perspectief voortzette, waarvan de moeizaam door onze lampen verlichte ruimte zowat overeenstemde met de middenbeuk van een gewone dorpskerk. ‘Verdomme nog aan toe...’, gromde Johnson. Springfield zei: ‘Mijn hoofd erop, dat het een crypte is...’. Op de voet door ons gevolgd baande hij zich een weg door het stalagtietenveld heen waarin, naargelang wij vorderden, de open ruimten groter werden. Gespannen als een veer bleef hij plots staan achter de witgele kegel van zijn toorts, waarmee hij ons daarna tot spoed aanzette. Door al het verbijsterende van wat wij tot dusver reeds gezien hadden, vroeg ik mij een ogenblik af, of ik droomde of waakte. | |
[pagina 1027]
| |
Vóór ons bevond zich een enorme tafelvormige sarcofaag van zwart graniet. Aan de bovenkant was zij bedekt met een uit hetzelfde materiaal vervaardigd blok. Wij stonden er ademloos naar te staren, vooraleer wij langzaam het licht van onze lampen langs het onbeschrijflijk fraaie en filigraanachtige beeldhouwwerk op de deksteen lieten glijden, volledig bedekt met naast elkaar krioelende hiërogliefen, waaronder herhaaldelijk de symbolen opdoken van de god Quetzalcoatl, wiens naam Gevederde Slang betekent... Ondertussen gaf dr. Johnson er zich blijkbaar onwillekeurig rekenschap van, dat de spanning tot een ondraaglijke climax was opgeklommen, tenzij hij zich niet van de humor van zijn gebaar vergewiste, toen hij uit alle kracht met de schouder tegen het op zijn minst vijf ton wegende bovenstuk ging duwen. Een onweerstaanbare hilariteit maakte zich van ons meester en wel honderd echo's tegelijk vermenigvuldigden onze bevrijdende zenuwlach. Soms heb ik me naderhand afgevraagd, of zonder die lach de spanning nog langer zou uit te staan zijn geweest. | |
4. Het mirakelTelkenmale ik dit alles weer opnieuw voor mijn geest roep, verwart het mij, in welk een verbazend tempo alles naderhand is van stapel gelopen... Nog diezelfde namiddag keerden wij met de overige leden van de expeditie, waarbij zich met mijn goedkeuring Bernal del Enciso had gevoegd, naar de crypte weer. Men kon het Cole en Parkinson bezwaarlijk ten kwade duiden dat zij, overigens zonder nare bijbedoelingen, een hoge borst opzetten en beweerden, dat zij het vooraf allemaal wel hadden geweten, maar dat je nu eenmaal op het idee moet komen... Toen wij 's avonds als naar ouder gewoonte krijgs- | |
[pagina 1028]
| |
raad hielden - en nooit tevoren was een dergelijke krijgsraad zo broodnodig gebleken - kwam ik eens te meer tot de slotsom, dat men de positieve kanten van de ietwat materialistische geest hunner coca-cola slurpende generatie niet laatdunkend hoefde te onderschatten. Wij hadden urenlang gediscussieerd over een doeltreffend middel om de deksteen van de tombe te lichten, zonder hem, zijn enorme archeologische en artistieke waarde indachtig, te schenden. Veel belangstelling schenen de twee studenten niet voor onze overigens onvruchtbare gedachtenwisseling aan de dag te leggen. Zij zaten voortdurend onder hen beiden te smoezen en, als in een gezelschapsspelletje verdiept, volgekrabbelde bierviltjes te ruilen en te vergelijken. Een poos reeds deden wij er moedeloos het zwijgen aan toe, toen zij met hùn plan voor de dag kwamen. Na enig aarzelen bracht het de discussie met ditmaal koortsige geestdrift opnieuw op gang.
Toen wij de volgende morgen met zijn allen weer naar de crypte afdaalden, droegen Cole en Parkinson onder iedere arm een krik uit de gereedschapskist van de jeeps. Wij waren ditmaal bovendien voorzien van krachtige benzinelantarens, touwen en balken, terwijl dr. Johnson twee camera's, de bijbehorende flitsbatterij, een zestienmillimeterapparaat en de draagbare tape-recorder meesleepte.
Ofschoon het opvijzelen van het cyclopische sluitstuk zowat het ei van Columbus had geleken, vergde het treffen van de hiertoe onontbeerlijke voorzorgen uren van secure en bijgevolg langzaam opschietende arbeid. Bovendien had ik voorgesteld - bevelen deed ik op grond van principiële overwegingen nooit - dat de dokter met het oog op een eventuele beschadiging zoveel mogelijk foto-opnamen en gefilmde close-ups van de sarcofaag zou vervaardigen. Slechts thans, mijn beste Mark, besef ik ten volle, | |
[pagina 1029]
| |
dat het de laatste werkelijk rustige en volstrekt zorgeloze uren uit mijn leven zijn geweest... Ten slotte was het zover, dat de studenten, samen met Springfield en Bernal del Enciso, voorzichtig met het opkrikken een aanvang konden maken. Het was ijskoud in de crypte. Niettemin voelde ik over gans mijn lichaam de transpiratie uitbreken. Ook ditmaal hadden Parkinson en Cole zich niet vergist. Centimeter voor centimeter ging aan de kant van de krikken het steenblok schuin de hoogte in, tot het ten slotte, tergend langzaam doch onbeschadigd, over de stutbalken aan de tegenovergestelde zijde op de door de opgerolde touwen gevormde stootkussens naar omlaag gleed. Opeens schreeuwden en jubelden allen als wilden door elkaar. Ten slotte echter verstomde ons gejuich tot een adembenemende stilte, die plots intrad, toen wij de lampen op de binnenkant van de tombe richtten. Oogverblindend lichtte hieruit een stralende glans op van goud en edele gesteenten, die aanvankelijk aan een schitterend mozaïek met abstracte vormen deden denken. Het was de uitrusting van het op de rug uitgestrekte en blijkbaar goed bewaarde skelet, dat waarschijnlijk een stevig gebouwde man toebehoorde. De schedel bleek met een masker van jadeschilfers bedekt, waarop zich de ogen expressief in obsidiaan aftekenden, met een zwarte diamant op de plaats van de pupil. Voor het overige droeg de dode zélf geen gouden sieraden, maar deze lagen schijnbaar ordeloos om hem heen verspreid, samen met kralen, armbanden en oorringen, dit alles insgelijks uit jade vervaardigd, evenals de minatuurbeeldjes, die de vorm hadden van vleermuizen, gevederde slangen, kalebassen, reptielen en mensengedaanten. Het weefsel van het dodenkleed was op een paar plaatsen vrijwel ongeschonden bewaard. Ondanks de luidruchtig weer losbarstende geestdrift, dacht ik er in de eerste plaats aan, dat het in aanzienlijke mate | |
[pagina 1030]
| |
de tijdsbepaling zou vergemakkelijken en de sceptici de mond helpen snoeren. Inmiddels moet reeds toén het gevoel van distantiëring van mij zelf een aanvang hebben genomen, of ik op een of andere manier van zeer nabij met de dode vorst verwant was, een gevoel dat mij sindsdien nooit meer volledig heeft verlaten. Johnson zei op hese toon, dat er later een antropoloog zou moeten aan te pas komen, maar dat het in ieder geval de belangrijkste archeologische ontdekking was sinds de dag, waarop Howard Carter de tombe van Tut-Ank-Ammon had betreden, wat door de anderen op overspannen toon werd beaamd. Ik wist, dat zij gelijk hadden. Nochtans voelde ik nauwelijks, hoe zij zich om mij heen drongen en mij joviale klappen op de schouders gaven, zo hartstochtelijk zat mijn blik vastgekluisterd aan een sober cilindervormig schrijn van witglanzend metaal, dat zich aan de voeten van het luisterrijk met goud en juwelen omgeven skelet bevond. Ik nam het onder mijn persoonlijke hoede, toen Johnson uren later met zijn foto's en films klaar was en met het onvermijdelijke, doch voor mijn gevoel heiligschennende bedrijf van het leegmaken van het graf - op korte tijd kon de vochtigheid van de lucht alles bederven - onder leiding van de nochtans piëteitsvolle Mary een aanvang werd gemaakt, waarbij ieder woord met het oog op de latere analyse en reconstructie van onze ontdekking door de taperecorder werd vastgelegd. Ofschoon ik mij als een valsspeler voelde, sprak ik geen enkele maal de woorden ‘metalen cilinder’ uit en ook de anderen schenen er geen acht op te slaan... Iedereen was die dag vanzelfsprekend tot het uiterste van het uithoudingsvermogen van lichaam en zenuwen gegaan. Ik vreesde ook zelf de vlag voor de vermoeidheid te moeten strijken. Daarom had ik reeds onder het avondeten, waarmee slechts na mid- | |
[pagina 1031]
| |
dernacht een aanvang gemaakt werd, een godslasterlijke dosis benzedrinetabletten naar binnen gewerkt. Bijgevolg was ik nog klaar wakker, toen in gans het kamp de meest volstrekte rust bleek ingetreden. Het leek wel of al mijn zenuwuiteinden onder hoogspanning stonden te trillen. Ik dwong er mij toe te geloven, dat deze toestand uitsluitend te wijten was aan de overdreven hoeveelheid van mijn opwekkend middeltje... En thans, mijn oude vriend, begint het meest ongelofelijke deel uit dit lange verhaal. Meteen is het ook het deel, waartoe al het overige nauwelijks de onontbeerlijke inleiding vormde. Ik hoef je niet eens te vragen, er voorlopig het stilzwijgen aan toe te doen. Wat mij die nacht overkwam, was zo grondig verbijsterend, dat iedere bekoring om er zonder dringende reden met wie ook over te praten je schier onmiddellijk zal vergaan. Wel moet je terdege beseffen, dat jij, na de abt wel te verstaan, de eerste bent, wie ik na zoveel jaren het verschrikkelijke geheim toevertrouw... Het cilindervormige schrijn, - zo zal ik het alsnog maar noemen -, lag op mijn veldbed vóór me. Ik zat er geknield naar te staren. Het gepolijste oppervlak glansde uitdagend fel en met een ontzagwekkende volmaaktheid in het witte licht van de lamp. Door al mijn poriën heen barstte opnieuw het zweet mij uit.
Van twee elementen was ik thans overtuigd. Dit voorwerp, ten eerste, was vervaardigd geworden met de hulpmiddelen van de meest moderne techniek en het bestond, ten tweede, uit een metaallegering, waartoe chroomstaal van de beste hoedanigheid de belangrijkste grondstof geleverd had.
Ik trachtte er mij zelf van te overtuigen, dat het onmogelijk was, dat het fatsoenlijkheidshalve onmogelijk moést zijn. Tegelijkertijd echter kon ik het | |
[pagina 1032]
| |
voorwerp betasten, bij benadering het gewicht ervan schatten, en voelen hoe de thans voorgoed opkomende frisheid van de nacht zich aan het volmaakt gladde oppervlak meedeelde. Het ding was zowat een voet lang, de diameter bedroeg een kleine handbreedte. Het gewicht schatte ik op wel een pond of acht. Slechts op één punt week het af van het uitzicht of het slechts een paar uur geleden uit een moderne draaibank was gekomen. Wanneer je het ten opzichte van de lamp derwijze vasthield, dat het licht er in een hoek van ongeveer dertig graden overheen gleed, kon je duidelijk zien, dat met ontzaglijke moeite en bijgevolg vrij stuntelig er het beeld in was gegraveerd geworden van de Gevederde Slang, het symbool van Quetzalcoatl, heer der schepping en wetgever der oude Indianenrijken. Ofschoon onmogelijk samen te rijmen, heb ik er zelfs toén geen ogenblik aan getwijfeld, dat de cilinder modern en de gravure oeroud, maar toch op één of andere manier apocrief moest zijn! Ik verloor de hemeltergende absurditeit van een dergelijke zekerheid geen ogenblik uit het oog, doch daarom was het onder geen enkel opzicht een minder absolute zekerheid voor me! Bovenaan zat een half bolvormige dop, die ik daarstraks reeds vruchteloos had proberen los te schroeven. Ditmaal echter sloot ik er stevig de grootste knijptang omheen die ik in een van onze goed voorziene gereedschapskisten gevonden had, zonder mij nog om de mogelijke beschadiging te bekommeren. Niet alleen mijn geest of mijn ziel, doch gans mijn lichaam was er als het ware van doordrongen, dat ik op het punt stond een ontzettend mysterie tegemoet te treden. Toen het deksel ten slotte begaf en zonder verdere moeite loskwam, bonsde mijn hart als bezeten. Had mijn vermoeden, neen, mijn zekerheid wat het moderne karakter van het voorwerp betrof, nog enige steun behoefd, er ware door de volmaakt getrokken schroefdraad meteen een eind aan gekomen. | |
[pagina 1033]
| |
Ik had een dergelijk bewijs echter al lang niet meer nodig!... Niettemin ging ik weer heftig aan het transpireren toen ik mijn wijs- en middelvinger zo diep mogelijk in de cilinder stopte, waar ik iets voelde dat kreukte als papier. Ondertussen gaf ik er mij rekenschap van, dat de emotie mij te machtig dreigde te worden. Uit mijn aluminium koffer diepte ik een nauwelijks aangesproken fles Old Scotch op, zette ze aan de mond en nam er een paar flinke teugen uit. Toen het rillerig gevoel geweken was, schoof ik een tangetje in het schrijn en viste de inhoud naar buiten. Het was een zorgvuldig opgerold bundeltje, dat inderdaad uit papier bestond, typewriterpapier nog wel, van de beste kwaliteit en uitstekend bewaard! Ondertussen hadden de benzedrine en de whisky een gunstig uitvallend verbond gesloten. Ik was nu volkomen rustig, blijkbaar voor geruime tijd bij machte iedere vorm van verbijstering eronder te houden en bovendien dermate nog van me zelf gedistantieerd, dat ik wat mij overkwam als een buitenstaander gadesloeg, of ik mij helemaal op de grens van de persoonsontdubbeling bevond. Uit mijn studententijd wist ik, dat dergelijke benzedrinemiddeltjes, waar men in Amerika op de hogeschool nogal wild mee omspringt, een schier ongelooflijke invloed op mijn geheugen uitoefenden. Hieraan wijt ik het thans, dat één lectuur van de blijkbaar met een versleten lint op een opgebruikte portable getikte boodschap zich als een onuitwisbare herinnering in mijn geest prentte. Niettemin vermoed ik, dat ik het zonder whisky niet tot op dàt ogenblik van blijkbaar alle grenzen doorbrekende waanzin zou volgehouden hebben. De inhoud van het document luidde letterlijk als volgt:
‘Haast twintig jaar lang heb ik de innerlijke stem gehoor geweigerd, die er mij toe trachtte over te | |
[pagina 1034]
| |
halen mijn laatste kwartovelletjes in mijn versleten Remington te draaien om het verslag over mijn ongelooflijke ervaringen op schrift te stellen. Immers, de kans dat iemand dit alles ooit lezen zou, lijkt mij volstrekt uitgesloten. Het remmend vermogen van dergelijke overwegingen, blijkbaar samen met mijn krachten, schijnt reeds sinds geruime tijd af te nemen. De dood vrees ik niet, doch ik weet dat hij geen verlossing zal brengen. Natuurlijk is het mogelijk, dat ik mij zelf als een uitzonderingsgeval moet beschouwen, als een ingewijde in een wereld, waar wij onze rust aan een lasterlijke blindheid ontlenen. Ik ben niet godsdienstig opgevoed. Nochtans besef ik, hoe volstrekt absurd het zou zijn, er één ogenblik aan te twijfelen, dat ik, wanneer ik hier en thans voorgoed de ogen sluit, niet tegelijkertijd, ofschoon in een duizelingwekkend, want eeuwenver verschiet opnieuw geboren zal worden. Geboren worden, als de man die ik geweest ben, bedoel ik. Dit is geen mystiek of geen esoterie. Maar nadat mij het verschrikkelijke voorrecht te beurt is gevallen, een blik op de diepste geheimen der schepping te werpen, ja, met lichaam en ziel aan deze geheimen deelachtig te worden, ware het redelijkerwijze onmogelijk, het niet als een mathematische zekerheid te beschouwen en noodgedwongen te aanvaarden... Of zich daarna de Grote Ontsporing - zoals ik het mettertijd voor me zelf ging noemen - onafwendbaar opnieuw zal voordoen, weet ik alsnog niet, hoewel ik er jarenlang tot op de grenzen van de krankzinnigheid heb over nagedacht. Misschien is het maar zelfbedrog, doch ik troost mij met de gedachte, dat het wellicht mogelijk zou zijn, dat het slechts een éénmaal voorkomende valse plooi in het scheppingspatroon is geweest, die daarna voorgoed door de tijd zal gladgestreken worden. Hoop doet leven, ook waar reeds de dood zijn slagschaduwen vooruitwerpt. | |
[pagina 1035]
| |
Mijn naam heeft geen belang. De mededeling moge volstaan, dat ik als jongste zoon van een veefokker geboren werd in Connecticut op 1 april - het lijkt wel een misplaatste grap! - van het jaar 1965. Ik studeerde elektronica en relativiteitsfysica aan de universiteit van Philadelphia. In 1988 promoveerde ik er tot ingenieur en door een supplementair examen behaalde ik een jaar later de titel van doctor in de moderne wiskunde. Eenmaal zover, werd mij door de wetenschappelijke diensten van het leger een betrekking aangeboden in de laboratoria van Cape Canaveral, die men in de hieraan voorafgaande jaren een enorme uitbreiding had gegeven. Geruime tijd reeds was daar geen sprake meer van het nogal kinderlijk optimisme uit mijn prille jeugd, toen men nog piloten in primitieve raketdoppen stopte, hen een paar dagen op vrij geringe hoogte rondom de aarde liet cirkelen en dan in de waan verkeerde, dat aldus de eerste beslissende schrede op de weg naar de verovering van de ruimte, zoals het in documenten uit die periode laatdunkend genoemd wordt, op succesrijke wijze gezet was geworden. Uiteraard werden die eerste eenvoudige proeven nog lange tijd om allerhande praktische redenen in gewijzigde vorm voortgezet, doch al voor het aanbreken van mijn jaren op de universiteit was men tot het inzicht gekomen, dat het eventueel interplanetair en kosmisch verkeer der toekomst minder van soortgelijke geperfectioneerde artillerieprestaties, zoals wij het spottend noemden, zou afhangen, dan van de verkenningen van de uiterste randgebieden der meerdimensionele mathematica en de hierop betrekking hebbende filosofische semantiek. Om kort te gaan: het middelpunt van alles was de beruchte alepformule van de in Amerika geboren Chinese fysicus Michael Ko-Ming-Wei. Volgens deze geniale man zou de Einsteiniaanse tijdsinkrim- | |
[pagina 1036]
| |
ping bij verplaatsingen met hoge snelheid in de ruimte na een bepaald, van tevoren door middel van ingewikkelde berekeningen te duiden traject, tot de volledige ééndimensionele samenballing leiden van wat hij met een voor leken onmogelijk te doorgronden woord als het “chronopolarisatieveld” bestempelde. De vroegere problematiek op het stuk van de ruimteverkenning werd hierdoor volledig op losse schroeven geplaatst. Men scheen er zich eindelijk voor het eerst van te vergewissen, dat men tot kort tevoren onafgebroken aan een soort van cartesiaans complex had gelaboreerd, zonder in feite praktisch met alle facetten van de theorieën van Einstein rekening te houden. Om het eenvoudiger uit te drukken: het ogenblik was tenslotte aangebroken, waarop het alle belanghebbenden duidelijk was geworden, dat er een enorm verschil bestaat tussen het uitdokteren van een vlucht naar de siderale oneindigheid en het dispatchen van een boemeltrein tussen twee vergeten farwestdorpen. Hoe ongelooflijk ook, het is nu eenmaal zo, dat men een behoorlijk deel van Einsteins briljantste inzichten decenniënlang, deels bewust, deels onbewust, vermoed ik, als fantasierijke afwijkingen van een geïllumineerde geest was blijven beschouwen... Vijf jaar lang heb ik als theoreticus met de graad van majoor medegewerkt aan een ruimteproject van de top-secretklasse... Ik heb de indruk, dat het publiek zich inmiddels stilaan bij het denkbeeld had neergelegd, dat de tabaksvelden, de plasticsteden of de uraniumexploitaties op Mars of Venus, met de maan als drugstore en bezinestation op de weg daarheen, nog niet dadelijk voor morgen waren. Wij echter werkten inmiddels met wat ik de koortsige rust van de werkelijke grote ondernemingen der mensheid zou willen noemen aan een elke verbeelding tartend plan. De verhoudingen zouden erdoor scheefgetrokken worden indien ik gewoon | |
[pagina 1037]
| |
maar zei, dat het alle vroegere experimenten achter zich liet. In feite had het er geen uitstaans mee, ook niet in de hoogst denkbare overtreffende trap. Een volledig nieuwe mathematica en een niet minder nieuwe filosofie vormden er de streng geheim gehouden grondslagen van. Wij hadden ons het overschrijden van de grenzen van het zonnestelsel tot doel gesteld, doch roekeloosheid - wetenschapelijke roekeloosheid, wel te verstaan - had hier geen uitstaans mee. Het doel van de onderneming was het bestuderen van de geheimzinnige nevelvlek in het sterrenbeeld van de Krab, die sinds de hypothesen van de Engelsman Fred Hoyle, één van de grootste astronomen uit de vorige generatie, als een apocalyptisch scheidingsvlak wordt beschouwd tussen materie en antimaterie, die ginds in het vooruitzicht van een nieuwe schepping in vrije vorm zouden voorkomen, wat aanleiding geeft tot een energie-ontwikkeling van miljarden exploderende kobaltbommen per seconde... Op eigen initiatief gaf ik mij op als bemanningslid van het tot de expeditie voorbestemd ruimteschip, waaraan wij jarenlang gebouwd hadden. Tot mijn trouwens nu ook weer niet overdreven verbazing vergewiste ik er mij van, dat mijn superieuren mij van in den beginne reeds stilzwijgend de leiding van de onderneming hadden toebedacht.
...Dagenlang heb ik mijn gammele Remington onaangeroerd gelaten. Duidelijk voel ik mijn gewondheid erop achteruitgaan. Ik moet er mij toe dwingen mijn verhaal tot het meest essentiële te beperken en alle bijkomstige bespiegelingen, hoe voor de hand liggend ook, terzijde te laten... Nadat een viertijdenraket van het Atlantistype (ik zei reeds, hoe het noodgedwongen gebruik van dergelijke voor mijn gevoel ouderwetse ballistieke rommel mij dwars zat) ons tot buiten het aantrek- | |
[pagina 1038]
| |
kingsveld van de aarde had gebracht en alles erop wees, dat de overige bemanningsleden en ik zelf ons geestelijk en fysiek volkomen in orde voelden, schakelden wij de elektronische apparatuur in, waardoor het geleidelijk verder opdrijven van de snelheid gecommandeerd werd. Terloops nog het volgende. Hoe lang geleden dit alles mij moge voorkomen en hoe volstrekt desoriënterend wat er naderhand op volgde, - voor zoverre een werkwoord als “volgen” hier natuurlijk niet van alle zin verstoken is -, nochtans geloof ik niet het recht te hebben in onderhavig document enig licht op het technische aspect van de door mij gememoreerde gebeurtenissen te werpen. Het moge volstaan, dat wij ons door middel van een volstrekt revolutionaire aandrijvingsmethode voortbewogen. Ik hoef er geen geheim van te maken, zo komt het mij voor, dat zij geen uitstaans had met de ons door het viertijden-systeem van de rocket verleende propulsie, noch met enige vorm van motoren in de gebruikelijke betekenis des woords, doch daarentegen verband hield met de mogelijkheden, welke voortsproten uit de door de chronofysica van Ko-Ming-Wei geopenbaarde krachten. Wat toén top-secret was, zal het ook nù nog wel zijn, - of moet ik zeggen: zal het in een verre toekomst onvermijdelijk weer worden? Mag ik derhalve wel over onze vlucht uitweiden?... Kom, ik zal de scrupules niet op de spits drijven, anders kan ik deze bladzijden net zo goed verbranden... Er leidt nu éénmaal geen weg buitenom: onmogelijk kan ik verzwijgen dat wij, ofschoon de capsule die voor onbeperkte tijd ons tehuis zou zijn, onbeweeglijk in de ruimte scheen te hangen, een snelheid hadden bereikt, welke die van het licht zeer nabij kwam, - een technische verwezenlijking waarvan weliswaar het geheim niet was onthuld geworden, doch waarop de pers, de vulgariserende wetenschappelijke literatuur en vooral de | |
[pagina 1039]
| |
science-fiction gedurende de laatste decennia langzamerhand het publiek emotioneel en intellectueel hadden voorbereid...
En dan is opeens de catastrofe gebeurd... Twintig jaar lang heb ik erover gepiekerd, hoe het mogelijk is geweest. Twintig jaar lang ook heb ik ieder vrij ogenblik gebruikt voor berekeningen, die uiteraard op hopeloze mislukkingen moesten uitlopen zonder elektronische calculators te mijner beschikking...
Hoe dan ook, het is nu al wel lang genoeg geleden, opdat ik de zaak in de vorm van een paar banale volzinnetjes zou kunnen samenvatten. Mijn visie op het geval luidt ongeveer als volgt. Michael Ko-Ming-Wei meende met het chronopolarisatievlak aan het einde van de vraagstukken van snelheid en tijd gekomen te zijn. Nooit had iemand serieus met de mogelijkheid rekening gehouden, dat er achter de laatste geschrapte problemen nog andere vraagtekens zouden kunnen oprijzen. De Chinese geleerde was trouwens de enige man in heel de wereld, die zijn eigen gecijfer tot zijn uiterste consequenties op de voet kon volgen... Om kort te gaan: zoals vijftig jaar geleden de eerste primitieve reactievliegtuigen door de geluidsmuur knalden, wat toen als een schier onvoorstelbare toestand werd beschouwd, zo braken wij op een bepaald ogenblik (eigenlijk was er van ogenblikken geen spraak meer, maar dat is té ingewikkeld om hier zonder mathematische formules uitgelegd te worden) door het z.g. vlak omega van Ko-Ming-Wei. Afgezien van de alarmtoestand, waarin plots zowat gans het ingewikkelde instrumentarium bleek te verkeren, was er ogenschijnlijk niets aan de hand...
Ongelooflijk is het, hoe zelfs in dergelijke omstandigheden, met een precisieapparatuur aan boord, waarbij vergeleken die van een atomische elektrici- | |
[pagina 1040]
| |
teitscentrale wel speelgoed leek, één enkel detail van schier louter menselijke aard ons volkomen van streek maakte. Met opengespalkte paniekogen stond opeens onze marconist naar zijn ouderwets zakhorloge te kijken - een grote witte wijzerplaat met prachtige Romeinse getallen en een treintje erop - dat hij nog van zijn overgrootvader had geërfd en waar wij zo vaak om gelachen hadden. Als bewijs voor de prachtige isolatie van de oude knol had hij hem tegen de magnetische wand gekleefd, waar hij al die tijd reeds hing als een vreemd en meteen geruststellend anachronisme. Dagenlang reeds liep het ding hortend en stotend, maar dat hield geen verband met mogelijke tekortkomingen van zijn vermeende antimagnetische hoedanigheden. Er bestond niet de minste twijfel aan wat wij zagen, terwijl wij een moment de tragische toestand vergaten, waarin wij ons bevonden: volkomen regelmatig, zou men zeggen, en zo snel, dat het zonder de minste moeite kon waargenomen worden, bleek het horloge achteruit te lopen! Hoe paradoxaal zulks ook schijnen moge, en ofschoon het fenomeen natuurlijk duizendmaal accurater door het boordinstrumentarium werd geregistreerd, was het tegendraads op hol slaan van de ouderwetse Roskopff de druppel die de beker deed overlopen. Nadrukkelijk luidden onze instructies, dat ieder onvoorzien verschijnsel, niet strokend met de theorieën en de hierop gevestigde praktijk, onvoorwaardelijk de terugkeer naar de aarde moest betekenen. De met het oog hierop te nemen voorzorgen beperkten er zich toe, op de juiste knoppen te drukken. Slechts door het controleren van de instrumenten konden wij er ons na een poos van vergewissen (weer zo'n ongelukkige omschrijving), dat wij de terugweg hadden ingeslagen (idem). In het vreemde gedrag van de chronometrische apparaten was geen verandering ingetreden en de knol | |
[pagina 1041]
| |
van de marconist bleef even zo vrolijk tegendraads lopen, zij het dan opnieuw hortend en stotend... Wij verkeerden dagenlang in een toestand van volslagen verbijstering. Toen eindelijk door onze kijkers heen de aarde weer in het gezicht kwam, bleek de toestand van de controle-apparatuur stilaan op de normalisatie van de situatie te gaan wijzen. Vreemd genoeg bleven de radiotoestellen hardnekkig zwijgen. De marconist bezwoer ons nochtans, dat er niets aan mankeerde en dat men doodgewoon alle contactzenders in de vier windstreken had stilgelegd. Ook toen wij reeds vaag de omtreklijnen van de continenten ontwaarden, bleef er een onheilspellende stilte in de ether heersen. Het was ondertussen mogelijk geworden door middel van hiertoe speciaal ingebouwde elektronische machines ons traject te berekenen en het remmechanisme derwijze af te stellen, dat wij automatisch zowat ten zuidwesten van de wespentaille van Midden-Amerika in de Antillenzee zouden terechtkomen. Ik hoorde één van mijn gezellen van achter de telescoop godslasterlijk vloeken, dat het Kanaal van Panama verdomme van de kaart geveegd was geworden. Ik verleende echter geen aandacht aan zijn woorden, daar ik met spanning op het weldra volgende aanslaan der motoren van de remraketten in de neus van de capsule zat te wachten... Het was een ontzettende schok, toen wij de oppervlakte van het water raakten. Ik hoorde door de dikke, thans langs buiten nog witgloeiende wanden heen het kokende zeewater gillen. Vermoedelijk steeg er op dit ogenblik een kilometershoge dampwolk naar de hemel. We hadden alles gedaan wat mogelijk was teneinde één van de diepste plaatsen van de Antillenzee te bereiken en waren hierin warempel ook geslaagd. Een inktzwarte duisternis en een huiveringwekkende stilte omringden ons vooraleer de capsule langzaam begon te stijgen. De | |
[pagina 1042]
| |
elektrische verlichting was niet in werking getreden. Het kostte mij moeite om niet over te geven van ellende, toen eindelijk het helle zonlicht door de patrijspoorten naar binnen schoof. Bloedend uit neus en oren en met door de schok blijkbaar gebarsten schedels lagen mijn drie reisgezellen zieltogend om mij heen... ‘Ik trachtte vruchteloos de kortegolfzender op gang te krijgen. Daar de luidspreker stom bleef, mijn herhaalde oproepen ten spijt, zette ik de hydraulische persen aan, waarmee ik het mangat aan de bovenkant van mijn drijvende cel kon openmaken. Ik hikte letterlijk van verbazing, toen ik er mij van vergewiste, dat ik mij op nog geen kilometer afstand van een blond, door hoge palmen afgezet strand bevond, waarop zich een bonte, vele duizenden koppen tellende menigte bleek te verdringen. Daarachter glooide het land met teerblauwe en smaragdgroene tinten opwaarts en op de heuvelen kon ik zonder moeite een uitgestrekte stad met afwisselend roestbruine, sneeuwwitte en obsidiaangrijze tempels en paleizen zien liggen... De zeewind had vat gekregen op het lichte metaal van de opstekende roervin van de ruimtecapsule. Ik merkte namelijk, dat ik vrij snel in de richting van de nabije kust dreef. Toen het strand nog slechts een paar honderd meter van me verwijderd was, heerste er nog steeds een volstrekte stilte onder de samengestroomde massa, gekleed in luisterrijke rode, gele en okerbruine gewaden, met hier en daar een toets van groen of blauw en veel geschitter van goudkleurige metalen tooisels en bontgetinte veren op de armen en schouders... Toen heb ik het begrepen. Waarachtig, toén reeds moet ik het in een verbijsterende flits van plotse helderheid helemaal begrepen hebben. En er was nog iets. Opeens herinnerde ik mij een brief, die reeds meer dan veertig jaar tot de geheimste | |
[pagina 1043]
| |
archieven van onze laboratoria behoorde. Zelfs ik had er geen kennis van genomen, vooraleer men er mij, daags vóór ons vertrek, een fotokopie van ter hand stelde. Hij was destijds vanuit een klooster, ergens in West-Europa, naar de basis van Cape Canaveral gezonden door iemand die beweerde Trappistenpater te zijn, zo ik hem goed begreep er prat op ging over de gave te beschikken in de toekomst te kunnen lezen en zijn onbekende bestemmelingen met een ongehoord fanatisme bezwoer, van iedere verkenning buiten de omgeving van de aarde zélf af te zien. Ik had gedacht, dat het een laatste psychologische test vóór de start was geweest. Wat die herinnering echter met mijn hachelijke toestand te maken had, zag ik op dàt moment nog niet in... Maar de rest heb ik wél begrepen... Dit was niet meer mijn tijd. Dit was een wereld die misschien al duizenden jaren tot het verleden, ik bedoel: tot mijn verleden behoorde. Nooit voordien kan het gevoel van absolute eenzaamheid een mens overmand hebben, dat in mij opstond en als een giftige vloeistof tot in de uiterste vertakkingen van mijn zenuwvezels doordrong. Een schipbreukeling op een koraalrif, dagenlang door honger en dorst uitgeput en dagen vèr van iedere zeevaartroute verwijderd, blijft wanhopig in zijn kans geloven en staart zich blind naar een zeil of een rookwolk aan de gezichtseinder. Voor mij was er niets meer om nog in te geloven. Geen strohalm was er om mij uit lijfsbehoud aan vast te klampen... Van dàt ogenblik af heb ik als een automaat gereageerd. Terwijl ik naar buiten klauterde was de stilte schier met de handen aan te raken. Schijnbaar onbewogen staarden duizenden, ja, misschien wel miljoenen ogen mij aan. Ik had het gevoel als een dronkeman te duizelen. Niettemin waadde ik strak rechtop door het ondiepe water heen naar de menigte toe. Ik hield rekening met de | |
[pagina 1044]
| |
kans, dat ieder ogenblik mijn levensdraad kon doorgeknipt worden. Een in gift gedrenkte pijl. Een boomerang misschien. Of alleen maar een juist gemikte kei?... Mijn angst was van korte duur. Misschien heb ik het mij slechts voorgesteld? Op een of andere manier meende ik nochtans te voelen, dat de iriserende glansen van het licht op mijn witte nylonoverall mij door een even geheimzinnige als onweerstaanbare kracht beschermden en voor iedere onvoorziene aanval vrijwaarden. Toen ik voet aan land zette, spleet zich de menigte in twee groepen, als wilde men mij vrije doorgang verlenen. Meteen wierpen de statige gestalten op de voorste rijen aan mijn beide zijden zich op de grond, als door een angstreflex hiertoe gedwongen. Het was broeiend heet en de lucht trilde op de hoogte van de palmkruinen. Ik maakte mijn valhelm los en gooide hem in het zand te midden van schelpen en uitgedroogde zeesterren. “Eindelijk steeg er een zacht gekreun uit de massa op. Na verloop van tijd zwol het langzaam en schuchter aan tot een gejuich, waarvan de golvende beweging mij aan oude gregoriaanse gezangen herinnerde. Blijkbaar duizelend van vervoering en beide handen pathetisch naar de hemel geheven, stond er een man met prachtige veren tooisels en gehuld in een lang paars gewaad uit de geknielde massa op. Terwijl hij het ritme met zwijmelende doch plechtige dansbewegingen onderstreepte, schreeuwde hij, weldra door de roep van duizend kelen begeleid, met fel gescandeerde lettergrepen wat voortaan mijn godslasterlijk-goddelijke naam zou zijn: Quetzalcoatl, de hemelse Gevederde Slang!”.’ | |
[pagina 1045]
| |
5. Zeer korte epiloogDe stilte, die op het verhaal van pater Kristiaan volgde, duurde maar een paar seconden, die voor mij evenwel uren schenen te zijn. Dan keek hij me aan. In zijn ogen zag ik het verdriet van een gekwetst dier, dat zich van de nabijheid van de onvermijdelijke dood vergewist. Ik heb die avond geen vragen meer gesteld. Later heeft hij mij bevestigd, wat ik echter toén reeds besefte, namelijk wat er verder met hem gebeurd is. Hoe hij met een van langsom meer angstwekkende luciditeit tot het einde toe het verhaal van een in de tijd verdwaald mens uit de toekomst gelezen had. Hoe langzamerhand zijn innerlijke rust erdoor teloor was gegaan en zijn geestelijk evenwicht er tot het uiterste door bedreigd was geworden. Hoe futiel, doch niettemin noodzakelijk de brief hem een tijdlang geschenen had. En hoe hij, in hoogste nood, naar het misschien geruststellende en mogelijk soelaas brengende geloof uit zijn kinderjaren was weergekeerd. Hij mompelde: ‘Het was de enige oplossing en mijn redding’, of hij mijn gedachten op de voet gevolgd had. Zwijgend knikte ik en legde schroomvallig de hand op zijn schouder. Stond de aanwezigheid van een ten dode opgeschreven tussenpersoon er als katalisator borg voor, dat mij, Mark Bronkhorst, de verwarring en later de radeloosheid zouden bespaard blijven? Ik besefte, dat ik iets zeggen moest. Maar ik vond de geschikte woorden niet. Ik wist, dat pater Kristiaan, die tegelijkertijd Jimmy O'Hara is, nu spoedig afscheid van me zou nemen. Was niet het uur voor de laatste gebeden van de dag aangebroken? De laatste gebeden... Ik voelde in mij een heftig verlangen opstaan. Ik verlangde ernaar hem tot in de kerk te volgen. Misschien | |
[pagina 1046]
| |
zou ik er een grote troost uit de mannelijke tederheid van het Salve Regina putten. Maar ook dàt kon mij, die zonder God was opgegroeid, niet meer baten, dacht ik mistroostig. Wanneer immers de materieloze echo's in de hoge gewelven vergalmd zouden zijn, zou de broeder-portier mij uitgeleide doen. En als achter mij de poort van de abdij was dichtgevallen, zou ik mij voorgoed eindeloos eenzaam voelen als de onbekende mens die door alle eonen heen op een zonnig strand de huiveringwekkende stilte van het onbekende en het kristallen alleen-zijn van een somber godsbestaan zou tegemoet schrijden... HUBERT LAMPO |
|