wat van dag tot dag groot, schoon en belangrijk was voor Hooft en Vondel. Tijdschriften kunnen onmogelijk gevuld worden met teksten van blijvende waarde, zij moeten de atmosfeer, het klimaat, de continuïteit onderhouden, al goed en wel, maar hun redacteurs en lezers vergeten dat telkens weer en maken daardoor hun maatstaven te kort.
Naast een snelle vergankelijkheid, reveleert het werk van Jan Persijn een even teleurstellende en onthutsende stabiliteit. Het tekent met fijne zilveren stift goed geïndividualiseerde portretten, die in hun milieu zo archetypisch zijn dat men de naam op de lijst kan vervangen door een van nu nog levenden zonder iets te moeten veranderen aan het conterfeitsel. Er is bijvoorbeeld de werkelijk eerbiedwaardige eerwaarde heer Elebaers, die zijn geloofsgenoten geregeld ergert door te veel begrip voor persoon en werk van de andersdenkenden. Er is de centrumfiguur Persijn, een rechtschapen, belezen man met een gemoedelijke pen, maar totaal zonder smaak, die het goede tracht te appreciëren waar hij het vindt, maar toch beginselvast de potabele vrijzinnigen noemt die hij wel en de niet door de beugel kunnende, die hij niet wil laten meewerken. Er is uiterst rechts de dichter A.J.M. Janssens, die ik noem omdat hij mij totaal onbekend is en ik in die categorie geen bekende naam wil vermelden. De raad van deze dichter kon de redactie niet zo maar in de wind slaan. Hij was een vriend van pastoorke Cuppens die een vriend was van Mej. Belpaire. Hij schreef: ‘Wel Cup jongen! waar gaat onze Vlaamse literatuur naartoe? We hadden ze zo lief, omdat zij zo zuiver, zo gemoedelijk en zo godsdienstig was. Maar nu!... Wel, wel, 't is afgrijselijk! De helft van de romans die nu verschijnen, zou ik in geweten niet in mijn huis willen houden. Nooit heb ik Zola gelezen; maar ik en kan niet geloven dat hij slechter is. Alles is stoffelijk geworden. Geen gedacht meer van hoger leven. Het tastelijke alleen geldt nog en onder dat tastelijke is het brutale vlees het voornaamste’. Einde van het citaat.
Deze drie met elkaar in onmin levende mentaliteiten leveren in het tijdschrift, dat oprecht en bestendig naar het christelijk ideaal streeft, waaromtrent Vermeylen met Mej. Belpaire polemiseerde, een traditioneel symptoom van ketterjagerij op. De ‘modernen’, dat zijn Nieuwe Gidsers en Van Nu en Straksers, huldigen verkeerde beginselen, zijn onverstaanbaar en walgelijk realistisch. Het talent is in het bezit van andersdenkenden, klaagt Binnewiertz. De dichter Felix Rutten wordt de katholieke Kloos genoemd. Streuvels en Buysse moeten het ontgelden. Maar ik weersta verder aan de verleiding om de beste van honderd pittige details af te romen die de lezing van het boek zo boeiend en leerzaam maken.
Nog één enkele opmerking. Onder August Van Cauwelaert is Dietse Warande er belangrijk op vooruitgegaan doordat hij een man van smaak was en geen doctrinair. Maar het was in zijn tijd nog niet mogelijk een einde te maken aan de katholieke traditie er in elk geval, en wat het ook weze, tegen te zijn en bij te draaien wanneer het te laat is. Alle mensen van goede wil hopen dat de ploeg van Prof. Westerlinck daar eindelijk moge in slagen.
G.W.