Eenheid in de verscheidenheid
1.- Het schaap zijn plasje laten doen of niet?
Vroeg of laat zouden wij de regels der deontologie van het schrijversambacht op schrift moeten stellen. In afwachting dat het eenmaal zover komt, interesseert het mij in hoge mate, welke modaliteiten er zouden worden voorzien wat de verhouding van de auteur tot de recensent betreft.
Waarschijnlijk zou bedoelde verhouding grosso modo kunnen geresumeerd worden door het niet eerbiedige, doch duidelijke: laissez pisser le mouton! Polemiseren over een niet prettig uitvallende bespreking van één van je boeken lijkt mij inderdaad geen aanbevelenswaardige bezigheid. Zolang de bespreker zich niet aan kwade trouw te buiten gaat, - zij het dan, dat hij door allergische reacties de oirbare perken overschrijdt -, lijkt het mij verstandig, er liet zwijgen aan toe te doen.
Toch ben ik, anderzijds, geen voorstander van een volstrekt, nooit door enig protest doorbroken mutisme van de schrijver t.o.v. de pers die zijn werk beoordeelt. Ik zinspeel hier op gevallen, velen onder de collega's bekend, waar verzet kan aangetekend worden door de auteur, zonder dat het hem erom gaat, tegenover het eventueel vernietigend oordeel van de criticus de eigen voortreffelijkheid te proclameren.
Sta me toe zulks door een paar voorbeelden te verduidelijken. In een recensie over één van mijn eerste werkjes las ik destijds tot mijn niet geringe verbazing, dat ik zwaar gezondigd had door mij te laten beïnvloeden door een buitenlands auteur, waarvan ik niet alleen het werk, doch zelfs de naam ignoreerde! Ook heb ik eens van een criticus een brandbrief gekregen met het verzoek hem een kort tevoren verschenen boek te zenden: hij had het geleend van een vriend, hij vond het erg goed, zei hij, en wilde er nu een recensie over schrijven, waartoe hij graag over een eigen exemplaar beschikte. Toen zijn bijdrage, die hij blijkbaar zo nodig kwijt moest, eindelijk verscheen, bleek ik ongeveer zo iets als een Courts-Mahler gesecreteerd te hebben. Men zal toegeven, dat er daar toch iets niet helemaal in klopt!
Natuurlijk zijn er ook ingewikkelder en delicater gevallen: men ruikt dat er ‘something rotten’ is, doch men kan niet direct bewijzen, dat er ergens iets ligt te stinken. Zo vraag ik me nog steeds af (kom, het moet mij nu maar eens van het hart, ofschoon ik besef, mij op glad ijs te begeven), of de gewaardeerde Jan Van Nijlen niet héél even geaarzeld heeft, toen hij oordeelde, - zie het ‘Algemeen Handelsblad’ van 10 april 1954 -, dat zijn vriend Ary Delen zich met Niemand ontsnapt aan zijn Noodlot op gevorderde leeftijd als een hele klepper in de romankunst ontpopte, maar dat het probeersel Terugkeer naar Atlantis van de melkbaard Hubert Lampo, die niet zo best met de voornoemde heer Delen kon opschieten, toch maar zo-zo was. De vraag komt uiteraard de hierboven gewraakte polemiek zéér nabij. Mijn verbazing sproot echter eerlijk voort uit het feit, dat ik tot op de dag toen bedoelde bespreking verscheen, eigenlijk in de ijdele waan had verkeerd door mijn verhaal min of meer het voetspoor te drukken van niemand minder dan Van Nijlen zélf! Het komt me voor, dat