| |
Poëzie-agenda
I.
Eens werd geloofd dat struisvogels hun eieren uitbroedden alleen door er naar te kijken. Met de warmte van de blik. Ik geloof niet dat een auteur zijn werk eerst louter mentaal kan scheppen, met de blik. Om het nadien in één pennetrek uit te schrijven. Wat een straf: zijn eigen kopiist te zijn op het ogenblik dat men lezen wil.
| |
II.
Een titel steekt meestal zoveel klaarte aan boven een tredicht dat men het liever in het donker zou lezen.
| |
| |
| |
III.
In zijn literaire pocket 95 ‘Spiegelschrift’ (Bezige Bij) verneemt Simon Vinkenoog dat hij bestaat sedert hij zich zelf heeft aangesproken. Proef op de som: als hij tot antwoord gedichten schrijft. Dit is voortreffelijk geregistreerd. Zo wist Simon van Cyrene ongeveer dat hij bestond, toen hij Jezus' kruis hielp dragen.
In hoever boeit ons het bestaan van Vinkenoog met het antwoord uit zijn gedichten? Zelf stelt hij zich een andere vraag: in hoever het antwoord hem van de vraag bevrijdt. Tout vrai langage est incompréhensible, citeert hij Antonin Artaud.
Sedert enkele tijd schijnt de poëzie het niet meer te kunnen stellen zonder begeleidende psychologie. Een beetje alsof het kind als het voor het eerst schoolgaat en in de openbaarheid verschijnt, een bordje op de borst meekrijgt wanneer en hoe het verwekt werd. Men hoort dit kind zelfs zeggen bij de drukste zebrapaden: ‘Ik ben mijn eigen nageboorte’.
Wanneer krijgen we weer eens gedichten? Gedichten om te lezen en te vergeten tot ze weer in hun beste verzen terugkeren als we ze nodig hebben, het enige waartoe de poëzie dient: zich laten nodig hebben.
‘Spiegelschrift’ als titel maakt elke inleiding overbodig. Deze is maar 15 bladzijden lang maar veel te kort. Een striptease in Soho noemt Vinkenoog ze. Wat heb ik aan een striptease? Geef me die vrouw.
Misschien ben ik bezig me te vergalopperen en zijn de gedichten uit ‘Spiegelschrift’ de vrouw.
Zij boeit me wel, we geraken in gesprek, onwennig en dan de onwennigheid weldra bijna gewend. De vrouw praat gemakkelijk, soms wazig-diepzinnig en ik geloof ze wel al regisseert ze iets te zelfzeker haar wisselend tempo. Ze spreekt over ernstige dingen, blijkbaar, en wat het ook is men wordt weldra een niet onoprechte weemoed gewaar, omdat ze meent dat we elkaar toch niet helemaal zullen begrijpen, het is zo moeilijk om met zich zelf en anderen in het reine te komen. Ik zou haar willen onderbreken en zeggen dat het allemaal waar is, om te kunnen vragen of we niet over eenvoudiger dingen kunnen praten, iets dat ze blijkbaar niet wenst want dan kan ze niet meer zeggen dat het zo moeilijk is om elkaar te verstaan. Ware ik nu onbeleefd genoeg, ik zou uitroepen of we g.v.d. dan niet kunnen zwijgen. Ik doe
| |
| |
het niet, omdat ik vooraf weet dat het dichten, god, daar verspreek ik mij, ik wil zeggen het spreken op zich zelf, een weelde is geworden, de wellust van het woorden vinden die andere woorden zoeken, weer op zoek naar zin of onzin die dan opnieuw mag en kan en moet ver-taald worden.
Vinkenoog, en ik lach er niet mee, is behekst met de ietwat neurasthenische complexen van een leergierig en eenzaam student die niet tevreden is met de kennis dat pi 3,14 is, desnoods 3,1416, maar immer verder deelt, uitdagend moe en met de hoop dat hij na 3,1415926535... eindelijk op een 0 zal botsen.
Vinkenoog en tijdgenoten lijden aan de obsessie van vandaag: alleen woorden kunnen ons waar maken. Waar een ander tijdgenoot, die het moedig avontuur van weten en gewaarworden in vele Mexicaanse mescalines heeft ‘bestudeerd’, toch poneert dat wat het woord eens heeft gezegd niet meer waar is.
Als Vinkenoog in meer dan één onthullend gedicht zich door het woord telkens anders laat maken, geen bezwaar. Integendeel. Ik wenste alleen dat het wat minder ingewikkeld gebeurde. Ik weet het, gedichten schrijven met de volle inzet van persoonlijkheid en woord is ingewikkeld. Maar een computer is dat ook, wat niet belet dat het resultaat duidelijk is. Ik kan zelfs begrip opbrengen voor het tragische besef dat wij computers kunnen maken maar zelf niet in staat zijn computer te zijn.
Ik ben echter bang dat we ons aan en door woorden verhoereren. Een moeder is toch meer moeder eer haar kind wordt geboren dan nadien. Ik verdenk er Vinkenoog van dat hij bestendig wil baren en dan triestig wordt als zijn kind er is. In de grond is dit groots en kinderlijk tegelijk. Zo belijdenis-achtig, en zo blind romantisch. Wat we al lang wisten. Bijna alle dichters sedert de vorige oorlog zijn schichtig voor de werkelijkheid. Ze beweren wel in hun tijd te leven, vergeten dat die tijd wanhopig belachelijk romantisch is. Ze zijn romantisch in het vierkant, ontvlieden het bestaan, willen niet meer werken om hun droom te kunnen strelen, - eigenlijk om op die droom te parasiteren -, peilen technisch alle spelonken, lopen er natuurlijk in verloren en voelen zich dan anders, eeuwigen Wat ze dan in poëzie bereiken, staat hen ook niet aan: ze eisen er te veel erkenning voor. Wie voldaan is door en uit zich zelf, heeft geen erkenning van anderen nodig. Gezelle, Van de Woestijne, Leopold, Roland Holst, zelfs Van Ostaijen von- | |
| |
den voldoening in hun werk en achtten zich niet ongelukkig, omdat er ook anderen waren. Al genoten ze minder erkenning. Simon Vinkenoog en confraters, - dat is het: literatuur is een beroep geworden met concurrenten en eisen -, hebben van de poëzie een probleem gemaakt. Ze is geen loon meer voor gevoelige luciditeit maar detectiemiddel. Kunst moet dit zijn maar het doel is kunst voort te brengen en geen verwarrende pijnkreten tijdens het voortbrengen. Ik voel me weer naar mijn oude metafora glijden: barensweeën blijken vandaag de dag (of is het vandaag de nacht?) belangrijker dan het kind.
Nu kan, als een kind, een gedicht van Vinkenoog ook wel een gezonde kreet uitstoten, al klinkt er veel naïefs uit op.
Op de achterflap van ‘Spiegelschrift’ staat: ‘S.V. is geen dichter; dat wil zeggen: hij maakt geen gedichten. Hij wordt erdoor gemaakt’. Als we dit rustig bekijken, dan zeggen we dat de gedichten die de dichter boetseren geschreven worden door een mens (Vinkenoog) die excentrisch werkt. Hij schrijft immers zowel namens iemand die reeds bestaat als namens iemand die pas zal bestaan als het gedicht af is. Voor mij is een gedicht af als men eraan begonnen is maar dit is een ander probleem. Bestendig wijzigt Vinkenoog zich, aldus beweert hij, naarmate er een woord bijkomt. Na de eerste versregel, en dit is waar, zou de dichter niet meer zijn wie hij was toen hij begon en evenmin de persoon (dit is niet waar, volgens mij) die hij zal zijn na het laatste woord. Het is dus maar gedeeltelijk waar dat hij een gedicht schrijft en ook maar gedeeltelijk waar dat het gedicht hem schrijft. Dichter en gedicht zijn elkaars telkens vervormende (misvormende?) bondgenoten.
Naïef, zei ik. Dit komt door Vinkenoogs theorie: de gedichten maakten hem eerst en vroegen dan pas dat hij ze zou schrijven.
Ze missen doorgaans klauw, laten niet te veel licht door niettegenstaande ze veel luchtzakken vertonen en wat erger is, ze zijn zo weinig fosforescent niettegenstaande veel decadents. Ik koester geen bezwaar tegen de charme of de tragiek van het decadente dat ook zijn gezondheid heeft, namelijk zijn overlijfelijk glimmen. Vinkenoogs gedichten duren ook zo lang niettegenstaande hun soms karige regels en wat nog erger is, vindt men er iets in (zeer dikwijls), het duurt zo kort.
Ik wil voor me zelf nog één vraag beantwoorden. Boeit dit alles wel zonder te verrassen, omdat ik het al vroeger las?
| |
| |
In veel expressionistisch, dadaïstisch en surrealistisch van vijftig jaar geleden hebben we dit klimaat reeds doorgemaakt. Ook dit is weer geen bezwaar. Ik had alleen maar gewild dat Simon Vinkenoog mij dat reeds gelezene zou helpen vergeten en zie, hij herinnert er weer aan. Zeer waarschijnlijk omdat hij geen onvergetelijke zegging bezit. Let wel, ik houd van zijn geloogde manier van zeggen, bleef alles maar even geloogd. Het puzzelen van een ziek kind met enkele grillen ontneemt Vinkenoogs factuur te dikwijls haar volstrektheid. En die gelijkt al zoveel op die van zijn medestanders.
Toch is ‘Spiegelschrift’ sympathiek. Er zit meer in Vinkenoog eer hij zijn gedichten schrijft dan in zijn gedichten. Soms geeft hij zich bloot, bijvoorbeeld in het laatste gedicht, waarin een woord voorkomt dat ik meende verloren te zijn of ergens gevangen in de kelders van de Bezige Bij, het woord hart.
Het gedicht met dit hart erin lijkt me het enige door Vinkenoog geschreven, stiekem achter de rug van het gedicht om. Het dankt zijn waarde aan louter vluchtende raaklijnen of, als dit duidelijker is, aan een poëzie eigen aan breuken, aan het weemoedig spel tussen teller en noemer; willen en kunnen; mogen en durven; zoeken en vinden.
| |
IV.
Maak nooit je zelf wijs wat je anderen niet kunt wijsmaken. Tenzij in gedichten.
| |
V.
Ik was een beetje Vinkenoog vergeten. Hij heeft recht op een gedicht, dat met het hart namelijk.
Ik, vader
Ik schiep een hart. Mijn mededinger.
Het bleef niet steken in de eerste regels.
Want onuitsprekelijk. Of niet: het sláát.
Het staat op punt van leven, het
laat zich niet meer tegenhouden,
ben ik, gedeeld door twee, maar ik.
Morgen. In een nieuwe wereld.
Met ogen die moeizaam de dingen sluiten.
Want niet begrijpen. Moet uitleggen.
Van alles wat ik weet, en al wat ik
al niet meer weet. En dat, te delen met twee.
| |
| |
De eerste woorden. Niets nog zeggen nu.
De eerste blikken. Nergens nog heen nu.
Het eerste geluid een nieuw geluid,
en opzien, zeggen, weten, wie, ik ben.
De aanhef is magnifiek, is Vinkenoog niettegenstaande veel Vinkenogigs dat hier geslaagd verzwegen werd. En tot de krampen van de psychologische zelfanalyse behoort en in de eerste strofe vooral geen kans kreeg. Het mededelen won het op de kwelling.
Ik verwacht veel goede dingen van Simon Vinkenoog. Voor het ogenblik, het is misschien lelijk van mij, koester ik een specie van meewarigheid voor hem, dezelfde die me bevangt tegenover alle leiders van stromingen. Of programmators. Want ik zie moeilijk een waar dichter door derden geleid.
Lang, of kort vandaag, nadat de bentgenoten het zogezegd gemeenschappelijk manifest zijn vergeten om zich zelf te kunnen worden, meent de voorman het langst op de uitgediende boot te moeten blijven. Edel, koppig, bang maar met panache laat hij zich vastbinden aan het wiel en stuurt maar op de initiale koers, zijn kompasnaald. Hij wil een beetje niet gered worden, al weet hij dat de vaste wal leven is.
Zou het dan laf zijn zich te laten redden door het leven? Vinkenoog blijkt naar een vuurpijl uit te zien, zou reeds in de reddingsboot willen zitten die hart heet. Want nu begint ‘het’ pas.
| |
VI.
Zijn er mensen die niets anders dan dichter zijn?
Tagore? Was hij eerst dichter en daarna al het andere? Of ook dichter in al het andere?
Of was hij een wijze die de poëzie nodig had om wijsheid in te vermommen? Een masker is poëzie.
Of misschien voerde hij een levenswijze waarin dichten toevallig paste en toen hij de macht van het woord had begrepen, wendde hij de poëzie aan als instrument voor het vele andere. Toch durf ik niet beweren dat hij niets anders dan dichter was. Het ware een belediging voor hem, voor de poëzie en voor het andere.
| |
VII.
Evenveel opvattingen over poëzie als voorzetsels.
Ik druk mij uit met woorden.
| |
| |
Jij drukt je uit in woorden.
Zij drukt zich uit door woorden.
Hij drukt zich uit achter woorden.
Het drukt zich uit tussen woorden.
Wij drukken ons uit tegen woorden.
Jullie drukken zich uit onder woorden.
Zij drukken zich uit zonder woorden.
De beste gedichten: waar het voorzetsel niet spraakkundig zichtbaar is.
| |
VIII.
Ik zou twee dingen willen weten.
Weten of ik weet wat ik weet.
Weten of ik weet dat ik weet.
| |
IX.
Voor veel dichters is de moedigste vorm van gebrek aan persoonlijkheid te schrijven als beruchte tijdgenoten.
| |
X.
Poëzie: onzegbaarheden die men verplicht het woord te nemen.
| |
XI.
Ik geloof evenveel in de poëzie als zij in mij gelooft.
| |
XII.
Als de zon kon dichten, zou ze de maan zijn; poëzie is schijn.
Als de maan kon dichten, zou ze zon zijn; poëzie is brand. De schijn van een brand of de brand van een schijn. Wie het verschil kent mag de vraag stellen: wat is poëzie?
| |
XIII.
Er is maar één moment waarop men kan weten wat poëzie is. Stelt men de vraag, dan is dit moment juist voorbij.
Karel Jonckheere
|
|