Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 16
(1963)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
De aanrakingDit rode land is onherbergzaam van cactussen en kale bergruggen. In de taal van dit volk is de zon mannelijk. Hij is onmeedogend, hij verdort en verschroeit elk gewas tot in de wortel. De lucht is een brandglas, het land is een reusachtig litteken onder de zon. Terwijl wij in gesprek zijn, heb ik onwillekeurig het gevoel dat zij achter me komt staan. De twee bijeengeschoven tafeltjes werden net afgeruimd, een paar vliegen zijn in een fles wijn aan 't verdrinken, enkele andere blijven bedrijvig op jamvlekjes en broodkruimels. Als ik het hoofd naar links wend, kijk ik haar recht in de ogen. Ze is veertien en ze houdt een lang touw in de hoogte. Haar beenderige vingers bespelen het. Aan het uiteinde dat op de grond ligt, is een lus. Soms wordt daar een houten vliegtuigje aan vastgebonden. Dat sleept ze zo mee van 't hotelletje tot aan het strand. In haar rechterhand prangt ze enkele wasknijpers. Er welt een triest en angstaanjagend gehuil uit haar op, wanneer ze, geduldig maar tevergeefs, de wasknijpers op het touw | |
[pagina 246]
| |
probeert vast te knijpen. Als ik mijn weerzin overwin en haar wil helpen, schudt ze met het hoofd. ‘Nein! Nein!’, bijt ze me toe en ze rukt het koord uit mijn handen. ‘Sie sagt immer “nein”’, komt de vader tussenbeide, ‘sie steht immer in Opposition’. Hij is een fors gebouwd man met een intelligent gezicht. Hij komt naderbij in zijn badslip. (Zo loopt hij hier de hele dag.) Van de afgezette arm hangt het naakte stompje stijf naar beneden. 's Avonds verschijnt hij aan tafel in een keurig pak. Dan heeft hij zijn kunstarm aangegespt en wanneer hij zijn plastieken hand in zijn zak steekt, zou men zijn verminking niet vermoeden.
Het meisje heeft de wasknijpers terzijde gelegd. Ze geeft me het touw, en ik weet dat ze me uitnodigt om er een knoop in te leggen. Wanneer ik het haar terug overreik, kijkt ze mij diep in de ogen. Een lichte grijns verschijnt rond haar mondhoeken, en terwijl ze langzaam de knoop weer ontbindt (waar haalt ze plotseling deze vaardigheid?), blijft ze mij aanstaren. Een redeloze wreedheid ligt in haar blik. Nu komt ze tot zeer dicht bij me. Dieper en dieper dringt ze binnen in mij door. Het is alsof de rusteloze, onvruchtbare zee twee nachtelijke ogen heeft gekregen. Het eindeloze zwalpen verstilt en ze schijnt binnen in me. Ik houd me onbewogen tegenover het gezelschap. Innerlijk word ik geplunderd. Zij laat alles onaangeroerd, maar ik zie in dat het niet langer van mij is; ik werd ontdekt, ik ben haar onvervreemdbaar eigendom geworden. - Elke dag zoek ik menselijk contact, elke dag wil ik anderen begrijpen (wil ik begrepen worden). Ik praat en ik argumenteer, en als de andere toevallig mijn hand raakt, trek ik ze terug. Elk wezenlijk contact is ontdekking, is aanraking en diefstal. - ‘Irene versteht sehr viel’, zegt de vader, ‘aber sie kann es nicht sagen’. Aan het voorhoofd draagt het kind een lit- | |
[pagina 247]
| |
teken van brandwonden. Het reikt tot onder het hoofdhaar. Hij vertelt hoe zij op een avond gefascineerd werd door het vuur in de open haard. Ze wilde opgenomen worden in het geheim van zijn kortstondig en dodelijk bestaan. Langzaam heeft ze zich erover geneigd, dieper in de uitstraling, dichter bij het verschroeien. ‘Wenn ich zugelaufen kam, war es zu spät’. - Terwijl zij zich mij toeëigent, schaamteloos en vanzelfsprekend, is zij ongenaakbaar. Woorden zijn olie op de zee, vlekjes die zij afwerpt tegen de rotsen.
Hij wenkt de gouvernante. Onwillig en zeurend wordt het kind weggeleid. Het vliegtuigje host achterna over het grind. Ginder rukt het meisje zich los en op haar te hoge houterige benen hossebost ze op het spiegelende water af.
De Duitser zet zich bij ons neer. Wij vertellen dat we op een tocht langs de kust, gisterennamiddag, een zeeschildpad hebben gevonden. Ze klotste heen en weer in een kleine kloof. Ze was wanstaltig opgezwollen. De ronde kop met uitpuilende ogen wiegde over en weer. De schedel was vermorzeld, alsof ze zich aan een rotspunt gedood had.
Hij zwerft vaak door de bergen. ‘Daarboven leven netelplantjes in zùlke voorwaarden, dat je geloven gaat dat ze enkel groeien door een levenswil die dieper brandt dan de zon en die harder is dan de rotsen. Alles houdt er zich in stand ondanks zijn omgeving. Tot de stenen toe’, vindt hij. Uit een badtas diept hij een lange platte kei op. Het lijkt wel wit marmer, maar als hij hem op zijn hand laat kantelen, bemerken wij dat er aan de andere zijde een schilfer leisteen tegenaankleeft. ‘Vele rotsbrokjes bestaan uit verschillende steensoorten’, legt hij uit. ‘Het is natuurlijk onmogelijk om deze stoffen ongeschonden van mekaar te kappen. Maar kijk hoe | |
[pagina 248]
| |
scherp hun omtreklijnen zijn getekend. Moesten twee onder hen zich zó vermengen dat je ze niet meer van mekaar kan onderscheiden, dan zou een nieuwe steensoort ontstaan zijn, ten koste van twee andere’. Blijkbaar wil hij het gesprek naar een bepaald thema voeren, naar een stokpaardje van hem. Het blijft niet lang uit. Hij is over de oorlog begonnen. Een vaag voorgevoel doet mij wensen dat aan deze ontmoeting vlug een eind zou komen. Als ik de man aankijk, zie ik in de ogen van zijn dochtertje. Het is niet de troeblerende en indringende oogopslag van het zwakzinnige meisje, maar deze blik leidt een even eigenzinnig en onvatbaar bestaan. ‘Ik voor mijn part’, zegt hij, ‘geloof niet aan een nieuw wereldconflict. Maar we zullen levenslang aan mekaar blijven overgeleverd’. De man grijpt de gelegenheid tot praten bij de haren. Hij heeft eindelijk een gehoor gevonden, drie mensen die zijn taal verstaan en die hem, toevallig, door de beleefdheidsvormen zijn in de hand gespeeld. Hij heeft reeds lang gemerkt dat hij en zijn dochtertje door de gasten geschuwd worden. Hun mismaaktheid stoot de meesten af. ‘Maar zij kan het niet beseffen en mij laat het koud’, doet hij luchtig. Hij zoekt verstrooiing in het gebergte maar ook in de zee. Uren kan hij zwemmen langs de rotsen, tot aan de vuurtoren en terug. ‘Ik doe mij liever gelden tegenover de zee en de bergen hier, dan tegenover de mensen’, bekent hij. ‘Er weerstreeft geen bergflank zo koppig en er is geen water zo onbetrouwbaar als een mens’. Hij raakt nu met de anderen aan het redetwisten. Dat doet mijn hart sneller kloppen en heviger. Stilaan begint men zich aan beide zijden te vergalopperen. De toon wordt polemischer, de uitspraken worden minder gecontroleerd. Begonnen met een | |
[pagina 249]
| |
gemoedelijke kennismaking, heeft een ijdel getheoretiseer dit gesprek ontspoord in een getwist dat steeds heftiger wordt. Dadelijk zal het (dat kan men zo aanzien) abrupt afbreken op de ene of andere persoonlijk kwetsende uitlating. Stilaan komt de migraine in me opzetten. De migraine is een vlek rond een brandpunt van zon; het is een tweede en kwaadaardig hart dat geleidelijk de functie van het eerste overneemt. Ik kan het niet velen dat mijn vrienden zich aan dit nutteloos gescherm hebben laten vangen. Zoals ze zich verstrikken in deze discussie zonder uitkomst, schijnen ze alle gevoel voor maat verloren te hebben.
Ik zal naar mijn kamertje terugkeren en me ontkleden. Ik zal me wassen en mijn voorhoofd betten met een nat en koud doek, me uitstrekken op het bed en de ogen sluiten. Liggend op de rug en geheel ontspannen zal het opstandige leven in mijn hoofd weer geleidelijk zakken naar mijn borst. Ik zal proberen me flarden van het voorbije gesprek te herinneren. Voor mijn geestesoog zullen langzame regenwolken voorbijtrekken. Na een tijdje zal de stilte de gedachten aan de afzichtelijke zeeschildpad en aan de vlek op het voorhoofd van het imbeciele kind verder wegdrijven. Morgen zal ik me zijn ogen en die van het kind en van de vader niet meer kunnen voorstellen. Ik zal van een nieuwe eenzaamheid vervuld raken. Met een onverantwoorde toegeeflijkheid in het hart zal ik het gezelschap weer opzoeken. De zee baadt in een glinstering van licht. Ik zie geen horizon. In een zijden nevel wordt het water lucht en de hemel daalt neer in het water. Ook het gebergte heeft geen einder meer. Daarstraks nog was de kim een dunne streep langs het azuur. Nu stijgen de bergwanden er naar op, ze vervluchtigen erin. Tweehonderd meter vóór ons, aan het strand, bespeuren wij plots een oploop van badgasten. Nie- | |
[pagina 250]
| |
mand is nog in zee. De vrouwen zijn van hun strandstoelen opgerezen en trachten de kinderen bij zich te houden. Opgewonden mannen verdringen zich aan de rand van het water. Na enkele ogenblikken van verwarring vormt zich een kleine stoet die zich in onze richting begeeft. Van op een boogscheut herkennen we het meisje te midden van de opgewonden vakantiegangers. Ze wordt door een man op de armen gedragen. Wij lopen de troep tegemoet. Van het dispuut blijft geen woord meer over. Het heeft nooit plaatsgehad. Wij rennen terug. We schuiven een sofa in het midden van de kleine salon. We halen een deken. We bellen om een dokter. Voorzichtig, als een ongewoon exemplaar van een zeldzaam soort van zeedieren, draagt de visser haar het pension binnen en legt haar op de canapé. Ze hangt vol met wier. Het touw is nog rond haar lichaam gedraaid. In haar rechterhand klemt ze nog een wasknijper. Haar ogen staren me aan. Het is of ze ieder geheim in zee hebben kwijtgespeeld. Er valt niets meer in te bespeuren dan een onbewoonbare leegte. Heeft de zee haar overvallen in haar vlucht? Heeft ze haar de buit ontvreemd? Op het bruine litteken kleven bloedvlekken. Ze heeft zich tegen het sloepje waarmee men haar wilde redden, doodgebeukt. | |
[pagina 251]
| |
De arenaDe flat is een schip waar je niet af kunt: de ramen aan de voorzijde zien uit op de rivier van de straat; aan de achterzijde zijn het de kleine troosteloze dokken van stadstuintjes.
Vanmorgen hebben ze vader over de steile trappen de diepte ingedragen. De onhandigheid en het gestommel van de knechts heeft ons van streek gebracht. Op de tweede verdieping is de kist één van hen uit de handen geschoten. Het heeft een kras van drie meter in het pleister gemaakt. ‘Wat is dat lawaai?’, vroeg ze angstig. Wij stonden met haar achter het gordijn op het balkonnetje. ‘Het zijn zijn koffers’, stelde ik haar gerust. ‘Ze bergen ze net in de auto om ze hem achterna te zenden’. Beneden op straat werd de kist in de wagen gereden. Nu zit ze met de handen in de schoot. ‘Waarom moest hij nu weer naar Spanje?’, gromt ze achterdochtig. Ze leeft nog altijd in dat land. Daar woonden ze welstellend en rustig in een landhuisje. Vader deed er zaken in de hoofdstad maar de helft van de week zat hij thuis. Ik ben er opgegroeid in de zon en tussen de bergen. Van op de slaapkamer hadden wij het uitzicht op een klein meer. De grote weg liep er aan de ene zijde omheen en aan de overkant lag het slonzige dorp P. onder een scherm van rode | |
[pagina 252]
| |
pannendaken. Straten waren niet te onderscheiden en geen enkel dak stak boven de andere uit. Het lag als een verschroeide boomgaard aan de voet van de berg. De lemen huizen waren mager en hol. We hadden er zelden contact met de mensen.
Vader meed ze dag aan dag. Hij verdroeg het niet, dat haveloze en fanatieke volk van stierenvechters. Eén keer had hij met moeder een Plaza de Toros bezocht. Met opeengeklemde tanden had hij toen het spektakel gevolgd: de banderillero's die wreed zijn als kinderen; het sadisme van de picadores; de torero die danst op het koord van de dood, wat mannelijkheid genoemd wordt en ‘meerderwaardigheid van de menselijke geest tegenover het brute geweld’. Hij had bijna gejuicht, toen een stier zijn beul op de horens nam en tegen de omheining smakte. En toen die andere stier in het midden van de arena ging knielen en geknield blééf, - blind en doof voor de rode capa's en de prikken en het gejoel - tot ze hem, ten einde raad, er weer uitdreven.
Een bloedende stier in de arena deed hem denken aan die wansmakelijk-realistische devotiekasten die je in vele Spaanse kerken vindt. Het zijn glazen schrijnen waarin, op fluweel of op zijde, een levensgrote houten of pleisteren Kristus ligt uitgestrekt. Zijn lendendoek-met-het-touw is écht. Aan de geijkte wonden zitten bloedklonters van zegellak. Het gezicht is melodramatisch verwrongen en de échte doornenkroon is in échte poppelokken gedrukt. Soms steekt uit het glas een voet naar buiten, waarvan de tenen door dagelijks tientallen zoenen zijn afgesleten. Gewoonlijk ziet - vanuit het duister van een nis, boven een zijaltaar - de Moeder van Smarten neer op haar Zoon. Ze houdt zich kaarsrecht, de zware kroon op het zwarte haar en in haar borst, in het met bloed bevlekte brokaat, staan de zeven zwaarden geplant die haar hart doorboren. | |
[pagina 253]
| |
Er werd vader vaak verweten dat hij een eenzelvig man was, een individualist die de ziel van het volk niet aanvoelde. ‘De ziel van een volk is groot ten koste van de enkeling’, repliceerde hij dan met kracht. ‘Ik interesseer mij niet voor het volk: het is dom, het is onverdraagzaam. Ik interesseer mij voor het individu: het is hulpbehoevend, het wordt uitgedaagd en het snakt naar rust. En dan ook: een volk is een geloof, het is een illusie en een fanatieke bekrompenheid die noodzakelijk zijn voor een overwinning; een enkeling is een eenzaamheid die een tijdje standhoudt tegen de tijd, tegen de gemeenschap, en er dan in ondergaat’.
Moeder was al die jaren een stille ijverige engel van goedheid. Met nauwgezette zorg onderhield ze het huis. Vader en mij heeft ze niet zozeer verzorgd als wel opgepast. Schroomvallig trachtte ze elk meningsverschil te voorkomen of onuitgesproken te houden tot de tijd het had opgeruimd. Aldus is ze stilaan oud en blind geworden. Naarmate haar oogkwaal verergerde, begon ze zichzelf en later ook het huis te verwaarlozen. Dat alles evolueerde echter onmerkbaar traag. Wanneer anders bereiken wij een onhoudbare graad van vervuiling en van wanorde tenzij in ons doodsuur? Zijn wij niet ons leven lang de Grote Reinigers, de Grote Opruimers, tegen de Tijd, tegen de Grote Vervuiler in? Toen ik volwassen werd, was mijn moeder volledig blind. Zij liep nog door de kamers zoals ze het tientallen jaren had gedaan. Ze reageerde nog op de bekende geluiden, ze antwoordde nog op onze vertrouwde stemmen. Ze beleefde alles nog, maar uit de herinnering. Haar geheugen heeft haar van toen af, vanaf het begin van haar blindheid, een nieuw, een tweede leven bezorgd. Moeders verval bracht vader aan het wankelen. (Of kwam het uit zich zelf?) Het werd zijn gewoonte | |
[pagina 254]
| |
halve dagen rond te hangen in de grote stad. Hij doorkruiste ze doelloos, hier en daar haperde zijn blik aan iets in een uitstalraam, maar het straatrumoer joeg hem al vlug weer verder. Hij vermoeide zich, hij putte zich uit tot hij zich plekkerig en ongemakkelijk voelde worden en moe en ijl en duizelig van zon en benzine. Op een zomer zijn wij dan uit het land gewezen. Mijn vader werd beschuldigd van verraad. Het is kenmerkend voor een massa (een regime) dat ze haar minderwaardigheidsgevoel en haar angst afreageert door zich te wreken op ‘volksvreemde’ individuen. Zo zijn wij in dit noordelijke land op deze flat terechtgekomen. Ik ben hier opnieuw met het leven begonnen door een jonge vrouw van wie ik houd in onze kleine wereld op te nemen. In mijn vader ontwikkelde zich ondertussen de hartkwaal die hem eergisteren noodlottig is geworden. Mijn moeder heeft nooit meer de indeling van deze flatwoning leren kennen: ze vergist zich nog dagelijks met deuren en meubels die hier een andere plaats hebben dan in Spanje. 's Avonds, als mijn vrouw zich voor mij ontkleedde, hoorden wij in de naburige kamer mijn ouders bidden van doodsangst. Eergisteren is het dan gebeurd met mijn vader. Tijdens zijn doodsstrijd hebben we mijn moeder onwetend kunnen houden in de keuken. We maken het suffe mensje wijs dat vader voor zaken plots weg moest. Ze gelooft ons en ze stelt om het uur dezelfde vragen. Reeds meer dan een uur zit ze nu te soezen in haar fauteuil, het kleine kind dat we elke dag iets jonger zien worden, een klein beetje dichter het eindpunt van een nieuwe geboorte zien naderen. Plots schiet ze wakker. Ze is erg opgewonden en we kunnen haar moeilijk in haar leunstoel houden. ‘Ze hebben vader gedood’, hijgt ze. ‘Ze hebben | |
[pagina 255]
| |
hem gedood in de Plaza de Toros. In de grote Plaza in Madrid. Het gonsde er van het volk en hij lag midden in de arena te slapen op zijn buik met zijn gezicht in het zand. Ze draaiden om hem heen en ze prikten hem en ze schopten hem, maar hij werd niet wakker. Dan is de torero gekomen en toen hij de dolk in zijn nek stootte, kroop vader traag overeind. Hij staarde verdwaasd en hulpeloos om zich heen en hij bewoog moeizaam en pijnlijk het hoofd op en neer. Met zijn rechterhand voelde hij in zijn nek, hij omknelde het heft van het wapen en trok het er langzaam uit. Toen stond hij een paar ogenblikken te wankelen. Hij braakte gulpen bloed. Met de armen in de lucht sloeg hij achterwaarts tegen de grond. De Spanjaarden joelden en juichten. De torero begon zijn ereronde. Een span paarden draafde de arena in om vader weg te slepen...’.
Opeens houdt ze op en ze strompelt naar onze slaapkamer. Ze grabbelt naar het handvat en ze trekt het raam wagenwijd open. Wij zijn haar op de voet gevolgd. Onder ons liggen de troosteloze dokken. ‘Kijk!’, roept ze, geheel buiten zichzelf. ‘Kijk! het zand wordt modderig! De ossen zakken er in met hun hoeven! De torero staat wanhopig met zijn armen te wieken. Het water zuigt hem de grond in! Kijk, de “sol” wordt rood. Grijs en rood. Rood! Het water stijgt, het rode dorp aan de overkant groeit in de zon! Kijk, vader zwalpt midden in het meer! Kijk, Alfred’, schreeuwt ze, ‘kijk, er zwemmen inktvissen van bloed om hem heen!’. Ze hangt half uit het raam en wij willen haar bij de armen grijpen. ‘Hij wordt een bloem!’, gilt ze plots. ‘Hij wordt een bloem en hij verdrinkt, Alfred. Hij verdrinkt als een witte bloem!’. Voor wij beseffen wat er gebeurt, schiet ze uit het venster en stort ze in de diepte. Wij schreeuwen door mekaar en rennen de trappen af. De huurders van de benedenverdieping staan reeds | |
[pagina 256]
| |
bij haar. Ze ligt op haar rug als een schamel hoopje kleergoed. Door de bolle gebroken brilleglazen staren de blinde oogjes mij aan. Het dunne grijze haar zit vol met bloed.
MARK INSINGEL |
|