Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1105]
| |
Van steenEen kevertje wroet in het kaaksbeen. Soms spant het zijn lijfje in de gloeiende holte. De duisternis sluipt langs het raam. Het oudje grendelt de deuren. Met watten en papier stopt ze de reten. Over het lege kanariekooitje hangt ze een zwarte doek. Overdag heeft ze je eten bereid en linnen gewassen. Vanmiddag is het er weer doorgekomen van die hotelkamer met een hemel boven het bed. Een droomherinnering waarmee ze mij en zichzelf moed schijnt te willen inspreken. Twee dagen na mekaar vonden ze in die plaats iemand dood. Toen ging de hotelhouder er zelf slapen. Maar hij was op zijn hoede. Hij bleef wakker liggen en omstreeks middernacht zag hij vanuit het fluweel een spin afzakken. Ze wilde zich vastzuigen aan zijn slaap, maar hij pakte haar beet en hij plette haar dood. Als je belangstelling toont en met instemming knikt en ‘jaja’ zegt, dan is ze gerustgesteld, en in het vriendelijke najaarszonnetje dut ze in. | |
[pagina 1106]
| |
Op straat is het een grote dag geweest. Je hoorde het fanfarekorps en je bent uit je bed gekropen en je hebt achter je gordijn staan gluren. Het was de processie. Een feestelijke optocht met vaandels en kadetten van de Militaire School. Dat ze daarna ook moest uitregenen! Je zag ze door de stortvlaag marcheren, de kadetten en de mannen in zwart pak met hun geweren en lantarens rond de goudbestikte draaghemel. Heerlijk moet het zijn om tot de lijfwacht te behoren van een God. Terwijl iedereen naar binnen vlucht, door de stromende regen blijven opstappen rond het baldakijn van een Levensdoel.
Toen je het oudje hoorde bovenkomen, ben je omzichtig terug in bed gegleden. ‘De processie komt voorbij’, wenkte ze je (ze wàs reeds voorbij) en ze haastte zich naar het raam. Je bleef stil liggen en veinsde te denken. Zo is het steeds geweest. Als de moeder haar knaapje riep dat er wat te zien was op straat, of wanneer grotere jongens haar kwamen vragen ‘of de jongen meemocht naar de jeugdbeweging’, dan was je zoekgeraakt, ergens in de tuin of op zolder. Wat zijn je kinderjaren anders geweest dan eenzelvig spelen, getergd worden door sterkere jongens, kermisvermaak? Op een kermisdag waagde je je in de ‘doolhof’. Je hosseboste er door de hokjes, radeloos tussen de glazen wanden. Huilend van onmacht raakte je eruit. Je slenterde verder langs het geroezemoes rond de kramen. Tegen de avond kocht je een witte ballon. Je vluchtte ermee de velden in. Daar liet je hem vrij. In een paar minuten had hij zich aan het landschap onttrokken. Niemand kreeg een woord uit je als je veel te laat thuiskwam. Vader en moeder en broers, al valse spiegels: in hun ogen werd je uitgerekt of ingekort.
Op je achttiende jaar doolde je in de vooravond door de grootstad. In het amusementskwartier keek je je de ogen uit aan de foto's van de nachtclubs. Je | |
[pagina 1107]
| |
rammelde er aan de deuren. Als je moeder 's avonds de overgordijnen kwam dichttrekken, lag je uitgeput en besmeurd onder de dekens.
Je peinst erover hoe een jonge man ertoe komt zich aan zijn eenzaamheid te vergrijpen. Zo vergrijpen militairen zich aan hun wapens na een lange nutteloze vrede. Als het lichaam weer tot rust is gekomen, voel je de overbodigheid van je handen. Het is het gevoel dat Kaïn moet achtervolgd hebben de jaren dat hij rondzwierf door zijn wroeging. Eenzaamheid is een hol dat je dieper graaft met eruit te willen.
Als student in de geneeskunde kwam je op een avond terecht in de bordelenbuurt van Amsterdam en een meisje nam je mee naar haar kamer. De nabijheid van het vrouwelijk naakt maakte je impotent en een halve nacht stelde je je aan met filosofisch gepraat. In de vroege uurtjes werd je naar buiten geloodst. Ze wuifde je na boven aan de trap, in haar blote onderlijf en het katoenen truitje tot boven haar navel. ‘Dag meneer-waar-naartoe-en-vanwaar’, lachte ze luid. ‘Dag meneer-dood-is-dood!’. Nu naar buiten kunnen trekken, spoorloos als op namiddagen van familiebezoek met kinderwagens en kleuters. Je loopt een eind het wegje op langs de spoorbaan. Treinen zoemen aan en weg. Aan en weg. - Of hier liggen met Nicht naast je bed. Niemand kent haar ouderdom. Niemand kent haar minnaar. Als jong meisje heeft ze in Parijs toneel gespeeld en er jaren geleefd. Ze zal wel erg middelmatig geweest zijn, maar ze heeft er beroemde mensen ontmoet. Daar kan ze charmant over praten. Eén keer heb je haar zelf bezocht. Hoe graag je twintig keer had willen teruggaan, altijd heeft een zekere vrees voor het ridicule (ik zeg: voor de werkelijkheid) je weerhouden. Vanmiddag is ze nog eens bij je aangelopen. Haar | |
[pagina 1108]
| |
zwarte haar droeg ze nog als voor jaren, en haar diepe smalle decolletés. Het oudje heeft thee gezet. Nicht heeft haar spekulaasje in het kopje gedoopt, ze hield het zó voor zich terwijl ze bleef doorpraten. Ze merkte het druppen niet op de bloemen van haar japon, langs haar blauwe mantel, op de vloer. Toen je indertijd met je vrouw ging samenwonen, heb je je gezellig geborgen gevoeld in jullie kamers. Je kon ze betreden als een schip voor een reis. Je kon er afscheid van nemen om er weer te keren. Na jaren nochtans werden ze heimelijk. Ze ademden je zielige dromen. Stilaan weiden ze enger en enger. Op zekere dag brak je uit. De laatste maanden bij de vrouw lag je 's nachts vaak de spin te zoeken aan de zoldering. Als in de slaapkamer van de bedienden het bed kraakte, kreeg je een ijl gevoel in je dijen. Je dacht terug aan een filmbeeld: personages paarden onder het laken, terwijl op het nachttafeltje een radiootje klingelde: Muziek bij het werk. - Je lag zenuwziek in een dodelijke hotelkamer.
Het kerkelijk huwelijk had plaatsgehad op het toneel van een parochiezaal die als noodkerk dienst deed. Na de plechtigheid moest de stoet een binnenplein over. Het bruidspaar stapte over de versleten rode loper tot aan de buitenpoort. Bij de uitgang lag een kort stuk betonweg. Uit de ene richting liep een hondespoor. Voor je uit een ander naar het eerste toe. Ongeveer in het midden hadden ze mekaar ontmoet. Het zal de eerste avond geweest zijn nadat de strook werd gegoten. Was het een paring geweest? Een gevecht? Wellicht beide. Zoals het onherroepelijk in het beton was gedrukt, even onvermijdelijk had het zich afgespeeld. De ware minnaar verandert de naam der geliefde. Hij boetseert haar naar zijn beeld en gelijkenis. Jij speelde schaak met de vrouw. Na enige tijd begon je mekaar regen en wind te verwijten. | |
[pagina 1109]
| |
Op zekere dag zat een hooiwagen op een fotootje van je. Je maakte van de gelegenheid gebruik om het te fotograferen. Zeer vergroot hing je het aan de muur. De poten omspanden je gezicht als fijne tralies. Je ging steeds meer houden van foto's. Eens wrong je, voor het opgestelde apparaat, het dienstmeisje een arm op de rug tot ze moest knielen. Je bewaarde die foto als een jachttrofee.
Het is voorgoed begonnen in het ronde vertrek waar je je patiënten ontving. Het lag in het grote doktershuis tussen de schaarsverlichte wachtkamer en het afgeschermde ‘labootje’ in. Slechts langs de deur kon het verlucht worden en het deed denken aan een kleine moskee. Grijze gordijntjes hingen voor onzichtbare venstertjes en vanuit het koepeltje in de zoldering een kale lamp. De oogarts, die zich ook met algemene geneeskunde bezighield, behandelde er zijn zeldzame gevallen. Daaronder bevonden zich gelukkig enkele oude heren en dames die jou in hun angst tot op de laatste dag zijn trouw gebleven. Hier tekende je de af te handelen zaken aan en de afspraken. Elke avond doorstreepte je ze, wanneer ze reeds niet meer bestonden. Aan het einde van een rechtvaardig leven zou je hier als laatste notitie enkele regelingen aanstippen voor je begrafenis. Drie dagen later zou het leven ook deze regels schrappen.
Als het spreekuur beëindigd was en het avondmaal achter de rug, trok je je terug in dit tempeltje. Je maakte er alle actuele publikaties door over spiritistische en buitennatuurlijke verschijnselen. Tot proeven kwam je zelden sinds je enige conversatiegenoot niet meer van zich liet horen. Soms ontstak je wierook in een zilveren asbakje, je wikkelde rood papier om de lamp, de bandopnemer vulde de kamer met Wagner en jazz. Als je de gordijntjes opentrok, hingen ze bloot, het rood-zwarte liggende naakt van | |
[pagina 1110]
| |
Modigliani, Gabrielle d'Estrée en haar zuster rechtop in het bad en de Venus van Cranach de Oude met een kettinkje rond het middel gespannen. Wanneer de vrouw een half uur later de kamer kwam opruimen, vond zij de deuren open tot op straat, waar je langs de lichtreclames was verdwenen. Soms zit je je dit alles op de rand van het bed te vertellen. Waartoe dient het leven anders, dan om het in slapeloze nachten te herkauwen? De laatste tijd maakte je weer vermoeiende wandelingen. Je klom verscheidene keren in de dorpstoren om het panorama te overschouwen. Telkens bekroop je de lust om naar beneden te springen en dat alles in jezelf te verpletteren. Je denkt aan een van je laatste klanten, die rijke koloniaal die toentertijd op een appartement zat blind te worden. De man had enkele jaren voordien een mooie vrouw getrouwd. Hij installeerde ze in een luxueuze villa en trok een paar jaar naar Kongo om nog geld te vergaren. Op een dag vloog een insekt in zijn oog. Hij kwam over voor een operatie. Zijn vrouw had voor hem de logeerkamer in gereedheid laten brengen. Na enkele dagen bleek het oog verloren te zijn. Je hebt die man naar een andere oogarts verwezen, je hebt met je praktijk opgehouden en je bent bij je moeder gaan inwonen. Twintig jaar had je onwelkome bezoekers gevreesd in het hoge en koele doktershuis. Twintig jaar had dokter Van Steen er op vrienden gewacht.
Opeens schiet je wakker uit een droom: je zat in de trein, op weg naar Parijs. Plots sloeg een man tegen de grond. Omstanders verdrongen zich boven hem. Tussen hun hoofden door staarde hij glazig naar de zoldering. - Je ziet het oudje uit haar bed kruipen. Ze sukkelt de kamer uit en de trap af. Na | |
[pagina 1111]
| |
enige tijd hoor je de achterdeur kreunen. Met een olielampje en het koperen kanariekooitje loopt ze sloffig door de tuin. Aan de achterzijde staat ze te spitten in haar witte nachtjapon als in een lijkkleed. | |
HeleneLegrand vindt het gezellig zitten hier in de veranda. Terwijl ik tevergeefs probeer van onze conversatie een gesprek te maken, sloft het oudje, met het broodmes tegen zich aangedrukt, de kamers door. De portretten keert ze naar de muur. Het mes is nergens te verstoppen. ‘Op het eerste gezicht zullen ze je niet opvallend mooi vinden’, heeft hij zich vroeger eens laten ontvallen. ‘Maar wie je maten neemt, ziet meteen hoe harmonisch je bent’. Veertien dagen later bezorgde hij me een figuratie in een stuk waarin hij de hoofdrol speelde. Daarop schreef ik hem: ‘Je t'aime d'un amour de loup, d'un amour qui court les montagnes gelées. Tu es un bastion de neige dans lequel mon inquiétude se repose’. Misschien had dàt hem aangetrokken? Hij was heel anders dan Clément Van Steen, mijn neef. Die bewaarde een opstelletje van toen hij tien jaar was: ‘Wat ik zou willen worden. Ik zou wel een roos willen worden. Dan kon ik heerlijk geuren. Vooral de vrouwen houden van rozen. Ze komen aan me ruiken. Maar algauw plukken ze mij af. Ze steken me in hun vazen bij hun andere rozen. Daar zal ik verwelken en doodgaan’. | |
[pagina 1112]
| |
‘Nog een geluk dat Clément Van Steen mij voor zijn dood heeft voorgesteld om het oude mens aan haar eind te brengen’, mijmer ik. ‘Zonder dit buitenkansje had ik een baan moeten zoeken’. ‘En je woont hier nog niet bepaald slecht’, doet Legrand luchtig. ‘Een prachtige boom heb je daar staan’. - Zijn takken steken stijf en onhandig in de lucht. Zijn bloesem lijkt niet op bloempjes. Het is een krioelen van rossige kevertjes. ‘Clément zat er ook vaak naar te kijken’, merk ik op. ‘Hij en zijn vrouw hadden hem laten planten toen ze trouwden. Zij woonden toen nog samen in de stad, waar hij zijn dokterspraktijk uitoefende, maar elk weekeind brachten ze door op de villa. “Mijn vrouw kan ervan genieten in de lente”, zei hij me. “Ik kan erbij zitten peinzen in het najaar”. Als ik hem hier later eens bezocht (hij had toen zijn praktijk reeds opgegeven, zijn vrouw was er vandoor gegaan en hij woonde hier bestendig bij zijn moeder in), vertelde hij me dat hij van zins was hem om te hakken. “Zie hem eens aan, Hélène”, zei hij, “groot en triestig. En niet te verplanten. Eens dat je een boom ergens hebt laten wortel schieten, is het onbegonnen werk hem te verplanten”’. ‘Een zonderling man’, lacht Legrand. ‘Hij heeft zijn boom laten groeien, maar op het dak van de villa doet hij een smeedijzeren zeilscheepje plaatsen, als een haantje op een kerktoren. In weer en wind vaart het er op de wolken’. Ik heb me niet in mijn onvoldaanheid opgesloten. Toen ik achttien was, ben ik van huis gelopen en naar Parijs getrokken. Ik had genoeg van de onderlinge jaloezie die de moraal van het stadje in stand hield. Ik wilde aan kunst doen, omdat een kunstwerk me een aanslag was op de burgerlijkheid. ‘We konden misschien even tot aan het beeldenpark wandelen’, stelt Legrand voor. Ik glimlach. | |
[pagina 1113]
| |
‘Ik denk net aan die middag die over mijn jeugd heeft beslist. Jij had me meegenomen naar een tentoonstelling in de open lucht. Een groep kreupelen werd over de grasperken gereden. Een magere priester gaf hier en daar uitleg. De sculpturen stonden of zaten soeverein en ongenaakbaar. Het karavaantje trok er suf en ordeloos voorbij. Dezelfde avond ben ik met je naar Parijs vertrokken’.
Waarom? Omdat hij me aardig vond (voorbijgaand), en omdat ik een man nodig had (een houvast, en blijvend)? Had ik toen Clément Van Steen begrepen, dan zou ik mijn situatie kunnen doorzien hebben. Clément verklapte me hoe hij hield van klokkengelui. ‘Het roept je op’, zei hij, ‘voor een tocht naar nergens. Want wat haalt het uit, ons voor wat anders op te roepen? Wij zijn als protserige rococofiguurtjes: lievevrouwen, hovelingen, herderinnetjes van wit porselein: zij raken niet vrij uit hun ovale gebaren. En zij mógen er ook niet uit vrij raken: ze zijn maar schoon voor zover ze nutteloos zijn, d.i. volstrekt gericht zijn op zichzelf’.
‘Je was te absoluut, Hélène. Je verlangde van de kunst meer dan ze heeft te bieden. Tenslotte zul je het allemaal meer en meer als een illusie gaan beschouwen. De kunst redt ons niet van de vergankelijkheid. Ze is hoogstens een grafmonument’.
Hij verstaat mij niet. Hij heeft het over zijn angst voor de dood, en ik vrees alleen maar onze scheiding.
Ook Clément wou de tijd tegenhouden (‘kristalliseren’, zei Legrand). Na zijn laatste kort verblijf in het buitenland vond ik hem ziek in zijn leunstoel. ‘Het is weer voorbij’, snikte hij, ‘het komt weer nooit meer terug’. Ik stond op het punt te antwoorden dat hij toch terugkon naar dezelfde plaats zo vaak hij wilde. Maar ik herinnerde mij een vakantie met Legrand. We hadden schriftelijk gereserveerd bij particulieren. Bij onze aankomst verwonderde de | |
[pagina 1114]
| |
gastvrouw er zich over dat wij jonge mensen waren. Ze had een oud en statig paar verwacht. ‘Als wij hier uit heimwee elk jaar zouden terugkeren, dan heeft die sfinx na twintig jaar wat ze verlangt’, dacht ik toen. Legrand heeft mij nooit gekend. Hij heeft nooit innig met me omgegaan.
Na zijn kaaksbeenoperatie liep Clément wekenlang rond met een gezwollen rechterwang. Wie hem alleen van die kant zag, dacht met een weldoorvoede heer te doen te hebben; voor wie hem aan de linkerkant voorbijliep, geleek hij een eerder beenderige man. De twee zijden samen maakten van hem een zieke.
In de winderige vooravond wandelen wij langs de villa's nabij het park. Ik loop te dromen. Ik laat de wind spelen door mijn haar. Vanuit een weg komt een klein meisje op me toegelopen. De armpjes voor zich uit, lijkt het op me aan te waaien. Ik pak het lachend beet en ik hef het in de lucht. Misschien wou ik ook wel zo'n kind. Als ik het weer neerzet, staat enkele meters verder de moeder. Het is een ordentelijke vrouw. Ze heeft het fatsoenlijk uiterlijk van mijn moeder. Nee, je kunt je geen kind laten aanwaaien in de wind. Je kunt niet buiten het fatsoen, buiten die bindende leugen om bestwil. ‘Je maakt van de liefde een huishouding, ofwel beleef je haar van tijd tot tijd als een toestand’, zegt Legrand. Naarmate de dag vordert, wordt de stemming ondraaglijk van onuitgesproken vermoedens, van op de spits gedreven onzekerheden. Waarom is hij me na jaren komen opzoeken? Tergt hij me met een beleefdheidsbezoek?
De zon schittert in onze glazen terwijl wij eten. Over de vijver, waar we op uitzien, brandt ze radeloos uit. Ze is mild en geneest, de zon. Onder het brandglas van onlust of passie brandt ze een dode- | |
[pagina 1115]
| |
lijke punt als een kogel. Ik zit naast Legrand en zijn kauwen gebeurt in mijzelf. Het is onuitstaanbaar als je het kauwen van een ander in je niet stil kan leggen.
Wij verlaten het restaurant. Het lege terras ligt in de schijn van gekleurde lampjes, de twee kelners staan onbewogen aan de tuindeur, en langs de vijver, die nu feeëriek verlicht is, ligt een plezierbootje droomstil te wachten. Legrand neemt me bij de arm en ik maak me glimlachend los.
We zoeken een nachtgelegenheid op. We belanden in een nieuw en luxueus cabaret. Meisjes aan de bar, een kwintet van jonge Italianen, champagne. We zijn de enige bezoekers. Het bandje speelt en zingt, de meisjes brengen elk hun nummer voor. Het is als op een overbodige repetitie. In de lanen waarlangs we naar huis rijden, branden de honderden lampen. De verkeerslichten wisselen van groen naar rood en buiten ons is er niemand. Onze stilte is een leegte. (Niet een ruimte, maar het ontruimde.) Zonder de bedrijvigheid van mensen om ons heen hebben wij niets om ze te vullen. Clément vertelde mij ooit over een kameraad uit het leger. Een jaar lang hadden zij samen geslapen, gegeten, waren ze samen uit geweest. Nadat ze met groot verlof zijn gegaan, sturen ze nog een prentbriefkaart.
Hij is mijn enige bewonderaar geweest, die neef van me. Met een onuitgesproken verstandhouding hebben wij mekaar voorgelogen. We leden allebei aan het tekort waaruit misdaden (d.w.z. wanhoopsdaden) en kunstwerken ontstaan. ‘We denken dat we het leven aankunnen’, placht hij te zeggen, ‘dat we het bedwingen en temmen. En temmen is alleen maar wettigen’. Hij vertelde hoe hij eens in een sneeuwveld een vuur had aangelegd. ‘De lucht boven de vlammen zinderde, en heel het landschap daarachter was een droom!’ Hij had geen eerbied voor de werkelijkheid. ‘Ze houdt geen rekening met ons, | |
[pagina 1116]
| |
waarom zouden wij ons dan om haar bekreunen’. Legrand vertrekt onmiddellijk. Hij zal in de stad logeren vannacht. Hij moet morgenvroeg toch weer verder. Ze weet dat hij toevallig te Antwerpen moest zijn voor filmopnamen. Hij heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt om haar enkele uurtjes te komen opzoeken. ‘Er is tenslotte niets gebeurd sinds vanmiddag, Henri’, tracht ik nog in te brengen. ‘Nee, Hélène’. Het oudje is de voorkamer aan het leeghalen. Stoelen en fauteuils sjouwt ze in een hoek. Mijn foto heeft ze van de schoorsteen gehaald en ze trekt ermee naar boven naar haar kleerkast. De schaarse bezoekers in dit huis klampt ze aan met het verhaaltje dat ik 's nachts in een lang wit kleed door haar kamer wandel. De sleep schuift over de vloer en rond mijn hoofd schittert licht. ‘Maar in de dag zie je ze zo niet’, smoest ze. ‘Aan de andere mensen toont ze zich nooit zoals ze is’.
MARK INSINGEL |
|