blijft ongerept tot het inwendige van de maker behoren, vervult hem en blijft van hem vervuld, tot op het moment dat hij zich realiseert dat het gedicht af is. Nadien is het een zelfstandig wezen geworden.
Enkele tijd later, dagen, maanden, leest de dichter wat hij schreef. Het gedicht is hem ontgroeid, hij is meer lezer dan schepper geworden. Dat uur treedt de conventie in werking. De eertijds ene moeder werd moeder en kind.
Het seizoen voor de misverstanden is in aantocht. De herkenning is niet meer volledig. Het gedicht moet zich reeds verdedigen, tenzij de dichter op dat moment zich de mindere van het gedicht voelt. Dit kan. Maar de dichter kan ook een luiaard zijn, of onverschillig zijn geworden, of een narcissistische kwibus. In de goede gevallen staat de dichter nuchter tegenover het vroegere en hij zal hier en daar wat bijvoegen of schrappen. En wanneer hij het vers voorleest, voor zich alleen of in het publiek, beschikt hij over een hem uitsluitend persoonlijk voorrecht: hij kan zijn stem plooien, amplifiëren of dempen, om zich zelf te blijven zonder de dichter bij de oorsprong te verraden. Dit is geoorloofde conventie.
Helemaal anders is het gesteld wanneer een derde, - gedicht is 1 en dichter 2 -, zich de tekst toeëigent. Als zwijgend poëzielezer of als versopzegger.
Individueel mogen we met een tekst doen wat we willen. Wat we kunnen. Er bestaat geen andere uitweg. Het wordt een ontmoeting met dubbele weerstand. Enerzijds het gedicht, anderzijds het leefmoment, het beleefmoment van de lezende opslorper. Zoals we ons kunnen bedrinken of, eer we de dronk begeren, het glas aan scherven smijten, zo kan de lezer zich onderdompelen in het gedicht of het zo karikaturaal achten dat hij het uitproest. Men kan ook het boek dichtklappen, weggeven voor een tombola of wegleggen om het later terug te grijpen. In ons binnenste zijn wij baas over de wereldliteratuur.
Daar treedt nu iemand op een podium of voor een beloken microruimte. Hij zal aan kunst doen, houdt u allen klaar.
Laten we ordelijk tewerk gaan.
Er is de wijze declamator, die niet declameert. Hij wil alleen medium zijn, nederig als de elektriciteit, die voor stroom zorgt. Hij behoort meer tot het gedicht dan het gedicht tot hem. Hij behoort bij het gedicht, verleent het stem, niets meer. Hij interpreteert niet, zijn keel is de niet luidruchtige luidspreker, waarin op miraculeuze wijze het stilte geworden gedicht onbelemmerd maar beheerst uitmondt. In deze nazegger vindt de dichter zijn zuivere echo.
Er is de bedwelmde door het gedicht, de vrouw, de man of, helaas, soms het kind, dat de verzen uitlalt, de onpersoonlijke persoon die het woord van een ander nodig heeft om zijn onvruchtbare roes bot te vieren. Alles is ontleend, in de meeste gevallen zelfs de gewaande vervoering. Onder zijn toehoorders vindt dit wezen mensen uit de eerste reeks, die het hart in zijn, toornen of grinniken. Maar spijtig genoeg zitten onder de toehoorders nog veel meer typen van de tweede soort, die zich laten meelokken door de goedkope zattigheid van de verbaal ontploffende papegaai. De vogel en zijn toehoorders mogen ook leven. Ze behoren echter tot de bedrogenen. Misschien weten ze het niet eens en zijn ze gelukkig dat hun traanklieren worden leeggeschud of hun eenvoud een onvermoede glorie krijgt toebedeeld.
Een zeldzame reeks, - eigenlijk zijn ze te spichtig gezaaid om een