zich op een mistig avondje een goedkoop mombakkes voor te binden en vol sidderend lef een burgerlijk cafeetje binnen te trekken om liefst nog in het halfopen deurgat een kleine vijand uit te maken, hiervoor beroep doende op een geforceerde kalkoenstem.
Oostende, o paradox, maskert zonder een blad voor de vinnige mond te nemen. Waarom dan dat masker? Eenvoudig om zelf het gebeurlijk tegenovergestelde van zijn persoonlijkheid uit te dagen, om een psychisch evenwicht te herstellen; om zich louterend binnenst builen te keren. Een masker, goed gedragen, is een spiegel met diepe echo's.
De gewone maskers worden aan de lopende band gefabriceerd en verkocht in spelonkachtige winkeltjes uit lepe straatjes. Iedereen kan er een kopen, verdiensten bergt dit niet. De verdienste begint bij de keuze van het masker.
Een getogen Oostendenaar kiest instinctief een symbool en de keuze is een monument van raffinement. Daarenboven wijzigt hij het gekochte of bewaarde masker. Hij retoucheert het, hij belegt het met ziel, schminkt het, steekt er een hart onder. Wordt dit niet een toppunt van gekoesterde zelfkennis? Deze uiting van gedirigeerde oorspronkelijkheid wil door de Oostendenaar officieel erkend worden. Laat me dit noemen de erkenning van de omgekeerde herkenning.
Dit gebeurt elk jaar. In het openbaar, op het Marktplein, dat ook gemaskerde namen draagt en ofwel heet de Grote Markt of de Wapenplaats. En de jury is ernstig. De wedstijd om het persoonlijkste masker is een van Oostendes doodgewichtige geplogenheden.
Wie in die stad-aan-zee het masker tot functie van ons bestaan heeft verheven, is James Ensor, schilderende zoon van een Engelsman en een sterk lokale moeder. James Ensor, baron James Ensor. Ook deze baronieke titel was voor deze geniale kolorist een masker, dat hij, waarom het niet bekend, droeg met zichtbare voldaanheid en congenitale zwier. Wat hem niet belette, integendeel, jarenlang voorzitter te zijn van de surrealistische maskeradewedstrijd.
In het meestal droge, kil prikkelende februariweer zat hij die avonden met minder beroemde keurders op het sterk beschenen verhoog, ten aanschouwe van een publiek dat uit een van zijn van volk krioelende etsen was weggestapt. Behalve zijn broze, witte baard en zijn marsepeinrozig gezicht (ik mag zijn nerveuze handen niet vergeten, blank als het borstbeen van een inktvis), was alles zwart aan hem: zijn perpetueel antiek hoedje, zijn kwistig gestrikte en door een kunstgreep bijna in toom gehouden artiestendas, zijn pelerine, hem waarschijnlijk kort na zijn geboorte door Mefisto zelf om de schouders gehangen, zijn lange jas, zijn keurig gestreken broek, zijn altijd glimmende kalfsleren bottines met elastieken wreef.
In een zwart dat nooit somber aandeed, troonde hij daar onwezenlijk, staarde olijk rustig door zijn pince-nez, lachend in zijn baard, bestendig op zoek naar een geestig woord in het Frans of in het Oostends. Ik heb nooit anders dan Oostends met hem gepraat. Hij kende alle oude Oostendse volkswijsjes, tekst en melodie. Liefst waren hem die van de vissers, waarin iets verbazend ernstig-naïefs onvermijdelijk wordt teniet gedaan door roekeloze scatologie, aangedikt daarenboven door de vette en open ê- en ei-klanken van het kaaidialect.
James Ensor woonde in mijn jonge tijd al jaren in de Vlaanderenstraat. Beneden was het een schelpenwinkel. In de uitstalling lag een