dertigerjaren uitgebroken, en een tijd nadien is in Spanje reeds de burgeroorlog aan de gang.
De eerst vernoemde hard-boiled auteur Ernest Hemingway had in 1926 een verhalenbundel geschreven waarin hij Sherwood Andersons ‘Dark Laughter’ parodieerde (n.b. een vreemde manier om zijn erkentelijkheid te betuigen jegens de man die hem vier jaar vroeger, toen hij nog een dreumes was, geïntroduceerd had bij Gertrude Stein die hem ten slotte nog zou leren schrijven). Ook in 1926 verscheen ‘Fiësta’ (of ‘The sun also rises’ in Amerikaanse versie); in 1927 ‘Men without women’, in 1929 ‘A Farewell to arms’, in 1932 ‘Death in the afternoon’. Op het ogenblik dat de kritiek wordt uitgebracht moesten dus nog verschijnen: in 1937 ‘To have and have not’, in 1940 ‘For whom the bell tolls’, in 1950 ‘Across the river and into the trees’ en natuurlijk ook ‘The old man and the sea’.
De tweede vernoemde, Erskine Caldwell, nam in 1929 en 1930 een valse start met ‘The bastard’ en ‘Poor fool’, twee tranerige gevallen die door de kritiek unaniem als een koppel nachtmerries beschreven werden. Hij herpakte zich met ‘Tobacco road’ in 1932, en scheerde de hoogste top van het succes met ‘God's little acre’ in 1933. Later kwamen dan nog ‘Journeyman’, ‘Trouble in July’, ‘Tragic ground’ en een rits andere boeken.
Beide auteurs, zoals de meeste Amerikaanse trouwens, zouden hier pas net voor de tweede wereldoorlog bekend raken, vooral door hun Franse vertalingen. In het Nederlands taalgebied begonnen ze hun invloed op de jonge schrijvers pas na de bevrijding uit te oefenen, toen de verschuiving ten nadele van de Franse literatuur en ten voordele van de Engelse en vooral Amerikaanse zich tot bij het grote lezerspubliek liet gevoelen.
Laten we dus zeggen dat het op zijn zachtst genomen vreemd aandoet, een kritisch ingestelde Vlaamse lezer (niet eens een vakman) wat Hemingway betreft amper vijf jaar na het verschijnen van zijn eersteling en wat Caldwell betreft net op de seconde dat zijn eerste succesboek verscheen, aan de Vlaamse schrijvers te horen verwijten dat ze deze beide krachtpatsers twintig jaar te laat gelezen hebben!
De vergissing die hier begaan werd, is belangwekkend en veralgemeend genoeg om ze met beide handen aan te grijpen als zijnde een van die geheimzinnige verschijnselen die, net als de vermeende beïnvloeding (waar Herman Teirlinck destijds een zeer verlichtende bijdrage aan wijdde met onthutsende voorbeelden uit eigen werk en dat van zijn tijdgenoten), bij het creatief proces optreden en waar bezwaarlijk kruid tegen gewassen is.
Qua schrijftechniek kunnen wij ons de vraag stellen: hoe is het in godsnaam mogelijk dat een intelligent en handvaardig ambachtsman zo kwetsbaar is voor dit soort vergissingen? Het antwoord ligt hierin: dat de schrijver, al schrijvende, onvermijdelijk in een anachronistische positie verkeert. Ofwel roept hij in zijn werk het ver of nabij verleden op, ofwel roept hij een nabije of verre toekomst op. Maar terwijl hij dat doet zit hij zelf in het heden vastgeankerd. Dat anker is zowel cerebraal als sentimenteel. De gevoelens en redeneringen die de auteur op zijn personages overdraagt zijn doorgaans van hem zelf onteigend en zijn even doorgaans geheel eigen aan het moment waarop de schrijver zijn scheppingsdrift uitleeft. De mate waarin de auteur aan zijn eigen moment vastgeankerd zit wordt verraden in de mate waarin de auteur zichzelf over zijn personages splitst, d.w.z. in de mate waarin