| |
| |
| |
betoog
Fernand Toussaint van Boelaere (1875-1947)
Het Nieuw Vlaams Tijdschrift herdenkt vandaag, 30 april 1962, hel vijftiende jaargetijde van Fernand Toussaint van Boelaere, medestichter van ons maandblad, nadat hij in de bezveging van Van Nu en Straks en van Vlaanderen zijn man had gestaan.
Uit nagelaten papieren hebben wij voor deze gelegenheid enkele notities en bedenkingen gelezen, die wij hier afdrukken als een gehemelde naruising van wat eens levende woorden waren en thans nog vooral muziek is geworden voor gesloten ogen.
Het doet deugd nog eens te mogen luisteren naar de stem van wie, aan onze zijde, uil het gelid is gevallen. Zij roept, hoe schichtig ook, de vriendelijke blik weer op van de gesneuvelde kameraad.
H.T.
| |
Nagelaten geschriften
Dit is geen dagboek, waarin ik dag aan dag opteken wat mij overkomt of te binnen valt. Er gaan soms weken voorbij zonder dat ik eraan denk iets op te tekenen hoe het ook (voor mij) van betekenis zou zijn: een ieder heeft zo zijn fantasieën. Maar een andermaal voel ik een onweerstaanbare drang om weer wat in het boek te schrijven en aan een witte bladzijde toe te vertrouwen wat mij op dat precieze moment op het hart ligt - of op de tong.
De tong die, volgens de Griekse fabulist, de verklapster is van het goede en van het kwade.
Het valt me intussen op dat ik nooit de lust of de behoefte voel om te gaan herlezen wat ik heb geschreven of
| |
| |
zien te verbeteren of persklaar te maken wat, in onverhoedse aandrang opgetekend, zeker zou behoren gecorrigeerd te worden.
Zodat het wel zou kunnen dat deze aantekeningen, worden zij ooit openbaar gemaakt, in oorspronkelijke toestand en helaas ongecorrigeerd, uit de smeltkroes van het leven van alledag direct zullen terechtkomen op de pers van de drukker. Alleszins een kwaad vooruitzicht. Maar zo makkelijk. Pourquoi s'en faire?
Ik ben hartstochtelijk gehecht aan het gezegde van Montaigne: Mieux vault tête bien faite que tête bien meublée. Want ik weet het bij ervaring: een ‘tête bien meublée’ heb ik niet, terwijl het me nog niet is gebleken dat ik geen ‘tête bien faite’ heb.
Bovendien: ‘un tiens vaut mieux que deux tu l'auras’. En stel me met mijn ‘brains’ tevreden, met mijn kop dus zoals ik hem ken en bezit - liever dan te trachten naar ‘more brains’, wat overeenkomt met trachten naar een kop die er zou uitzien als een goed voorziene tafel in de Louis Philippe-eetkamer van een welstellende burger.
Ik hoop wel dat, onder de lezers van deze kristallisaties, er zullen zijn die mij ervan verdenken zullen, behept te zijn met nijd en wrok. Un mauvais coucheur, quoi! Terecht zullen zij hun oordeel vestigen op het feit dat ik onomwonden maar openhartig ‘mijn’ waarheid - o Pirandello! - uitdruk.
Mocht ik dat ooit vernemen, hoe zou ik lachen. Ik, die weet hoe ik een woord van vriendschap, een blijk van aanhankelijkheid zou kunnen betalen met al de rijkdommen die ik bezit.
Maar, helaas, ik ben niet met de helm geboren. Ik bezit nog al mijn rijkdommen, op een kleinigheidje na.
Neen, ik ben geen geboren biechteling. Wat ik opkroppen kan, krop ik op. Wat ik aan leed en zorg verborgen kan houden, houd ik verborgen. Een zeldzame keer nochtans vloeit het hart over: nu eens op een onbewaakt ogenblik - een zin, een paar woorden, een korte snik - dan eens uit een beangstigd gevoel van vriendschap of liefde, om iets toch te geven dat mijn ongeschonden, zekerste bezit is.
| |
| |
Ik schrijf niet altijd voor mijn genoegen, nu en dan op de manier als Grasset ‘pour son plaisir’ een beter boek uitgeeft; ik heb, terloops gezegd, wel eens de indruk dat dit ‘pour mon plaisir’ een uiting van zelfgenoegzaamheid is, met het kruid van een geutje ‘reclame-zucht’ - maar schrijf ook al eens tot koeling van mijn ongenoegen, ja, waarom niet? van mijn wrevel en zelfs uit wrok.
Wrok is nochtans niet een gevoel - dat trouwens in gegeven omstandigheden een deugd kan zijn - dat tot het klankbord van mijn aandoeningen behoort. Laat ik nu maar erkennen: niet altijd schijnt dat zo te zijn. Er zijn uitzonderingen.
30.X.43. Bij nadere overweging realiseer ik mij dat ik inderdaad wel eens wrok koester en derhalve nu en dan aan wrok lucht geef. Wrok uit loutere antipathie, zonder enige redelijke aanleiding of mogelijke achteraffe verantwoording; wrok ook om een spijtig woord van een vriend, dat bij mij de ‘corde sensible’ heeft geraakt.
Wrok uit antipathie uit zich bij mij in elke gelegenheid die ik onbeheerst of onachtzaam beleef; mijn wrok om een ongelegen vriendenwoord tracht zich nu en dan onbedwingbaar uit ongemotiveerde kwade luim, te koelen in het herhaald constateren van de bestendige aanwezigheid bij die vriend van een zekere, goede of kwade eigenschap welke hem ten slotte hatelijk zou kunnen maken. Als weleer Aristides.
19.XI.43. Ik schreef ‘wrok’, maar bedoel ‘ergernis’. Naar ik hoop en verwacht bestaat er gelukkig tussen die twee begrippen geen eigenlijk en noemenswaard verschil.
Ik word woest op me zelf als ik er naar buiten blijk van geef, ontroerd te zijn.
Lachen en wenen horen niet tot mijn eigen aard, tot mijn gemoedsklimaat.
Wel soms een glimlach: innige voldoening of lichte ironie of spot.
Ik heb, enkele maanden lang, de schaduw der uiteindelijke verdwaasdheid over mij gevoeld. Velerlei aandoeningen hadden mij op onbewaakt ogenblik van morele verzwakking, tegelijk en soms contradictoir aangegrepen, waaronder vooràl een gevoel van desperate levensbeschouwing, over het fas et nefas: beangstigend gevoel dat nu plotseling datgene
| |
| |
juist brak dat mij in het verder leven de enige, echte steun moest zijn, de enige bron waaraan ik me laven, die me verkwikken kon. De kreupele wiens kruk eensklaps wordt stukgeslagen - hij stort op de grond neer.
Ik heb aan alles getwijfeld, aan trouw en aan vriendschap vooral, en nog het meest misschien aan de echtheid en de betekenis - hoe weinig hoog ik ze ook schat toch was ik eraan gehecht - van mijn literair werk. Ik zag om mij overal spot en kleinering, met de wens mij te doen voelen en verstaan welk minderwaardig sujet ik was; elk woord klonk me vreemd of verdacht, elke geste leek me een moreel dreigement, een verwijzing naar een straf die ik me trouwens verbeeldde ruimschoots te hebben verdiend. Ik beleefde, zo docht het mij, de laatste dagen van de wereld, waarvan 't einde zo dadelijk was te verwachten, met het Laatste Oordeel dat erop volgen zou, de oordeelsdag waarop levenden en doden hun verdiende loon of verdiende straf zouden ontvangen. En ik overschouwde mijn vroeger leven op zoek naar zonden en misdrijven waarvan ik misschien kon worden beschuldigd - van elkeen trouwens onbekend - en die mij, die nooit ter kerke ga, ook nooit bij de biecht werden vergeven. Geen troost dus van de Godsdienst, wel integendeel. Wam hoe ik er soms, in momenten van totale inzinking mocht naar trachten, het geloof, die gave Gods, had ik niet - het blééf uit.
Vijandig was mij elk ding dat om mij lag of stond: aan elk was een vijandige kant; vijandig leek me elke bejegening; vijandig al wie rond mij kwam die me vriendelijk bezocht; en nog het meest zij die mij het dierbaarst zijn. Ik sprak geen woord, ik las geen regel, ik schreef geen letter, maanden en maanden lang. De diepste eenzaamheid, inertie: de morele dood.
Tot opeens alles uil mij vlood - zij vloden niet zij vlogen - dat me kwelde, me dood-drukte: op een dag, van het ene uur op het andere. Een nieuw wonder, dat volgde op dat eerste wonder dat mijn ‘ziekte’ was geweest, die ziekte die ik nooit als ziekte had aangevoeld. Het nieuwe wonder: herboren tot het leven, herboren met frisse krachten, met verscherpte zinnen, met verhoogde levensenergie en met dit volkomen nieuwe: de diepere, de besefte behoefte eindelijk nog wat gelukkig te zijn en gelukkig te maken, lief te hebben, geliefd te worden - thans tot het einde van mijn dagen.
| |
| |
Ten volle bewust van de betekenis van het Geluk, van wat het aardse geluk is, - mij is.
19.11.44.
Ik heb het, op vriendschappelijke wijze gelukkig, aan de stok met Gust Vermeylen. Het gaat over de coup d'état die hij samen met Raymond en met Roelants heeft... gepleegd inzake het tijdschrift dat wij, een groepje belangstellenden, zouden stichten. Coup d'état ten gevolge van welke het tijdschrift ‘Diogenes’ heet en de redactie uit Vermeylen (ondanks zijn beruchte anti-seniorentheorie!), De Bruyn, Eyskens en Herreman bestaat.
Dat zijn nazi-manieren, waarbij ik mij zo maar niet neerleggen kan. Ik heb dan ook mijn bezwaren op een vergadering van het bestuur van de Vereniging van Letterkundigen openbaar gemaakt: Roelants heeft ze onmiddellijk aan Vermeylen overgebriefd.
Resultaat: twee brieven van Gust; twee uitvoerige antwoorden van mij. Van die antwoorden heb ik een afschrift laten maken. Want zonder lang overwegen heb ik mij overtuigd dat ik van de geboden gelegenheid gebruik behoorde te maken om mij uit te spreken over een paar ‘gênante’ standpunten die, onuitgesproken, mij toch altijd hinderden in mijn verhouding tot Vermeylen.
De gewisselde brieven hoop ik eenmaal te publiceren.
5 nov. 44.
Bij het bewonderend beschouwen van sommige Chinese dierenverbeeldingen vergeet ik
a) dat ik lak heb aan alle stijl-grilligheden (en ook aan alle andere grilligheden):
b) dat die dieren tempelwachters waren en dus een religieuze functie uitoefenden.
Ik bedoel daarmee niet dat die functie een band zou zijn, zoals de hond in de fabel van Lafontaine er een aan de hals droeg, en dus een minderwaardigheid zou betekenen, ik bedoel alleen, dat ik alle bijkomstigheden - en die functie is er een - vergeet omdat ik door de pracht van de fysieke verbeelding zo getroffen ben dat ik al de morele conjuncturen die bij het beeld horen, effenaf over het hoofd zie.
Ik zag dezer dagen een jonge knaap met zulke pracht
| |
| |
van ogen - hazelnootkleurig en amandelvormig, een en al licht, door lange wimpers overschaduwd, dat ik vergat te vragen, wie is die jongen, wat doet hij?
Ik bewonderde zelfs die ogen niet: zij leefden plots in mij lijk een licht dat een gouden schijnsel uitstraalt.
29 november '44, 4 uur 's ochtends. De radio heeft gisteravond het bericht uitgezonden dat Lode Zielens te Antwerpen door een vliegbom werd getroffen. Hij wachtte op een tram, de dood heeft hem meegenomen.
Die moord op Zielens treft me tot in het diepste van mijn hart. Ik heb het gevoelen: aan hem verlies ik de oprechtste van mijn vrienden, een jongere man die mij met zijn actieve sympathie omringde, de énige van zijn geslacht. Charmant, gedienstig, gul en oprecht en openhartig. Zijn lach was uitgelatenheid. Geen sikkepit veinzerij, geen sikkepit achterdocht. Een open hart. Loyaal perinde ac cadaver. Meer dan eens heb ik bij me zelf gezegd: ik wou zijn als hij! Hij had de spontaanheid van wat nieuw is geboren; - ik vrees dat op mij de zwaarte van geslachten drukt.
Welke reden zal ik nu nog hebben om al eens naar Antwerpen te gaan? Hoe gaarne ging ik er nochtans in de laatste tijd heen... Afgelopen, dat ook al.
Ik heb de hele nacht geen oog toegedaan. De uchtend is kil. De kachel is uitgebrand. Ik kan alleen maar aan Zielens denken, charmant en zo vol hoop op de toekomst...
Aan mijn vader, toen hij op 88-jarige leeftijd de dood nabij was, - als een opgebrande kaars, zonder enige bepaalde ziekte -, werd nu en dan een inspuiting van cafeïne toegediend. Telkens werd zodoende zijn leven met enkele minuten gerekt.
Mijn neef, dr. P. De C., een bijzonder bekwaam chirurg, verpleegde hem.
Toen diens vader, mijn oom dus, eveneens een befaamd geneesheer - en bij de bestrijding van de cholera-epidemie te Geraardsbergen, in het jaar...?, had hij blijk gegeven van ongemene moed - zijn levenseinde zag naderen, zei hij tot zijn zoon die hem bijstond: ‘Paul, daar is de dood. Tracht niet mijn leven kunstmatig te redden. Integendeel, verkort de doodsstrijd. Ge weet wat: een inspuiting met...’. Hetgeen de zoon dan ook heeft gedaan.
Straks zal ik zelf dood gaan. Hoe zal ik mij tegenover het onvermijdelijke verhouden? Wie weet...
| |
| |
De laatste woorden van mijn vader waren: ‘C'est la mort’. Ik heb me althans ingebeeld dat zijn ogen vol ontzetting stonden, strak op mij gericht. Ik heb geglimlacht en zei ‘mais non, mais non, voyons...’ - en schudde het hoofd. De doodsstrijd had in een lucht van cafeïne plaats. Maandenlang heeft die geur mij hardnekkig achtervolgd.
Half drie. S. belt me op: of ik het nieuws al weet. Welk nieuws? Ge weet het dus nog niet? Vermeylen is dood, schielijk overleden. Wat? Wat zegt ge? Daarstraks, omstreeks één uur. Doodgevonden in zijn kamer, terwijl hij zich aankleedde om na de lunch naar stad te gaan. Wat heeft hij gehad? Een embolie, denkt men. Zo. Verschrikkelijk... Hoe weet gij het? Men heeft het van bij Vermeylen aan Raymond getelefoneerd. Ongelooflijk. Verschrikkelijk. We zagen mekaar nog vrijdag. Hij was vol levenslust, vertelde nog moppen. Hebben nog gediscuteerd over hét tijdschrift. Ik was het niet geheel eens met hem. Hij zei me nog: ‘beste vriend, ik hoop niettemin dat gij zult meedoen’. Ik ben werkelijk verslagen! Ontzettend. Dat dacht ik wel. Ik heb u daarom opgebeld. Opdat gij het niet eerst over de radio zoudt vernemen. Hartelijk dank. Maar ik kan er niet van over. Vrijdag nog. Een embolie. Wat is dat juist? Hij kleedde zich aan in een ijskille kamer. Kolennood. Embolie is verstopping van de hartader door een greintje geronnen bloed. Altijd dodelijk. Ha zo... Hoe idioot. Enfin. Dank je, S...
Zo vernam ik het op zondag 5 januari 1945.
| |
Gerard van Hulzen †
Van het werk van G. van Hulzen is spontaneïteit een der sterkste eigenschappen - een spontaneïteit die steunt op de hechte grond van eerbied voor het schone. Al wat Van Hulzen schrijft boeit dadelijk door die spontaneïteit die zowel de stijl als de opzet en de inhoud geldt: dat directe vertellen zonder zwaarwichtigheid; die zuivere uitbeelding van het essentiële leven zonder de ballast van ethische zwaarmoedigheid; die heldere stijl zonder deftige zwaar-op-dehandsheid; het zijn on-hollandse deugden misschien, maar deugden niettemin, die aan Van Hulzens werk een dieper liggende levenskracht verlenen, waardoor het buiten de mode en buiten de tijd staat. Zo is, onder meer, Getrouwd onder de druk der omstandigheden spontaan geschreven (wie meent dat hier contradictio in terminis aanwezig is, doolt)
| |
| |
en, zodra daartoe gelegenheid was, uit zeldzame eerbied voor schoonheid, even spontaan herzien en omgewerkt, een roman die door al de wisselingen van de Hollandse smaak heen, van onvergankelijke waarde zal blijven. En zo zijn er heel wat bladzijden in Van Hulzens werk aan te wijzen.
Ik heb die wakkere spontaneïteit ook in de schrijver Van Hulzen zélf steeds gewaardeerd, bij zijn meeleven met de zwervers, zijn zorgende aandacht voor de tuberculoselijders, zijn pittig meevoelen met hen wier bestaan zich natuurlijk ontwikkelt en voltrekt op de zelfkant van de samenleving - bij zijn plannen, die velerhande en velerlei waren, in stille of in ingewikkelde fantasie, ontstonden, groeiden en vaak vergingen; bij zijn levenslust, hecht, zonnig-ruig, en magnifiek...
| |
Ferdinand Schirren †
De dood van Ferdinand Schirren, weer een vriend uit de jaren der jeugd, treft me met een geweldige slag: ik sta verstomd. Een paar maanden geleden zag ik hem nog, een avond op het recital door zijn zoon gegeven: zijn gelaat, als van een Italiaanse tenor, medaille-scherp ondanks zijn volheid, was glunderend van genoegen om het succes van zijn zoon; over het talent van die zoon sprak hij met hartstocht. Geruime tijd onder de pauze hebben we dan gesproken over alles en nog wat, verleden en toekomst, met de hartelijkheid van het terugzien, na een drietal oorlogsjaren. Hij leek me vol leven, vol onbepaalde geestdrift, zoals sedert altijd in zijn aard lag. En we spraken - et toi, mon vieux, que fais-tu? - over plannen voor de naaste toekomst. A-dieu, Schirren, adieu, vieux.
Hij was een echt kunstenaar, diep van zin en met een steeds actieve verbeeldingskracht. En kende zijn vak, op en top. Hij was niet lui, maar leutig - en het carpe diem was hem een levenswet: de dag met het geluk dat hij soms brengt, met de zorgen waar hij zich kwistig mee toont. Hij zou genieten en laten genieten en ontberen. Hij hield van schilderen en beeldhouwen; theoretiseerde weinig, al was hij vol belangstelling voor de wereld der ideeën en der mogelijkheden - maar hield nog méér van het goede leven. Een en al geestdriftige volupteit in al de zaken des levens, heeft hij de weelde van het liefdesavontuur genoten, fysiek en psychisch, in geest en zinnen, doch ook de maturiteit van de armoede en van de dagelijkse zorgen - niet zozeer voor hem zelfs wille, die ontberen kon, als om der wille van zijn
| |
| |
huishouden: de vrouw die hem haar liefde had geschonken en hun beide kinderen. Hoe vaak heb ik hem niet gezien, met onder de arm enkele aquarellen, die hij, in geldnood verkerend, aan de man zocht te brengen, voor een appel en een ei, uit noodzaak.
Zijn werk, olieschilderijen, aquarellen, tekeningen, geven dezelfde indruk, die ook uit gans zijn leven sprak, van volupteit: en het spreekt voor de geestrijke kwaliteit van die volupteit dat hij zo dikwijls, en met een bijzondere tederheid, het moederschap heeft in beeld gebracht: het onovertroffen geluk, moeder te zijn, iets aan de wereld te hebben geopenbaard. Het heeft me altijd gespeten dat Schirren mij steeds andere doeken te koop bood dan een materniteit: voor die stukken vond hij gemakkelijker een koper.
In Schirrens schilderijen en tekeningen, ook in zijn beeldhouwwerk, ligt een diepte, die men eerst met de tijd ontdekt, als het oog niet meer zo geboeid wordt door de vaak fluwelen glans van zijn koloriet - zó eigenaardig dat men zijn werk onmiddellijk in het oog krijgt onder het werk van honderd anderen. De distinctie van het Oosten, die, wanneer zij grotere oppervlakten bestrijkt, ielwat oppervlakkig lijkt, - maar alléén lijkt - vindt men kenschetsend in zijn werk terug: het fauvisme was hem dan ook als het ware aaneeboren, een kolf naar zijn hand.
Als ik een uur met hem doorbracht, of tijdens het dejeuner als we soms samenzaten, kon ik niet anders dan hem telkens om zijn carpe-diem-neigingen met ironische (of ironisch bedoelde) vragen overstelpen, over 't leventje dat hij, zoals ik het hem zelf voorstelde, leidde - een voorstelling waartegen hij, met lachende ogen, ernstig protesteerde. En hij had gelijk, dat wist ik, want zijn zorgen waren vaak drukkend. Doch ik kende zijn inborst: het genot dat elk ogenblik van het leven, in de huiselijke kring en in de ideeënwereld, waarin hij, van Joodsen bloede, levendig belang stelde, hem rijkelijk schonk. Rijkelijk omdat hij wist te genieten, de kunst van het genieten verstond, met het hoe en het waarom van elk fysiek of psychisch genot.
Hij was drie jaren ouder dan ik. Ik kapittelde hem, in mijn licht ironische vriendschap en hij nam dit hartelijk en goedsmoeds aan, soms met een ‘Eh, dis donc, mon vieux, tu vas loin...’.
Van Nu en Straks was eigenlijk een verzamelplaats, waar niet alleen medestanders (de gebroeders Dwelshauwers), doch
| |
| |
ook al dan niet geniale bijlopers (wellicht later schismatiekers of tegenstanders) bijeenkwamen.
De betekenis van een tijdschrift als ‘Van Nu en Straks’ ligt ten andere niet in het programma, al dan niet uitgesproken, al dan niet instinctief gevoeld, maar in het uitstralingsvermogen, het potentieel aan mededeelzaamheid (geven en nemen) in actieve vorm in het werk van de medewerkers aanwezig. Niet eens in het werk van elk der medewerkers, want dood gewicht, d.i. niet-uitstralend werk, sleept iedere gemeenschappelijke activiteit steeds in haar vaart mee, maar in het werk der eminentste (in comparatieve zin genomen, dus beter:) der prominente medewerkers.
De eerste reeks van ‘Van Nu en Straks’ beantwoordt aan de begeerte van Vermeylen, in overeenkomst met de heersende atmosfeer - ook blijkend uit de strekking der Jeune-Belgiques - zich te verheffen in het contact met het hogerstaande Noorden, met die onder de tachtigers die zich het makkelijkst tot steun en medewerking zouden lenen. De betekenis van de eerste reeks ligt dan ook uitsluitend in het in contact brengen van Noord en Zuid in een hoger klimaat van wederzijdse waardering. Zodat de Vlaamse literatuur in het algemeen in het Noorden niet langer beschouwd zou worden als werk van minus habentes en Vlaanderen als een land van culturele minderwaardigheid en verwaarlozing. Die omkeer bewerkte ‘Van Nu en Straks’ (eerste reeks).
De betekenis van de tweede reeks ligt, wat de onmiddellijke oorzaken betreft, in de revolutionerende weerklank en terugslag die Vermeylens ‘Kritiek der Vlaamse Beweging’ en Hegenscheidts ‘Starkadd’ in ruimere kring hebben gehad en verwekt. Maar wat de latere, bestendigende, verstevigende en verduurzamende oorzaken betreft, in de medewerking van Streuvels en van Karel van de Woestijne.
Met zulke behoorlijk gestouwde, aan creatieve toekomst zware lading aan boord kon de boot ‘Van Nu en Straks’ veilig en vaardig in zee. Fluctuat nec mergitur.
Het verschil tussen de Nieuwe Gidsers en de Van Nu en Straksers - hun literaire betekenis ongeacht, dus als groep beschouwd - ligt ook hierin dat de Tachtigers zich meer van de maatschappij afwendden om zich in een individualistische vereenzaming op te sluiten, waar zij trouwens ten slotte literair doodliepen, - waarbij hun sociale groepsgenoten zich van het tijdschrift afkeerden.
| |
| |
Terwijl de Van Nu en Straksers integendeel zich al meer en meer in eenheid voelden met het sociale Vlaamse leven, maar die eenheid zochten op te voeren op een hoger plan van volksverbondenheid door zelfverwerkelijking.
Bij de Vlamingen, onder hun individualisme door, meer algemeen menselijkheidsgevoel, dank zij hun opgang in de Vlaamse beweging, waar arbeider en intellectueel schouder aan schouder in het gelid stonden, -
en minder maatschappelijk gevoel bij de tachtigers die zich onwennig voelden in een reeds eeuwenoud, solied en ordelijk georganiseerd eenheidsregime, uit eigen behoeften en noodzaak tot stand gekomen.
Het tot het uiterste gedreven individualisme van Kloos en Van Deyssel liep, na een zeer korte bloeitijd van zelfveruiterlijking, spaak in de onmacht der gevoelsledigheid, der zichzelfuitgesprokenheid; hun latere werken staan bij hun eerste monsterachtig ten achter; het latere werk liep dood in dood weten.
Het individualisme van de Van Nu en Straksers leidde tot uiterste zelfontwikkeling en bleef, in dit verhoogde stadium van zelfbesef, een bloeiend element in het levende gevoel van de Vlaamse volkszaak.
De felste kritiek die men op de tachtigersbeweging kan maken is - na geconstateerd te hebben dat de sociaal-gezinde groepsgenoten, de een voor, de ander na, zich van de literaire leiders verwijderden - een verwijzen naar de Van Nu en Straksgroep, en naar wat die groep voor de Nederlandse cultuurgemeenschap heeft betekend en nog betekent: Streuvels, Vermeylen, Van de Woestijne, Teirlinck. En de reusachtige ontwikkeling, als Europees cultuurverschijnsel, van de Vlaamse beweging, waarop de stempel van ‘Van Nu en Straks’ diep is gedrukt.
Het individualisme was bij de Nieuwe Gidsers de kiem van hun literaire dood; bij de Van Nu en Straksers het sap van hun sociale bloei.
| |
Autobiografie?
Mijn werk is autobiografie, zei en schreef Van de Woestijne. Zeker, zeker, maar toch slechts ten dele. Want Van de Woestijne is niet een belijder, maar een bewerker van emoties. In slechts zeer enkele van zijn verzen vindt men de emotie `a létat pur, zoals bij Verlaine. Vaak zelfs is de oor- | |
| |
sprong van het gedicht te vinden in de weerslag van een vers of ook al van een enkel woord in een vers van een andere schrijver, die Van de Woestijne bij de lectuur bijzonder hebben getroffen.
Het zieleleven van Van de Woestijne, als het openbloeide, bestond niet - of bestond niet meer - uit puur-menselijke gevoelens, het was steeds verbonden met een gevoel van praktische kunstgevoelerigheid. Tegelijk met de eigen emotie, waar ook haar oorsprong lag, ontstond de sfeer waarin die emotie het schoonst uitgedrukt kon worden. Zoals met de kern van de perzik, het geurige vlees. Geen kern zonder dat vlees, geen vlees zonder die kern.
Wat de epische dichter betreft, Van de Woestijne heeft geen Child Harold-figuur geschapen. Op grandioze wijze heeft hij bekende figuren tot eigen scheppingen herschapen. Niet uit het niet - le néant - heeft hij de verbeeldingen gehaald; het bestaande heeft hij verwerkt. Geen schepper, een herschepper was hij als episch dichter.
De grondstof voor zijn werk vond de lyricus Van de Woestijne zeker niet altijd onder de roerselen van zijn eigen zieleleven; hij haalde ze dan uit die gronden waar hij ze vond, ontbolsterde ze, en verwerkte ze tot eigen beleving.
Ik stel me Van de Woestijne, tegenover zijn eigen werk, voor als God die tegenover Eva zou hebben gezegd: dat nu heb ik van de rib van Adam gemaakt.
Ik ken de oorsprong van het zuivere gedicht van Van de Woestijne dat aldus aanvangt:
't Is de ure dat de kudden keeren.
Dat gedicht is onmiddellijk ontstaan uit een kacida, door Franz Toussaint zogenaamd uit het Arabisch vertaald, welke kacida Karel van de Woestijne las, niet in de bundel ‘Le Jardin des Caresses’, waarin men het vinden kan, doch in de ‘Mercure de France’ waar het gedicht voor het eerst verscheen - enkele maanden vóór ‘'t Is de ure dat de kudden keeren’ openbaar werd gemaakt.
Het Franse beginvers luidt:
C'est l'heure où les troupeaux s'acheminent vers le puits.
Ook mij zijn die stille woorden onuitwisbaar in het geheugen blijven hangen.
Proza herleest men met steeds hetzelfde genot: hetzelfde, maar telkens weer verdiept.
| |
| |
Verzen leest en herleest men met een genot dat telkens nieuw is. De grondtoon van dat genot is dezelfde, maar de atmosfeer waarin die toon domineert, de resonans van de grondtoon, is anders, altijd.
Wanneer ik een prozastuk herlees dat me ééns geboeid heeft, proef ik dezelfde genotsemotie als ik wel weet die ik vroeger ook heb beleefd, maar met meer hartstocht. Want schone hartstocht is het, wat proza in mij verwekt.
Herlees ik een gedicht waarbij ik vroeger eens, ontroerd, stil ben blijven staan, dan beleef ik weer een nieuwe ontroering, alsof ik stond voor de eerste dag van de wereld: mijn geestdrift zwijgt, het schone genot kiemt, groeit, en wordt sprankelend geluk.
Proza: het wonder der plasticiteit. Poëzie: het wonder der muzikaliteit.
Ik vraag me af, niet voor het eerst: waar gaat de voorkeur van uw hart naar toe?
Ik antwoord, na een korte bedenktijd: ik zou vroeger, zonder aarzelen, hebben gezegd: mijn hart hangt aan het proza; in het schone proza word ik als sensorieel ondergedompeld. Thans aarzel ik: want van goddelijke oorsprong is de poëzie, zij heeft mij geleerd de heerlijkheid van de steeds hernieuwde verrukking.
More brains: ‘die wekroep moet ge cum grano salis opvatten’, heb ik een jonge interviewer aangeraden. Want, dacht ik daarbij, brains zeker, maar de intuïtie is tegelijk creatief en ordenend, en dus bij scheppende kunst een hoofdzaak. Zonder het spel der intuïtie zullen de brains het niet klaarspelen, een voorwerp tol stand te brengen dat het licht der schoonheid uitstraalt - dat een ziel heeft, om het met alle duidelijkheid te zeggen.
In zekere zin is intuïtie met verbeelding verwant. Maar de intuïtie komt uit een diepere sfeer - hoeft geen controle; de verbeelding wordt door irrationele scheppingsdrang verwekt. Het intellect moet haar scheppingen terugbrengen binnen de perken van het rationele.
Vermeylen zegt me: ‘dat woord bestaat niet’.
‘Goed’, zeg ik, ‘voortaan bestaat het’.
Fernand Touamint van Boelaere
|
|