| |
| |
| |
De verwondering (III)
9. Het dorp en Crabbe
Een bouwvakarbeider was hij zeker niet, het was een makkelijk doorziene ééndagsvermomming, hij leek eerder op een meestergast die door een of andere speciale gunst van de baas bediende speelde, die karweitjes in bureaus opknapte, die voor de gezelligheid en voor een gevoel van samenhorigheid nog een overall draagt maar eigenlijk een bediendeschort zou moeten dragen. Alles wat met medeplichtigheid, kruiperigheid, chantage in verband staat. En de herbergier met wie hij blikken van verstandhouding wisselt is ofwel familie van hem of zijn baas. En hij - de gewillige bediende - speelt voor dronkeman, hij zwaait tussen de kaartspelers, legt zijn hand in het nekhaar van een speler, geeft aanwijzingen bij het kaartspelen. Iedereen in de herberg aanvaardt - wegens de familieband met de herbergier waarschijnlijk - zijn opdringerig, overluid geschater, zijn listig over en weer glippen tussen hen, en eindelijk zit hij verdwaasd, met zijn hand in zijn kruis, bij de jukebox en kijkt niet naar de draaiende schijf die tegen de naald gekleefd zit, hij kijkt iedereen aan, één voor één, en zijn verklikkersogen registreren de voorwerpen die onderzocht, gecatalogiseerd worden: de
| |
| |
kaartspelers slaan met moeite acht op hem, zij vrezen hem minder dan dat zij hem erkennen, een noodzakelijk, onguur kwaad in hun midden en daarom ook spreken de kaartende boeren over verre, voorbije zaken waarop de politiehond geen vat meer heeft, waarin hij hen niet op schuld kan betrappen. Maanziek, nutteloos zit hij erbij.
‘Maar’, zeggen zij. Terwijl er geen voorafgaande zin gezegd werd waartegen een tegenstelling, een beperking moet uitgedrukt worden, niemand heeft iets bevestigd dat een ‘maar’ uitlokt. Neen, alle oude gedeelten van hun oude verhalen worden afzonderlijk geboren en beginnen met een ‘maar’ die geen bezwaar of opwerping is, tenzij tegen een onoverzienbaar geheel van afstandelijke, dwingende feiten die eeuwen geleden zijn en nu nog in het café gebeuren. Alle kaartspelers kennen het onuitspreekbare (in zijn geheel onzegbare) verleden en er is alleen maar een weerstand mogelijk met het woordje ‘maar’, een springplank voor een ander verhaal.
‘Maar Bogger, was hij nu portier of niet? In dat hotel?’.
‘Ja, zeker’.
‘Juist iets voor hem’.
‘Hij draagt de koffers alsof zij van hem zijn en hij geeft ze af aan het station alsof het tegen zijn zin is. Enfin, dat vertellen ze toch’.
‘Het is een schoon beroep’.
‘Er zijn geen lelijke beroepen. Kijk naar Pier met de koorde. Wie had dat gepeinsd? Lach maar’ (zij lachten allemaal, ook de verklikker die van stoel veranderde, als om dichterbij het verhaal te geraken waar hij geen vat op had, geen belang bij had). ‘Want dat begon ook met een lachspel. En zie hem nu een keer’.
‘En hij deugde voor geen frank, die Pier’.
| |
| |
‘Zij hebben hem zelfs afgekeurd bij het leger, Pier’.
‘Ja. Op den achternoen dat zij aan het lachen waren na de hoogmis, zegt Tsjeef van Smenskes tegen hem, binst dat zij aan het lachen zijn: “Maar Pier, hoe dat gij niet - want ze waren aan het klappen over zwijnen - hoe dat gij niet rondgaat bij de boeren met een beer”. En zij lachten, en Fluitje Daneels zegt: Wel ja, met een koorde rond zijn nek. En Pier, hij peinsde een tijdje en hij zegt: “Wel, dat is nog geen slecht gedacht” en hij heeft dat lijk in zijne kop gestoken en hij is beginnen rondgaan met een beer. Ge zaagt hem op straat, in 't veld, in de binnenwegels met zijn beer, die hij vast had bij een koorde. De boerenhoven op en af. En achter een jaar - ik spreek nu van het jaar achtenveertig, allee, rond die tijd - reed Meneere al rond met een jeep en nevens hem: die beeste. Ge kunt peinzen hoe dat stonk in die jeep’.
‘En Pier niet zeker. Als je hem tegenkwam... mens!’.
‘En dan heeft hij zijn eigen een camionette gekocht. En dan zaten er twee beren in. Hewel nu, nu rijdt hij rond, Pier, met een luxevoiture, ne Dieselcamion die zeker tegen de driehonderd vijftig duizend heeft gekost, als 't niet meer is. Hij heeft dat huis van zijn broer afgekocht en een zwijnestal gebouwd zo groot als 't gemeentehuis’.
‘Ja, we lachten, maar wij lachen groene nu!’.
‘Omdat ge spreekt van beer...’.
‘Wie heeft er die acht van klavers gepakt? Ah? Dat zijn rampen, dat zijn stampen, hier pijkentien, en troef en nog ne keer troef’.
‘Omdat we toch bezig zijn over beer...’.
‘Wij zitten er in, tel maar, wij hebben twaalf punten te kort’.
‘Van beer gesproken, zeg, mijn nonkel Henri, die concierge was, weet ge wel...’.
| |
| |
‘Allee, spelen wij of niet?’.
‘Hij was concierge aan de Stadsschouwburg binst den oorlog, en hij was daar gaarne gezien, het was ook nen braven, want Locufier, je weet wel, de prins uit “Het Land van de Glimlach”, die gaf hem elke Nieuwjaar een doos pralinen en geen kleintjes. Wel, als 't bombardement begon, dat Haakebeen geruïneerd heeft naar ze zeggen, toen ze bommen smeten als pralinen, in een grote kring, pardaf, recht een op de Stadsschouwburg, een bom zo groot als de Sarma, en onze nonkel Henri die in de kelder zat, alleen, want zijn vrouw was bij haar moeder in Lauwe, hij vliegt met kelder en al op de koer en geen schrammetje aan hem, maar hij zit vast tussen twee balken met zijn linkerbeen...’.
‘Wie heeft er troef gemaakt?’.
‘Maar wat gebeurt er, de beerput van daar vlak nevens scheurt in tweeën en begint over te lopen en de beer vloeit allemaal over de koer van de Stadsschouwburg, een koerke van drie meter op vier, en onze nonkel Henri, wel, hij kon niet weg, en het sop begint te klimmen langs zijn borst en het klimt naar zijn aangezicht, en van de gassen en de slank begint hij van zijn zelf te vallen en hij weet van de wereld niet meer en hij peinst, ja 't is toch een rare manier om au revoir en merci te zeggen en ik mag doodvallen als 't niet waar is, d'r komt een tweede golf van vliegers over de stad en ze laten een ei vallen zo groot als de Sarma in het huis nevens de Stadsschouwburg, en de muren vallen in, d'r is een gat in de koer en de beer stroomde weg. Ja, Meneer, en nonkel Henri kan zijn eigen lostrekken en hij loopt lijk zot naar buiten en hij begon te lachen, te lachen en hij sprong tegen een Duitse officier en hij embrasseerde hem, zoals hij was, stinkend lijk ne beerput en hij lachte maar altijd, hij kon niet uitscheiden, drie dagen later lachte hij
| |
| |
nog en ze hebben hem in een gesticht moeten steken voor twee weken’.
‘Betaalde de ziekenkas dat? Dat gesticht?’.
‘De helft’.
‘Ah’.
‘Wel, het is altijd dat gewonnen’.
‘Maar Jante, als ik nu honderd veertig bied, wilt dat toch zeker wel zeggen dat ge honderd vijftig bieden moet, met mijn zestig in de troef’.
(De juke-box is in dit café al vier jaar, het is geen vreemd monster in dit landschap, voor de boeren geen wonder, alleen voor mij. Er is een lawine hoorbaar, dan een mierzoet strijkje. Een mensenstem, hoog, nobel, de tonen uitdragend, de lettergrepen rekkend, het strijkje daaronder schraagt de stem, laat haar vallen, de stem reikt in de hoogte, alleen. Stilte. Een fluitje. De zin: Sei tu come stai pallida, de man klaagt en de muziek is verder al, de stem holt er achter aan, hobo's, Desdemona, zingt de man en valt in snikken neer, mo- moo- moortaa. Ernstig nu, de zware, geladen, morsige blazers, storm, uitzakkende trillen van violen, een enkele hoorn in het woud, een hoog aangezette spreekstem bijna.)
‘Maar ge moet ruiten volgen, Amedée!’.
(En de binnenkeelse klanken die niemand verstaat maar die ellende bij een nabije stervende verraden, snikken, een laag getrommel onderstreept de bombardons.)
‘Wie heeft er dat opgezet? Wie heeft daar vijf frank voor betaald?’.
‘Een liefhebber van klassiek’.
‘Meneer daar. Die meneer uit de stad heeft dat doen spelen’.
‘Na ja, die Meneer’.
‘En is Meneer op toernee?’.
‘Ja, je hoort geen klassiek meer hé tegenwoordig, 't is al dzass’.
| |
| |
‘Ja, de stad is toch de stad, hé, Meneer!’.
‘Ik vind toch, ge permitteert toch, hé, Meneer, dat het in de stad toch maar een slechte lucht is. Men kan er met moeite ademhalen. Al die mazout en dat petrool, ge moet er aan, of dat je wil of niet’.
‘En wat een schade heeft de stad óns niet aangedaan!’.
‘Ja, wij waren een serieuze gemeente binst den oorlog, Meneer, maar de stad heeft ons lelijk liggen gehad’.
‘In 1945, Meneer, hebben zij hier in de boter gekakt!’.
‘In 1945, ja, dat is heel juist, Remitje’.
‘En de steden onder mekaar, wat hebben die allemaal niet uitgestoken in 1945! Kijk nu eens naar Knokke. Hadden de Knokkenaars het niet gearrangeerd met de Duitsers om in Oostende de Kursaal in de lucht te laten vliegen, waar was Knokke geweest na de oorlog? Nergens. En al die jaren hebben ze nu geprofiteerd van de Kursaal van Oostende die aan frites lag’.
‘Onze burgemeester, onze schepenen in de bak, zes burgers gefusilleerd door de Witte Brigade, dat begint te tellen, Meneer!’.
‘Ja maar, kaarten we hier of gaan we zeveren?’.
‘Maar trek het u niet aan, Meneer, met al die miserie die d'r ons nu te wachten staat. Onze Lieve Vrouw van Fatima heeft het voorspeld. De veertiende oktober, dat heeft ze letterlijk gezeid, komt er een catastrofe over heel de wereld. Zij heeft niet gezegd waar en wat. Maar is ze al een keer mis geweest? Hé?’.
‘Ik heb twintig bakken bier ingedaan voor het zekerste!’.
(Zij lachen allemaal. Ook de verklikker.)
‘Ja, ge lacht. Maar ge zoudt ook beter wat voor- | |
| |
raad opdoen. Een beetje zeep, wat koffie, rijst, alles dat lang bewaart’.
‘Waspoeder’.
‘Spek ook’.
‘Nog nooit heeft zij d'r naast voorspeld, onze Lieve Vrouw van Fatima. Herinnert u dat ze zei dat er een nieuwe Paus zou verschijnen. Ah! En wat zei zij: Die ge verloren hebt gewaand, die zal terugkomen, en het zal er dan geweldig aan toegaan’.
(En hier is het tweede begin, de tweede schil van de ui die ik uiteen moet pulken want hier sprak men - toen - over Die Terug Zou Komen met zulk natuurlijk, gemakkelijk vertrouwen dat de veranderde toon in hun gesprek mij deed opkijken. Ik wist niets van hen af, van die mannen die een reeks handelingen door een reeks dagen heen volbrengen zonder verwachting of hoop of onzekerheid dan die welke het weer en de prijs van de aardappelen betreffen, en die voor de rest hartstochtelijk eenvoudig bezig zijn en de aarde en de jenever en hun wijven besnuffelen, wat politiek wakkert het gemoed aan, familievetes worden onderhouden, de notaris wordt geëerd, verder wist ik niets van hen af en daarom kwam de plotse gloed in hun gesprek thans zo schokkend over.)
‘En terugkomen zal hij zonder twijfel’.
‘Ik heb er met Miel van Neckers voor gewed. Vóór het jaar 1965 komt hij terug. Duizend frank heb ik er op gezet’.
‘Hij zit in Frankrijk, Crabbe, en hij wacht zijn uur af’.
‘Ofwel bij Degrelle in Spanje. En ze zouden samen kunnen afkomen ook. Dan zal je wat zien!’.
‘Nee, nee. In Frankrijk, Crabbe heeft altijd gaarne Frans gesproken’.
‘Zelfs liever dan Vlaams, mag je wel zeggen’.
‘Omdat hij, goddomme, wilde laten zien dat hij het beter kon dan de franskiljons, goddomme’.
| |
| |
‘Ik zeg niet van niet’.
‘Maar neen, hij sprak Frans omdat het in zijn kraam te pas kwam. Omdat de leider, Keukeleire, gezegd had dat het Koninkrijk België moest blijven bestaan en dat wij moesten vechten voor Leopold. Want de leider, Keukeleire, met permissie gezegd, heeft zijn kazak gekeerd. Eerst was het al Vlaams dat de klok sloeg, weg met Belgiekske-nikske, en dan in een keer, een grotere belgicist was er niet te vinden!’.
‘Omdat, goddomme, België helemaal in het Rijk moest opgenomen worden goddomme, ge verstaat het nog altijd niet’.
‘En Crabbe, die volgde Keukeleire natuurlijk in alles’.
‘Maar niet in Mei-Veertig, niet tot de dood met de kogel’.
‘Nu, toen niet’.
(Zo begon Crabbe zijn intrede. In mij. Door Onze Lieve Vrouw van Fatima voorspeld, opgeroepen door de kaartspelers. Of had het kind al zijn naam genoemd? De geur is die van vlas en hij dringt in de meubelen, de kleren, de haren en de kustbewoner doet hij naar adem snakken, die geur van bedorven lucht die vanuit de nabije roterijen stijgt. De dorpsbewoners - ik kan moeilijk de vinger leggen op hen, op hun collectief beeld nu - waren een grauwe, gore massa, zij gromden en ik dacht: de lelijkste mensen uit Europa (en 't werkvolk in Engelse steden dan en de Fransen in Tourcoing?) en ik hoor erbij van kop tot teen. Zij spraken vol overgave van Crabbe, van vertrouwde, alom bekende wapenfeiten die zij bewonderden; zij roepen hem op, riepen hem aan; zijn daden, niettegenstaande recente gebeurtenissen zoals Katanga en het huwelijk van de Koning, zijn faam hadden afgezwakt, afgesleten, waren nog mijlpalen in hun geschiedenis.) En zij zeiden: ‘In onze geschiedenis en aardrijkskunde leeft een man door- | |
| |
lopend en hij was de leider Keukeleire niet, neen, eerder diens schaduw. Want de leider Keukeleire werd door Frans gespuis vermoord in het jaar veertig en Crabbe heeft, als een schildknaap in het heetst van het gevecht wanneer zijn heer sneuvelt, zijn deugden, zijn wapenen overgenomen. Wij hebben het aangezien en nu, terwijl wij een en ander betreuren van wat uitgelekt is, later, van de kampen van de Dood enzovoort in het land van de bezetter, nu nog veranderen wij weinig aan onze positie in het kamp van Crabbe. In ons dorp hebben wij de meeste terechtgestelden van West-Vlaanderen, zo van Witte als van Zwarte zijde, alhoewel van de laatste het meest met die zeven Vlaamse wachters die munitiedepots hadden bewaakt, en die op één namiddag door de Krijgsraad te Gent ter dood werden veroordeeld. En in naam van deze dood spreken wij als wij zeggen dat Crabbe in ons midden nog leeft en ons solidair maakt alsof wij hem gezamenlijk meedragen als
een lintworm. Zoals wij geloven dat als de kaarten slecht zitten het onnodig is een hele avond naar een gunstig spel te zoeken bij de whist, zoals wij aannemen dat de Maagd die in Portugal verscheen en die wij vereren met gebeden en geld en liefde, op het gepaste ogenblik zal aankondigen dat Crabbe onder ons zal opduiken, zo geloven wij dat wij niets kwaads gedaan hebben toen wij hem op zijn donkere wegen hebben gevolgd, ja, ook toen de Duitsers ons bij ons pietje hadden. Het nieuws in de televisie zouden wij eerder van argwanende commentaar voorzien, vlugger zouden wij de bladzijde der openbare verkopingen in het Brugs Handelsblad veronachtzamen, dan dat wij durven bedenken dat in het mateloos ruim waarover O.L.V. van Fatima heerst geen plaats zou zijn voor Crabbe. Wij moeten er niets voor doen, wij wachten en als nu, in dit ons café Eerlijk Moet Niemand Vrezen, een luitenant van Crabbe zou binnenkomen
| |
| |
en ons toespreken (zelfs met de gloed die Crabbe, de luitenant van de leider Keukeleire, opbracht toen hij onze jonge mannen bij elkaar ronselde om te betogen tegen het verziekte parlementarisme) dan zouden wij hem negeren, verachtelijk naast hem staren, zo zeer zijn wij verbonden met het mirakel dat hém, hém alleen zal opwekken. Genade zal hij niet verstrekken aan wie geweigerd heeft hem te erkennen, al die verloren jaren dat hij aanwezig is door zijn afwezigheid, maar sterkte en eenvoud en inzicht!)
‘En wie neemt daar de kaarten af op zo'n lullige manier, weet je goddomme nu nog niet dat bij het afnemen nà het doorschudden je méér kaarten moet afnemen dan er spelers zijn, wat een manier van kaarten is dit? een Franse? In een serieus café hadden ze jou al lang door het raam gegooid, wie heeft troef gemaakt?’.
(De kamer is melkwit geverfd met misschien in de witte waterverf een snuifje okerpoeder, ‘crème’ zei de schilder waarschijnlijk, ‘staat deftig’ en hij heeft zeer snel geverfd zodat zijn ijver zichzelf verbrandde en hij verzuimd heeft een tweede laag aan te brengen, de onderlaag van een behangpapier met rozen schijnt er door want de rozen zijn gedrukt in anilineinkt en waterverf dekt dat niet. Op de hoogte van de bovenste rand van Verzeles bed hangt een foto waarop twee jonge militairen elkaar de hand drukken, fietsen op de achtergrond en hun schijven van petten stempelen hen tot Ardeense jagers, waarschijnlijk beiden omgekomen toen zij, in vrouwen verkleed, vanuit de zolderramen hier in de dorpsstraat de eerste colonnes Duitse soldaten beschoten. Papieren bloemen met verschroeide bladeren staan op de nachttafel die mijn divan van Verzeles bed scheidt. Er is geen raam in deze kamer, niettegenstaande ik geschreven heb dat er een raam openstond. Er zijn veel muggen, die hingen als een druiventroswolk in de
| |
| |
open deur, een dunne wolk waardoor de lamp van de trappenhal zichtbaar was toen Verzele de deur opendeed en mij voor liet gaan en hun gezang volgde ons in het grauwige voutekamertje en bleef duren tot lang nadat ik in mijn onderkleren onder een laken lag dat naar ammoniak rook. Een fiets rijdt langs de achtermuur van de herberg, het fietslicht is aan, de dynamo jankt. Van Verzele zie ik een schouder en een elleboog die als een kam uitsteken onder het strakke laken, hij ademt geluidloos tussen de uithalen van zijn verhalen door, van onder de deur schijnt er licht en over de voeteinden, over het wit van de muren en het matter wit van de bedden liggen onbeweeglijke schaduwen. Tegen de sloop ligt het onzichtbaar mager kinderhoofd met de uitstaande oren en als ik mij omdraai op mijn divan doet hij het ook, zoals mijn vrouw, jaren geleden deed, maar anders dan, haakje liggen noemden wij dat jaren geleden, twee haakjes in dezelfde richting. Dun fraseert Verzeles stem en verwacht geen antwoord, zo opgeslorpt zit hij in zijn kronkels en ik durf niet eens een sigaret aan te steken om met het geschraap en het vlammetje van de lucifer zijn rokerig, schichtig, verdampend gedaas niet te storen en ik hoor hem, verstrikt in zijn dromen, aan. Terwijl beneden, onhoorbaar de boeren hun door-de-weeks gezemel verder afratelen hap ik, als een reuzenvis naar de lucht die door Verzeles vertelling waait van Crabbe naar mij.
‘In dit kasteel natuurlijk is hij de baas geweest de hele oorlog lang, zij moesten allemaal barsten of buigen voor Crabbe. En zij die zeiden dat hij een nietwaard was, een klootzak, een crapuul, ah, maar ze stonden toch allemaal op het plein als hij voetbalde en tieren dat ze deden als hij een goal maakte. En als hij er niet was, omdat hij bij Hitler moest komen of aan het Oostfront vocht was er niet eens de helft van het volk op het voetbalplein. Centervoor was hij.
| |
| |
Natuurlijk. Want daarvoor moet ge terzelfder tijd heel snel zijn en toch orders kunnen geven. En natuurlijk tegen een duwtje kunnen. Maar Crabbe was een goeie centervoor want er zijn er maar weinigen die tegen hem durfden en die weinigen, mijn hoofd af, als zij geen littekens hebben, vraag het hen maar eens, zij zullen ze laten zien. En na de match, als zij gewonnen hadden, want zij wonnen altijd, er zijn er zelfs die zeggen dat als de oorlog lang genoeg geduurd had wij in Eerste Divisie geraakt waren, dan draaide Crabbe zich naar de tribune en hij strekte zijn rechterarm uit, als de Romeinen voor dat ze door de leeuwen verslonden werden. En in de kleedkamer trok hij zijn uniform aan met de revolver en de laarzen en terwijl dat het hele volk zwaaide ging hij dan naar de auto van Mevrouw Harmedam. Neen, één keer hebben zij verloren, tegen de Reserve van Standard Luik want het schijnt dat er in die ploeg een heleboel Witte Brigadeleden zaten en hoe dat hij zich ook weerde, Crabbe, en naar ze schopte, wij verloren en hij was wit van woede en hij is direct 's anderendaags naar de Kommandantur gegaan en hij heeft er zes van de Reserve van Standard Luik in de bak doen steken. Mevrouw Harmedam kwam hem elke zondag afhalen aan het plein met haar auto. Zij is veel veranderd, sedert dat hij gesneuveld is aan het Oostfront’.
Ik - ‘Wie?’.
Verzele - ‘Crabbe natuurlijk. Mijn moeder heeft het allemaal gevolgd, zij weet er alles van. Zij heeft nog al de kranten met zijn foto en alles. Alle mannen van zijn regiment moesten één meter tachtig zijn anders geraakte je er niet bij, en hij is gesneuveld bij een meer dat vervroren was, het hele regiment was omsingeld en de Russische straaljagers hebben ze eerst allemaal kapotgemitrailleerd want toen de eerste stormtroepen, de Mongolen, kwamen was er geen
| |
| |
levende ziel meer over van het hele regiment. En mijn moeder heeft ook nog de foto waarop hij door Hitler zelf gedecoreerd wordt met het Ridderkruis en je ziet dat Hitler hem bewonderend beziet, dat was omdat toen ze omsingeld waren, vlak bij een meer dat bevroren was, en toen de straaljagers naar hen begonnen te mitrailleren dat Crabbe ineens rechtopstond in zijn loopgraaf en hij zijn revolver, let wel op, zijn revolver precies op de glazen kap van de straaljager heeft afgevuurd en hij trof de piloot regelrecht in het hart. Mevrouw Harmedam heeft dezelfde foto met Hitler, maar dan in een Duits blad, aan mijn moeder laten zien, er was in die tijd niet één huis in Hekegem waar Crabbes portret niet op de schouw stond. Zij spreken nu nog van Crabbe in Brussel. Hij was iemand in het genre van Holofernes, weet u wel, die aan het hoofd van de joden vocht. En hij reed door de bossen, weet u wel, op het moment dat hij aan het verliezen was tegen de joden, hij was omsingeld en het was bitter koud en weet u nog dat hij zo fier was op zijn haar dat helemaal in krullen lag en dat hij er boter over streek om het te doen blinken en omdat hij zo snel reed op dat wit paard van hem vlotte dat haar achter hem en het blonk in de zon en waar de dennebomen dicht bij elkaar stonden en hun takken loshingen heeft hij zich niet genoeg gebukt en op dat ogenblik zelf steigerde zijn paard omdat het, vlakbij in de struiken, Holofernes' moeder zag zitten, zij zat er te loeren want zij wist wat er zou gebeuren, die koe, en Holofernes bleef met zijn haar aan de takken hangen en hij zwaaide daar als een acrobaat die gaat vallen maar hij viel niet en zijn paard draafde door en de joden die hem achtervolgden haalden hem in op hun pony's en zij wilden hem levend villen maar de hoofdman van de joden zei: Stop, deze man is te moedig geweest in zijn leven, wij zullen hem in onze stad aan het volk laten zien
| |
| |
in een berekooi, zodat iedereen hem kan uitlachen, maar de moeder van de joodse hoofdman schoot tussen de gelederen en zij stak met al haar macht een spies dwars door het hart van Holofernes. In dat genre was Crabbe, maar zijn haar droeg hij niet lang, dat mocht niet in die tijd, weet u wel, want in zijn regiment moesten zij hun haar precies de lengte van een lucifer dragen en soms werd daar inspectie van gehouden met een Duitse lucifer en wie het langer had ging, neen, niet tegen de muur, maar in de bak. Ook mag u niet vergeten die andere daar, die zijn haar werd afgesneden door zijn vrouw en die ze toen blind gemaakt hebben voordat hij de tempel in mekaar deed storten, wel dat was wel besteed, dat heeft hem geleerd uit zijn ogen te zien terwijl hij er had, in plaats van anderen te vertrouwen. Maar Crabbe die keek uit zijn ogen. Ziet dat van hier! Ook bij Mevrouw Harmedam. En als men zijn kleren en zijn decoraties gevonden heeft in dat massagraf daar bij dat vervroren meer in Polen heeft men dat allemaal naar haar gestuurd en van die tijd is zij zo veranderd, zeggen de mensen, en zo dik geworden. Wat vreemd was natuurlijk, is dat men niet een van zijn manschappen van een meter tachtig of meer gevonden heeft bij hem in dat graf, terwijl Crabbe zich nooit verplaatste zonder minstens twee of drie van zijn regiment, dat zij het regiment van de Blauwvoeters noemden, weet u nog wel, zij mochten op hun schouderstukken speciaal een vogel van koper dragen van Hitler, en blauwvoeters dat komt van heel ver toen het volk van de kust nog in hutten leefde en hun voeten blauw verfden omdat zij in het gevecht het onderscheid zouden kunnen maken met de vreemdelingen (joden en franskiljons) die het kustland willen binnenvallen, zij hadden messen van steen die geslepen waren als onze broodmessen nu en als er een kwade wind waaide vanuit de Noordzee gingen
| |
| |
zij in de richting van de zon, en zij zongen liederen om kwaad en warm te blijven, er was geen hoofdman voorop in die tijd want zij waren allemaal gelijke soldaten en zij stapten tot zij aan een rij struiken kwamen waarachter de moeders van de joden zich schuil hielden want bij de joden vochten alleen de moeders, de joden bleven thuis en weefden, en de joden hadden allang het ijzer uitgevonden maar dat geheim gehouden, de Blauwvoeters hebben dat pas jaren later in de gaten gehad, en toen begon de slag. De moeders hadden de zon in de rug, zo zagen zij beter, en zij hakten op elkaar in, ijzeren messen tegen stenen en de moeders wonnen het altijd en hakten de Blauwvoeters aan mootjes want er werden geen gevangenen genomen toen, tenzij een paar die eruit zagen als leiders en die werden in de joodse weiden in de grond begraven tot alleen hun hoofd boven stak en daar werd een traliehekje rond gebouwd zodat iedereen hen kon uitlachen, dagen later nog. En dat spel heeft lang geduurd totdat een Blauwvoeter het geheim van het ijzer heeft ontfutseld aan een van de moeders, door te zeggen dat hij met haar zou trouwen, en dan hebben de Blauwvoeters een wagen met ijzeren platen gebouwd, met ijzeren messen op de spaken van de wielen en daar zijn zij mee dwars door die struiken gereden, midden in de gillende moeders, die zich gauw hebben overgegeven en bittere tranen weenden en van toen af aan waren de Blauwvoeters gelukkig en deden waar zij zin in hadden en...’)
(Dit terwijl wij in haakvorm liggen op de hoogte van papieren dahlia's waarvan de geschonden bladeren af en toe een getik loslaten alsof een ijzeren vingernagel tegen een dun glazen paneeltje slaat, een onmiskenbaar en bijna onhoorbaar alarm dat zich in de stem van Verzele slingert, die verstikt, vermoeid, uitgerekt, verwijtend in de kamer hangt, en de kamer treedt uit haar voegen en haar bedding. Ongemeen
| |
| |
lang rijzen mijn benen en zoeken rubberachtig naar weerstandige muren in dat geweldig ruim waarin Verzele zingt en mijn vizier is dichtgeschroefd, ik laat weldra het enkelvoudig geweeklaag van de kinderstem niet meer binnen, het wordt een over de zomeravond in de havenstad verspreide roep van de kinderen die op de fiets of rennend of rolschaatsend op de dijk de speciale uitgave van de krant verkopen: Ons land, Ons land met-de-uitgave-van-de-Ronde-van-Frankrijk, OLAN, OLAN, meddeuitavevanneronnevanfrankrij.)
| |
10. De tuin der beelden
Toen wij opdoken vanuit de heesters, aangetrokken door de lichtkegel van het terras hadden wij een gazon, een tennisbaan, een approach-golfterrein kunnen verwachten, nooit dit kunstmatig bos ommuurd door een natuurlijk bos van hogere bomen. De bomen in de cirkel van het weidsere woud eromheen waren dun en stomp, geteerde palen op een pier, een boomgaard na het von Rundstedt-offensief in de Ardennen toen de gescheurde tronken door de vorst gladgelikt, gladgevroren waren. Geen moeite om deze hompen van vrij eendere hoogte te ontcijferen, uit elkaar te houden, te ordenen. Iemand bouwde ze, regelmatig als bomen in de ring van het park eromheen, om het park te evenaren, aldus te vernietigen. De kolommen zijn identiek, van beton, met een ouderwets kroonlijstje van gevlochten bladeren (lauwertakken?) een buikige schacht en een vierkant basement. Fabriekswerk, dit. Vanuit onze schuilhoek, de jongen dieper voorovergelegen dan ik ziet er waarschijnlijk minder, kan ik zestien kolommen tellen, veertien ervan dragen een beeld. Tegen het Ruisdaelachtig wandtapijt van beuken en notelaars achteraan
| |
| |
staat het veld vol hindernissen, de lucht boven ons en de franjes van het park is te hoog, het lichtje bij het huis te zwak om de dichtstbije gestalten te bereiken maar ik ben aan het donker gewend al een hele tijd en na de eerste verrassing (geen schok, geen schrikwekkende ontmoeting, eerder een verwarrende, genante begroeting van een aantal vreemdelingen op een voetbalplein 's nachts) kan ik de beelden in het vervormend donker al herkennen als de beeltenissen van één zelfde man. Zij staan in profiel, staan allen met het gezicht naar het huis gericht, in rijen van acht, gekruist als pionnen op een dambord. De voetstukken, daar zij gelijk zijn, werden niet één keer aangepast aan de verschillende manieren en materies van de beelden, die zeer uiteenlopend zijn alsof om een definitieve beeltenis te verkrijgen de maker besliste dat de meest verscheidene vormen, benaderingen doeltreffender zouden zijn dan de herhaalde, min of meer gelukte pogingen om in een zelfde stijl het voorwerp van zijn herschepping op te roepen. Het portret aldus werd versplinterd, moest later bij een nadere en meer globale beschouwing in elkaar gevoegd worden met alle verscheidenheden op hun plaats. Dat de beelden het werk waren van één man laat geen twijfel over: een zekere onhandigheid, een zelfde weekheid in de drift van zijn aanpak is duidelijk. Iemand anders heeft de voetstukken gegoten en geplant, daarna is de beeldhouwer gekomen om het palengebied te bevolken. Dit wellicht op bevel van iemand die hem verplicht heeft verschillende mogelijkheden van stijl te onderzoeken, hem een catalogus van stijlfiguren aan de hand heeft gedaan om toch maar zo volledig mogelijk die verbeelde Man in al zijn variaties weer te geven. Welke man? In het beeld dat het dichtstbij de beukenlaan staat is de man kaal of heeft zeer kort haar, de haarlijn is niet te onderscheiden omdat het hoofd van de buste (een torso
| |
| |
eigenlijk waarvan de maker het onderstel te hoog heeft afgesneden, de ribbenkast middendoor) achterovergestrekt is, als in een kramptoestand verwekt door een slag in de nek, de spieren in de hals zijn gemodelleerd als touwen, de holten van de neusgaten lopen over in die van de holle wangen, die van de oogkassen in die van het voorhoofd van de achteroverrollende man. De rechterschouder is hoger, ineengedrongen als om de nekslag op te vangen; de linker, waarin het sleutelbeen, ligt los, als de ene zijde van een ossenjuk. De oren zijn te dichtbij de kaken gekleefd zodat men eerst bij de kaaksbeenderen een uitwas veronderstelt, een gezwel dat de amorfe kop onverzettelijk primair maakt. De vele rimpels, naturalistisch weergegeven, maken de man niet oud, maar duiden op een jong gezicht ellende, verwoesting, vernedering aan. Iemand, iets trekt hem bij het nekhaar naar beneden, zijn rechterschouder wil afweren, in dit gestold ogenblik van sausbruin brons zit het Zoogdier met zijn verweer gevangen en wankelt; op de torso als op het gezicht zou ik de toetsjes van vingerafdrukken kunnen zien, later, morgen. Naast hem, in het zig-zag peloton meer naar voren geschoven (en het is geen dambordschema zie ik nu, ik vermoed eerder een opstelling naar de tekening van takken van een stamboom die uitmonden zou naar het huis toe) staat een borstbeeld, maar ditmaal duidelijk, er is geen schijnbeweging of een aanzet van armen te bespeuren, de cilinder van de nek glooit makkelijk over in de schouders die vóór hun uiteinden (misschien al bij het ravebekuitsteeksel) afgerond zijn en die bekleed zijn met een Romeinse togaboord, een gestileerd friesje met motieven als van sommige ski-pullovers. Keurig in de randsteen uitgehakt. Niet te tornen is dit figuur, een senator op leeftijd, een os in het veld, ingekeerd, star. Geen knoken of spieren zijn zichtbaar. Een zenuwloze massa, frontaal naar
| |
| |
het terras gericht waar het flauwe, gelig licht een huis met een wolfsdag laat vermoeden. Een lange schedel waarop het haar gladgestreken ligt en in de nek afgehakt is als een slechtzittende pruik, een vooruitgeschoven kin die eerder door zijn afmetingen dan door zijn vorm indruk kan maken op de verzamelde senaat. Het is een neo-klassiek beeld voor een stadspark, tussen duiven. Zijn leven, de ziekte, is voorbij, zijn nagedachtenis wordt geëerd in een tam, bol oppervlak van zandsteen; de middenstandsideologie die deze man verdedigde levert haar bewondering af als een plicht. Achter deze twee - en tussen hen indien men vanaf het terras in het teleobjectief kijkt - is een aardmannetje opgericht waarvan men moeilijk merken kan welk profiel in welke richting het belangrijkste is want het heeft meervoudige janushoofden. Van lava of versteende spons, in ieder geval een materie met kammen, knoesten en gaten, staat de homunculus voluit, zwijmelend op één been, het andere been tast naar voren als een voetballer die een bal op de wreef wil houden, zijn armen met vliezen van handen duiden een zelfde voetbalbeweging aan, alsof de speler, met twee haken van onmachtig verweer, een tegenspeler op afstand wil houden. Van mos en steenkool en mest ineengeblazen, wankel in een ijzige wind, heeft de lachwekkende prognaat toch niets van een aangehorige, hij is een koning als de twee vorige, al was het maar om de onmenselijke heftigheid waarmede hij zijn te groot hoofd heft en in evenwicht houdt boven het schaaldier-lichaam dat gezwollen is in de tronk en schraal bij de borstkas. Trots en verachtend ontluikt hij uit de sponssteen of uit welke delfstof ook het schareerijzer hem heeft geschraapt. In het vale licht onleesbaar, staan tussen zijn twee tepels, opstoppingen, aangekalkte vingerleden, inscripties. Of zijn het de motieven van de Romeinse ski-pullover? En nu herinner ik mij dat
| |
| |
het dichtstbije beeld, het Rodin-achtig bronsbeeld tussen de welvingen van de borst een ketting droeg, van een miniatuur-precisie en dat er een schoensmeerdoosje aan hing.
De wankele koning met zijn hoofd als een kinkhoorn gebiedt ontzag, ook zonder de inscripties.
Gemeenzaam aan de eerste en de derde beeltenis was een uitdrukking van onmacht en van heftig verzet. Dit verzet was soepel, alsof de maker der beelden het fluwijn in de mens weergaf, met klauwen en tanden, iets dat naar zijn vroegere eenheid en heelheid beet in een bijna elegante uitval, een bijna bloedeloze hartstocht. Dan zijn we snel, de jongen en ik. En snel, alsof een vertraagd scharniertje tussen blinde vlek en gezichtszenuw het geziene ophoudt en pas na onze hijgende ren van onder de bomen naar de gele schijn van het terras en langs de gekalkte muur terzij van het huis - het huis Almont dat ik eindelijk bereikte met behulp van mijn paladijn Verzele - dan pas loslaat, zie ik, terwijl wij liepen dus, de palen van een pier, uitgemergeld en naar boven uitgerekt, met andere torso's en beelden op hun top geschroefd, als een haag van antieke keizers waarlangs wij, clowns uit een versnelde film scharrelden, daarnet. En nu, in het schijnsel dat van het huis en van ons uit vertrekt, ontplooit zich een nieuw veld (hetzelfde maar door onze nieuwe positie zo ongemeen veranderd, verbleekt en verwijd) dat overzichtelijk is, afgebakend en volledig. De beelden zijn alle ondergeschikt aan en gegroepeerd rond één reuzenbeeld en dat staat vóór de trap die naar het huis leidt, op de middellijn die het ovalen gazon doorsnijdt, en het segment waarin het zich bevindt heeft een haag van doorn die opengehakt is vlak voor het voetstuk zodat iemand van op het terras het ten voeten uit kan zien. Het is een kopie van een Grieks beeld waarvan de verhoudingen echter niet behouden zijn gebleven en
| |
| |
zich min of meer schikken naar het lichaam dat voorgesteld moest worden; zo zijn de benen korter, de schouders smaller, het hoofd te mager, met een te grote kin en in elkaar lopende wenkbrauwen. Ook het vijgeblad was te groot, er was een donkere vlek van verroest ijzer daar, het blad kon er waarschijnlijk afgeschroefd worden. Heldhaftig hield de vervormde Griek een toorts in de hoogte, onder zijn voeten met de lange, sportieve (voetballers-?) tenen krulde een dog ineen, met een doodsgrijns die zijn hangwangen openrekten. Het had mij niet verwonderd als een der voorpoten van de hond een V-teken had gemaakt, of een sigaar tussen de tanden had geklemd. De held kijkt niet naar het gevelde Britse monster maar naar een (op het maïsgeel terras wachtende, laaiende) toekomst die hem in een idiote verstarring de gewelfde lippen doet openen en bijna doet kwijlen met marmer van kwijl. En hij staat idioot te glariën, de man van wit slijm, vervroren zaad, en wacht op een bevrijdend woord om met toorts en al een beslissende sprong te maken naar een kopbal.
Naast de reus - die vergeleken bij de andere verbeeldingen eerder een voorwerp van objecte verering, een wensdroom, een god op maat van de middenstand lijkt in zijn knallige schouwgarnituurvorm en, door de manier waarop de beschouwer fataal van onder zijn hommages moet brengen want hij reikt maar tot de knieschijven van het monument - staat een Mongool geportretteerd, d.i. de mij nu al bekende gelaatstrekken: de hoge jukbeenderen, de enkelvoudige lijn van de wenkbrauwen die naar de uithoeken toe opwaarts glooiende ogen overschaduwt, de prognatenkin, zijn aangedikt en geklemd in een Russische wintermuts of wat ik mij voorstel dat de Russische soldaten droegen in de sneeuwvelden, het is een variatie op de lederen motorrijderspet die ik in mijn kinderjaren droeg en die gevoerd van binnen met een
| |
| |
kortharige, zijige vacht en doorspekt met gaatjes (voor de lucht!) in een geur van zweet en leer gedrenkt was waarvan ik mij toen verrukt verbeeldde dat cow-boys en cavalerie-officieren die met zich meedroegen en die mijn hoofd in de spiegel toen dagelijks deed lijken op de gladde, onwerelds glimmende Stuka-piloten, boven hun controlebord bij de propeller en naast gestroomlijnde vliegtuigneuzen in grove korrel en offset-bruin afgebeeld in Der Adler, en 's morgens, op weg naar school, de sirenes van de duikvlucht nabauwend waren wij de terreur van de straat zoals wij wiekend langs de huizen scheerden. Deze pet evenwel, waarvan de zijriempjes - die ons heet en gezwollen gezicht dichtpersten - loshangen, heeft een punt en de punt, van brons zoals de rest van het beeld, is naar voren gevallen, slap als een natte krant, en ligt tegen de brug van de neus van de man. Zware, onronde knopen, medaillons, wratten, bedekken de flappunt en dezelfde knopen zitten naast elkaar op de pantserachtige borstplaat die een vliegeniersjas of een valschermjagersjas vormt tot onder de kin. Voor het eerst laat de held met de vele gezichten (vermommingen eerder door de grillige uitwassen in de verscheidenheid van de materialen ontstaan dan door de bewuste toepassing van wetten die uit marmer, brons, zandsteen een portret te voorschijn halen) zijn tanden zien, hij lacht en de stompjes die in zijn mond het licht opvangen en die een stuk van een breidel vormen, of een stukgebeten muilband of een tandartsinstrument, zijn gepunt en als het masker van de held, dat met de kin op de borstplaat en op een zware stofbril rust, niet dat van een mij vertrouwde Vlaming (Ariër!) was, zou een niet helemaal wakkere, verdoofde, bedreigde waarnemer - ik niet! - veronderstellen dat de tanden ritueel in puntvorm gevijld zijn en met edelstenen bezet. (Ik niet, die nu rechts op de hoogte van mijn schouder stappen hoor,
| |
| |
voeten hoor schuiven op het terras en Verzele een trompetgeluid hoor voortbrengen.) Verder in het palengebied dat een even natuurlijk landschap is dan het wijdere gebladerte der beukenbomen en der notelaars: een ijzeren constructie die alleen het gebinte van een mens verbeeldt, het haar is een kam met stekels, de schedel een folterkroon, de neus een lepel, het geheel een lachwekkende tegenpool van een skelet, en verder: een kind in een duurzamer, ongladder celluloïde; een dodenmemoriaal van Oud-Egyptische allure bestaande uit drie hoofden boven elkaar (in albast?) een houten gestalte zonder gezicht die op haar geplooide arm een kegel van hout draagt en die lijkt op de O.L. Vrouwsbeelden die vroeger de boeren in hout sneden en in de boomtakken hingen opdat zij hagel en bliksem zou weren. Verder: schetsmatige, insektachtige, inerte vruchtenslingers, sokophouders, plantkoorden van gestalten, ineengewaaide seismografen van metaal en steen, uitstalkasten die wervels en vlees oproepen, ineengeschoffelde betrachtingen om van door stolling, pluimriet, rolklaver aangevreten en verzinnelijkte gelaatstrekken en springveren en een glans van fluweel en doorboorde heraldieke versierselen een beeltenis te maken, maar steeds falend, niet alleen omdat het maïskolfgulden licht van het terras niet ver genoeg reikt, zeker niet, of omdat de kracht van de verbeelding in de waarnemer niet sterk genoeg de leemtes in de verbeelding van de maker aanvullen kan, vooral dat niet, maar falend omdat te veel omstandigheden het zoeken ontsporen wanneer men één definitief beeld van iemand tracht op te roepen vooral als die iemand de ontketende Crabbe is, dus het onthechte ik, en naar de beukenlaan toe zijn er dan plots alleen maar palen meer, voetstukken die in hun beelden overlopen, hompjes steen met vaag ontredderde kruinen in de eidooierkleurige lichtkegel vanuit het terras, die een
| |
| |
reusachtig toverlantaarnplaatje projecteert over het glad en koel park, hompjes geschaard en gerijd rond de potsierlijke marmeren reus die glimt...
De Reus blonk, hij heette Atlas le Cruel, de Grootste man van Europa en om hem heen geschaard en gerijd stonden smallere reuzen waaronder een neger en een zigeuner die in een lichtroze maillot zijn spierbulten deed bewegen voor de verblufte, bewonderende kermisgangers. De zigeuner riep dat hij om het even wie van de bewonderende, verlegen gapers uitnodigde hem tegen 1.000 F beloning, met de twee schouders tegen de plankenvloer te drukken, kom binnen en waag de kans van uw leven tegen mij, Zara le Gitan. De dreigende marionetten naast hem op het podium wachtten, niemand nam de handschoen op, de zigeuner riep opnieuw naar het onzekere volk. En toen riep een andere worstelaar die bij de kassa stond en hij wees: ‘En gie daar, gie daar met uw jonge lutsepoepe nevens u!’.
‘Hij bedoelt u’, zei Elisabeth.
‘Wie?’.
‘De worstelaar. Hij vraagt of u wil vechten’.
‘Wie?’.
‘U, Meneer, kom, laten wij gauw weggaan’.
Zij zei het opzettelijk, zij lokte mij uit mijn schelp, en ik had geen medelijden nodig, nog niet. Zij duwde tegen mij aan met haar broos lijf als om haar pop te beschermen tegen vreemde, bultige geweldenaars en ik was de pop, de Rijckel Engels-Duits, die door een échte man in een zilveren sportbroekje werd bedreigd. Wat kon ik doen tegen haar bijna moederlijke zorg? Ik ben niet alleen haar minnaar maar ook haar leraar, haar meester, verdomd. En zij keek ernstig toen, zij zei: ‘Ik heb geen zin om dit nog verder te zien. Die mannen doen zo eng’.
‘Neen’, zei ik.
‘Laten wij weggaan, meneer’. Maar zij ging niet
| |
| |
weg, bleef hardnekkig staan op gespreide veulenpootjes, hield mij niet tegen toen ik mijn hand hief om de handschoen te vangen. En haar razend snel gefokte medelijdende zorg voor mij was snel verdwenen toen ik naar de zigeuner riep: ‘Bedoelt u mij?’.
‘Ah, Meneer is nen Ollander. Dat is wel, ik ben zot op kaas’.
Gebrul, gegier, wat een kermisgenot om ons heen! De verzamelde feestvierders knikken. Ja, de atleet was ook niet op zijn mondje gevallen. En Zara le Gitan, bijgenaamd de Menselijke Rots, vervolgt: ‘ik heb veel over voor den Benelux!’ Hoera! ‘Komt binnen, entrez, en ziet een eerlijke krachtmeting voor 1.000 F beloning, kinderen en militairen halve prijs, wie volgt, aansluiten’. De bevolking trappelt hinnikend op de loopplank naar de ingang. En zij wou met mij naar de zij-ingang en ik dacht, ‘Zal ik haar wegduwen?’, en ik verzon en konkelde met de drie-vier schandelijk opgerispte wezens in mij waaronder voornamelijk degene die haar verblinden wou met een plots aangekweekte, van nergens uit als geschenk gekregen mannelijke heerlijkheid, geoliede kracht, ja, precies zoals die in het filmblaadje tentoongesteld werd dat ik eens in haar lessenaar vond (naar haar lichaamslucht daar snuffelend tijdens de speeltijd, scharrelend tussen het schoolgerief naar de haar eigen kinderlijke bezittingen van lipstick, Tampax, filmblaadjes, knoopjes, een nylonkous, linten, familieportretten en woedend omdat zij die bezat, zij die uitsluitend mijn wild, mijn tuig moest zijn) en degene die haar ontvoeren wou, en als een weeskind in zijn kasteel op de heide opsluiten en degene die ineenkromp als altijd en gilde: Naar huis, vlug, je beeft op je benen, meng je hier niet in. En ik kreeg haar weg omdat Zara, de Menselijke Rots, mijn wanhoop in zijn geschoolde blik had opgevangen, hij die op elke kermis dit soort helden ontmoette, en hij zei
| |
| |
dat vrouwen niet toegelaten waren in die zij-ingang en zij liep met de nu dunnere menigte mee in de tent en hij luisterde niet eens naar mijn bezwerende fluisteringen maar zei dat het vijfhonderd frank was, het gewone tarief. Zodat ik hem bijna vloerde, althans zo leek het, ik gaf mij gewonnen na een onguur, kwellend spel waarbij ik bijna aan mijn kracht ging geloven want zo vernietigend was mijn lichtste slag, zo vervaarlijk was een duw van mijn elleboog dat zodra ik Zara aanraakte hij hartverscheurende grimassen trok, hoorbaar in zijn voegen kraakte, jammerend door de knieën zakte, zijn vlees was geolied, rubberachtig, koud dichtbij en terwijl hij mij omklemde zocht ik naar Elisabeth die opzij stond, en zij gilde: ‘Schop hem, meneer, trek aan zijn haar!’ en dit zou ik horen later, toen haar omhelzing afstandelijk werd als die van de worstelaar Zara en veel later toen zij mij de formaliteiten stuurde waarmee wij samen naar de vrederechter moesten, vier keer per jaar, voor de officiële scheiding, ‘schop hem, duw zijn ogen in’. En, gevloerd, onthaald op gejuich, kroop ik het podium af en zij wachtte achter het gordijn buiten en zei: ‘U had het bijna gewonnen, meneer’, en wist van het geld af want werkmanskinderen weten dat zonder geld er geen spel, geen feest, geen triomf mogelijk is, maar zij liet er niets van merken en toen ik zei dat ik geradbraakt was wreef zij trots glimlachend over mijn lenden.
Déze lachwekkende Reus is van marmer en elk vocht is uit hem gezogen, tenzij ijs nog vocht is. Want in zijn vuist klemt hij de toorts van ijs die het ijs zou doen wijken waar hij ging. De blanke blik waarin volmaakte cirkels de pupillen aangeven, is gericht naar de tweede verdieping van het huis, iemand in het huis spiegelt zich daarin. Zijn gekrulde haren, in dezelfde voluten als de haren onder zijn oksels, en de bulten op zijn voorarmen, de knieschijven en de kui- | |
| |
ten vormen ovalen. Een Nieuw-Griekse heer in een naaktheid van negentienhonderd toen een zucht naar gelijkenis de eeuwige canon verstoorde. Platvoeten. Had Crabbe platvoeten? Het moet nagegaan worden al zijn de kansen op een afdoend antwoord miniem. Modderig, levenloos marmer verhindert het vormen van een mens en een held bleef over, inert. Vergeet de reus. Heil brengt deze beschrijving niet al wil Korneel het nog zo graag. Ik wil de beelden niet wakker houden, die ongave hindernissen. Ik denk: Crabbe werd in marmer afgebeeld omdat hij met hen allen in het ijsveld daar, omsingeld bij het vervroren meer, met alleen het zuiver-makende vuur in hen en hun emblemen met het doodshoofd en hun Eer die Trouw was, van ijs moest zijn om in een sluiperige mimicry het leven en de wereld van zijn vijanden, die nog in de inerte ijskorst wroetten, te benaderen, en dan, vlakbij geraakt, zou de toorts van marmer van ijs, bij een dolle maansverduistering, aan vlammen slaan. Crabbe houdt de toorts nu onbeweeglijk, de maan schijnt. Ik zal roepen. Houd mij tegen.
| |
11. Aanval
Op de tijd dat hij in de zesde Eichendorf had moeten voorlezen of dicteren (weigerachtig om voor de overigens slaapzieke klas uit te vaardigen dat volgens hem de man, de zing-zangrijmelaar met de kleinste woordenschat van alle Klassieken, beter van het programma was geschrapt) op die tijd liep de leraar met de jongen langs de weg die zij de vorige avond hadden genomen. Makkelijk, als op zondag twee luie toeristen die, alhoewel ze uit zijn voor hun genoegen, toch in een bepaalde tijd een aantal bezienswaardigheden moeten ‘aan-doen’. Het verwonderde de leraar dat er tussen hem en het huis van
| |
| |
de vorige nacht niet meer hindernissen opgedoken waren tot nu toe, want zij, beiden, wandelden er thans weer vrij heen terwijl het dorp, opgeslorpt door andere bekommernissen, hen niet eens in de gaten had. Als de leraar niet zo totaal in zijn rol van zondagswandelaar was opgegaan terwijl hij in een spiraal naar zijn doel (het huis, de vrouw) stevende, had hij de andere drift, andere koorts der dorpelingen kunnen opzoeken, duiden, verklaren. Maar dit is nakaarten. De jongen was in zijn gewone, nog verstilde eenzelvigheid vervallen. Waar is de spanning, dacht de leraar, die de opjager in het woud moet overrompelen wanneer hij, bij het kloppen op de berkenkasten, het ogenblik voelt naderen waarop het wild, in de wijde klem van het struikgewas, omsingeld door de jagers, op zal vliegen, rennen, naar een valse opening in het hout? De veldwegels glommen in de bijna-middagzon die bleek was doch sterk en de leraar vond er zijn weg in ditmaal zonder dat de jongen scheen te leiden, alsof hij tot het inzicht was gekomen dat hij geen jachthond meer was die de meester verdertrok maar een gelijkwaardige jager. De leraar beloerde de jongen af en toe, deze voerde af en toe een dansje uit, een verminderde hinkstapsprong en loeide een enkele keer naar vlakbije koeien. De blikken van de boeren op het land waren ondoordringbaar, een schoolmeester op stap met de school bij een proefondervindelijke natuurkundeles en in wie de leraar tevergeefs een hem vertrouwde houding trachtte te ontdekken groette hem, verdere hindernissen schenen uitgesloten, en toen bereikten zij de dikke haag en vlierbomen en de gekalkte muur die een dakje van twee pannen had en het ijzeren zwartgelakt hek dat hen toegang verleende tot een weids gazon in twee delen, die op twee longen leken verbonden door een luchtpijp van een grintweg, recht naar het huis met het wolfsdak. De achtergrond, als
| |
| |
gisteren, maar breder en hoger, was een park, een bos. Zij zwegen en stapten op de grintweg, naar de geluiden van de stallingen en een kinderstem die een Frans liedje zong. De jongen nam de linkerkant van de weg, waar de takken van de kastanjebomen het zonlicht weghielden, ging schuil achter de leraar, die, zonder zijn zonnebril, in het heftig licht met de ogen knipperde. De jongen zei dat zij overeen moesten komen over wat zij als voorwendsel, als reden zouden opgeven wanneer iemand uit het huis hen daarnaar vroeg, de leraar antwoordde dat het daarvoor al veel te laat was en toen verscheen vanuit het donker van het lover, vlakbij de deur van een gebouw, half serre, half schuur, een oude man die, terwijl hij naar de bezoekers toestapte, de laatste tonen van een Frans liedje zong. De stem was hoog, samengeknepen. De man ging voorovergebogen met nog een druk in de nek daarbij, hij hield zijn hoge, benige schouders naar binnen geplooid als vlerken. Hij was heel oud en volledig kaal maar zijn gezicht had niet één rimpel, alleen onder de ogen zaten blazen en de kin zakte weg in een kropgezwel. Zonder overgang van het lied naar een andere spreekstem, bijna zonder adem te halen, kakelde de man iets waarvan de twee verraste indringers alleen konden begrijpen dat hij hen verwacht had. Al een hele tijd. Maar dan alleen. Wie? De leraar legde uit dat de jongen zijn zoon was, waarop de grijsaard de jongen over de schouder streelde en uitriep: ‘Wel, allemachtig. Wat nu? Hemel!’. Met zenuwachtige armslag, als een vogel met een gekwetste vleugel, vroeg hij hen verder te lopen en zei dat de dames niet lang op zich zouden laten wachten, en was het geen bijzonder weer, men moest heus niet naar Zuid-Frankrijk gaan om een dagpauwoog te vangen! De jongen keek schichtig over en weer, met niets in zijn houding dat verraadde dat hij het prettig of naar vond dat de leraar verwantschap met
| |
| |
hem had bekend, maar terwijl zij gezamenlijk, bijna op een rij, op de grintweg gingen, bleef hij dichter bij de leraar in de buurt en in de laatste vijftig meter toen het duidelijk werd dat de oude man - die in gedachten verzonken was - hen naar een serre leidde, naast de paardenstallingen, gaf hij de leraar een hand. De leraar schrok van het plotse contact, de oude man die het gezien had, grijnsde breed en monkelde toen iets in zichzelf. Vlak voor het bakstenen vloertje dat om de serre lag zei de man dat het een eer was voor het huis en voor de vereniging een zo voorname gast te mogen begroeten, dat het overigens de eerste keer was, afgezien van de pleno-vergadering van drie jaar geleden en van het jaarlijks Vriendenbal te Gent natuurlijk, dat een buitenlander officieel (als wij dit woord mogen gebruiken) aan de interne activiteiten van de vereniging deelnam. En voor hem persoonlijk en voor de dames was het dan nog een bijzonder genoegen, want wij zien uiterst zelden nieuwe gezichten, dat begrijpt u wel, zeker? Toen de jongen met zijn wijsvinger in de palm van zijn linkerhand krabde kneep de leraar zijn hand hard dicht. Met bijziende ogen naar de das van de leraar gericht naderde de oude man hen toen en hield zijn hoofd schuin als een zwemmer die op het droge het water uit zijn oor laat lopen en merkte op dat het inderdaad verstandiger was niet het kenteken te dragen, al stonden verscheidene leden er op. De jongen, in een speelse bui, sprong van achter de leraar en (hoe kwam hij zo snel in de verstandhouding, zo gemakkelijk in het komplot?), hij sloeg de opslag van zijn jasje op en neer en daar blonk een metalen knoopje dat de goedkeuring van de oude man wegdroeg, hij knorde en toen hij hen in de serre voorging legde hij weer zijn handje, kort, gemanicuurd, te poezelig voor de rest van zijn lijf, op de schouder van de jongen. ‘Hier’, zei hij. De bloemen en de planten die de
| |
| |
leraar kostbaar en goed onderhouden voorkwamen, waren voornamelijk langs de glazen wanden opgesteld, behalve één kegel van diverse bloemsoorten die op een laag tafeltje stond als een evident pronkstuk. ‘Zoals u ziet, pensees en keizerskronen’, zei de oude ‘en ietsje later zullen we daar wat saffraan krokussen bijvoegen’. De leraar bewoog ongemakkelijk, de jongen knipoogde. ‘Niets dan violet, dat begrijpt u wel’.
‘Natuurlijk’, zei de leraar.
‘De passie van de Hoofdman voor violet en paars, ah, Moeder en ik hebben het vaak uitgelegd, onder ons natuurlijk, door zijn herkomst; het is u niet onbekend al heeft u er, helemaal terecht, niet de minste referentie naar vermeld in uw biografische nota's over hem, dat lange tijd de mare is gegaan dat hij het onecht kind van de bisschop van Brugge zou zijn, de arme Cammermans zaliger. En dat een zekere passie voor het habijt, voor de ceremonie als het ware ingeboren zou zijn’. De jongen proestte het uit, de oude man glimlachte hem toe.
‘Ik zal u straks zijn kamerjas en zijn pyjama's laten zien, niets dan paars. Ook zijn sloffen, stel u voor, die hij meenam, de hele veldtocht door. En het leer van zijn favoriete boeken: paars. En hier dan’, de man vingerde aarzelend aan een kroonblad van een pensee en hij zei het niet ontroerd of onverschillig maar alsof hij het al vele keren uitgesproken had met dezelfde innigheid, ‘stond hij voor het laatst. “Richard, zei hij, ik ga terug en misschien zien wij elkaar niet meer, het gaat slecht maar ik moet dienen en, Richard, - nooit heeft hij mij Rijkaard genoemd zoals sommige van die nieuwe fanatiekelingen - als ik hier terugkom, zal het aangezicht van de wereld veranderd zijn, de wereld, zei hij, zal zijn waar aangezicht vertonen”’. Hij hief de kinderlijk weke kin
| |
| |
en beefde, wreef over zijn wangen. ‘Vader, als ik terugkom zal je het licht van de wereld herkennen in mijn ogen’. Hij stond met zijn rug tegen de toren van bloemen en herhaalde het, nog een keer, een grammofoon die haperde en de jongen en de leraar staarden beklemd, verward, naar de beverige grijsaard die dan zijn keel schraapte en met twee vingers de stengel van een paars bloempje afkneep (en waarom noemde hij het een pensee en niet een vergeet-mij-nietje? De leraar meende ook een Frans accent in het Westvlaams te herkennen) en stopte het in het knoopsgat van de leraar. Die dankte. De oude man rook naar bloemen. De leraar dankte nog een keer en zei dat hij onder de indruk was. Hij wou zeggen dat hij onder de indruk was dat er een misverstand gebeurde, maar hij werd onderbroken door bitter gekakel van de man Richard: ‘Natuurlijk. Wie niet? Maar wij, wij allen, wij moeten de indruk van de Hoofdman bewaren, bewaren dat is het voornaamste en doen waar hij zo wanhopig om vroeg, in daden omzetten wat wij geloven, is het niet zo, want is alles anders niet voor niets geweest?’. Hij wreef met een zakdoek over zijn wangen, de predikheer, en toen spoot hij met een bus een grauw wolkje poeder over de serre. Eenmaal buiten, waar het licht weer als spelden prikte, waar een hete wind vol stof en spelden opstak, begon de leraar tranen in de ogen te krijgen. De oude man raadpleegde met zijn bijziende blik de jongen, bleef staan en, harlekijn op jaren, gruwelijke verrader in een poppenspel, hij begon te kirren, een laag geratel steeg uit zijn ribben die hij vasthield en hij bracht uit dat het juist, precies zo was dat on-feilbaar de herinnering aan Crabbe zijn verraders aantastte. Aai aai, zei hij toen en duwde op de streek van zijn lever terwijl zijn stem uitdoofde. De leraar, die zijn oogleden met twee vingers (die hij smerig wist) afwiste, kreeg geen hulp van de jongen in dit vreemde
| |
| |
moment. De jongen stond er glimlachend bij. ‘Enne, hoe is de toestand in Nederland?’, vroeg de oude man. - ‘Van?’. - ‘Van de beweging?’. - ‘Ja, vader, hoe zit het?’, vroeg de jongen. De leraar, nijdig, vernederd, haalde de schouders op. ‘Juist’, zei de oude man en gedrieën gingen zij naar het huis dat Frans 19e-eeuws leek met enkele barbaarse herstellingen aan beide flanken en een perron van bakstenen waarvan het bezetsel recent was. Daar stond een jonge vrouw in een slechtgeknipte mannenbroek. Zij kwam van het perron in de zon en hief een hand en wuifde ermee alsof zij spelende kinderen naar binnen riep. Zij had haar haar kortgeknipt sedert gisteren. Eerder. Sedert de nacht in de Kursaal. Het heftig licht klaarde haar poeder op, dichtgekoekt stuifmeel. De leraar boog. De oude man zei dat het een eer was voor het huis en om te verhinderen dat hij in zijn warkruidige rol van daarnet zou vervallen (de doorprikte rol van een draaiorgel die blijft steken) stelde de leraar de jongen gauw voor als zijn oudste zoon. De jonge vrouw zei: ‘Ik heet Alessandra’. De leraar knikte zwijgend. ‘Ik geloof dat onze kleine hier wel trek heeft in iets’, riep de oude man, ‘wat? Kakau? Eh?’. - ‘Coca-Cola’, zei de jongen grinnikend. De jonge vrouw liep voor, langs het perron, haar smalle heupen in te wijde, gestreepte broek bewogen, onder haar wit zijden hemd was de band van haar b.h. zichtbaar, haar nek was okerbruin en zwarte egelstekels piekten langs haar oren, en de leraar dacht: wat er ook gebeuren kan, straks, nu nader ik, nader ik en binnensmonds zei hij vier vijf keer in het Westvlaams: en ik nader zelfs met raske skreden omdat hij het voor zichzelf komiek wilde maken, ongeloofwaardig en onwaardig en grotesk, dit eindelijk naderen, maar dit lukte hem niet; omsingeld als hij was door de bewakers: Verzele en Richard
die beiden iets in het schild voerden dat hij niet kon achterhalen
| |
| |
dacht hij: ik nader, inderdaad, mijn wild, mijn buit, het is vreselijk.
De kamer waar zij intraden strekte zich uit over de hele breedte van de zijvleugel en had een wand van lange smalle ruiten die uitgaven op een gazon waar in de linkerhoek, naarmate zij verder binnengingen en naar de bebloemde zetels liepen die rond een marmeren tafel stonden, twee, drie, vier standbeelden zichtbaar werden, ongelijk van factuur en scherp afgetekend tegen een vertakte bomenmassa. Op de tafel naast een zilveren snuifdoos stond een borstbeeldje van Cyriel Verschaeve dat tot een asbak was verwerkt; het enige voorwerp in de kamer dat er niet hoorde, dacht de leraar die in zijn matige kennis van stijlen naar het tijdperk van de meubelen zocht en zoals bij de bloemen alleen maar erkennen kon dat zij kostbaar en wel onderhouden leken, hij keek (als een boer bij de notaris, zou Sandra hem later zeggen) naar een tric-tractafeltje uit acajou, ebbehout en paarlemoer en besloot: Empire, Second Empire. Zo ook, dacht hij - verkeerd - de pendules met Minerva en de kandelaber. De oude man waarvan de huid glom alsof hij aan een binnenwaartse zweetziekte leed sloeg opgewekt tegen een kooi waarop een papegaai iets antwoordde, dat Sandra ook, later, aan de leraar met een verlegen en toch uitdagend lachje zou verklaren toen hij ernaar vroeg als: Du hast die Eier gefroren! De papegaai fladderde daarna wat vermoeid rond. De klok, in een blok malachiet met vergulde balkjes waartegen een naakte vrouw aarzelend een lauwerkrans drukte, wees twaalf uur twintig aan. Geen uur om bij de mensen te komen. De jonge vrouw bracht sherry. Terwijl hij dronk dacht de leraar: nu meteen zal ik hopeloos verward geraken in een moeizame uitleg, de gevolgen zullen schaamtelijk zijn. Hij zat met dichte knieën weggezonken in de sofa. Wat bleek toen? Dat zij hem voor de Neder- | |
| |
landse afgevaardigde hielden die aan een bijeenkomst zou deelnemen van een vereniging zonder naam en waarvan mensen die hij verondersteld werd te kennen en die zich Kubrich, Mestdagh,
Unternährer en Professor Huysentruyt noemden deel uitmaakten. Het was voornamelijk de oude man met de bedoomde perzikhuid die het woord voerde, zij zat erbij alsof zij getuige moest zijn, tegen haar zin, maar noodzakelijk om desnoods de verwarde en zich vertakkende aanduidingen van de oude man over de komende vergadering, helderheid, éénheid te verschaffen. Richard, de oude man, de vader zei toen dat hij verheugd was dat de heer - of moest hij zeggen dokter? - Heerema (‘zoals u wil’, zei de leraar die niet meer naar de jongen durfde te kijken) ietsje eerder dan voorzien was aangekomen, de andere leden zouden pas morgen arriveren, en dat hij aldus het huis, ons huis, beter zou leren kennen. De jonge vrouw speelde met een sigaret, de leraar (dokter Heerema) gaf haar vuur, zij zoog, haar wangen holden zich uit, staarde hem aan, Daimoon. ‘Bent u al lang in het land?’, vroeg zij. ‘Een dag of drie’ - ‘En heeft iemand u hierheen gebracht?’. - ‘Wij komen van Brugge’.
‘Met de auto’, zei de jongen die zoute koekjes at met een indecente gretigheid en voor de tweede maal een leeg glas voor zich had staan. Toen, nadat de vader had uitgelegd - want hij ook had de jongen in de gaten - dat zij naar de gewoonte van Crabbe nooit dejeuneerden maar dat de bezoekers makkelijk iets te eten konden krijgen waarop de leraar zei dar, zij pas ontbeten hadden, stond hij op en zei steunend terwijl hij zijn roze gladde schedel met zijn zakdoek afbette: ‘Mooi zo. Ik moet u helaas in de steek laten nu. Het werk roept mij. Kom, ik zal je eens een en ander laten zien over mijn experimenten’. ‘Mij?’, zei de jongen achteloos. ‘Ja’. De man nam hem bij
| |
| |
de hand en trok hem uit de zetel. Nu, zo vlakbij, was zij op een afstand. Geen Venetiaanse hoveling die Buicks verkocht zorgde als verbindingsdraad in de logge, dikke afstand tussen hen. Een vlucht meeuwen, achter haar, achter de ruiten, waaide krijsend voorbij en keerde terug, schuin en hakerig voor het huis. Zij slaakten liefdeskreten van kinderen met verminkte stembanden. ‘Love me’, zei zij. ‘'k Geloof niet’, zei zij, ‘dat het weer zo zal blijven’.
‘Nee’, zei hij, ‘er is een zomerstorm op komst’.
‘Het zijn de heetste dagen van het jaar’.
‘Ja’.
‘Waarom heeft u uw zoon naar hier meegenomen?’.
‘Hij heeft zijn best gedaan op school’.
‘Heeft u nog meer kinderen?.
‘Neen’.
‘U zei dat hij uw oudste zoon was’.
Zijn uitleg was onvoldoende. ‘Mijn vrouw verwacht een tweede kind’. Zij was afwezig, een beheerste landvrouw in haar schik met een nieuw kapsel van egelstekels en gitzwarte chrysanten, zij stelde vragen waarvan zij wist dat de antwoorden, hoe onrechtstreeks ook, haar en haar alleen zouden betreffen, vragen over Nederland, over de repressie in '45, over zijn dokterspraktijk en zijn uitleg was onvoldoende. En boordevol woorden als: ‘de stempel dragen, conjunctuur, omstandigheden, “de reactie”’.
‘Ik was katholiek’, zei zij, ‘vroeger. Toen ik twaalf was. Toen kwam Crabbe en waar hij huishoudt...’.
De leraar werd niet minder zenuwachtig, maar minder bekommerd om een mogelijk gevolg van zijn bedrog. Oprispend blij en helder was het licht buiten en hij dacht, ‘dit is een klinkklaar moment, straks is het voorbij maar het is er geweest’, en in de rol van de vreemdeling (verwonderd erover dat zij, die een iets
| |
| |
verbeterd Brugs dialect sprak, zijn uitspraak niet herkende als het Nederlands van een Vlaams leraar, het schoon-Vlaams zoals men zei) die op bezoek is voor het eerst vroeg hij: ‘Bent u hier geboren?’.
‘Ja. En ik heb hier altijd gewoond. Een keer ben ik in het buitenland geweest. In Duitsland in 1949’. Buiten, met een aureool van zonlicht rond zijn schedel, liep een tuinier met een haagschaar voor zich uit.
‘En ik ben ook naar school geweest in Brugge. In het Pensionnat de Saint Joseph. Om Latijn te leren. Verder ben ik hier gebleven’.
‘Veel te doen moet er niet zijn, in het dorp’. Zij stond op, een gids die het verdoemde kasteel met de Zwarte Ridder die er spookt aan toeristen, Amerikanen met fototoestellen rond de nek, moet laten zien. De leraar duchtte de rondgang in het slot, hij bleef zitten, de toerist die zijn inkomgeld betaald heeft en de floor-show wil doen beginnen. Zij streek de bulten en plooien in haar te wijde broek glad, draalde. ‘Af en toe ga ik weg, naar Brussel of naar Oostende’, zei zij. ‘Maar het meest blijf ik thuis. Ik wacht’.
‘Op?’.
‘Op wie dacht u?’.
‘Crabbe?’.
‘Of iemand anders’. De klacht herinnerde aan de reeds zoveel maal beproefde, herhaalde en toch niet stukgewreven aanduidingen van haar vader in de serre, maar de gretigheid waarmee zij haar rouw etaleerde hinderde hem. Hij wou haar op afstand houden. Zij was een vreemdelinge en moest dit blijven. Maar zij hield niet op.
Iemand anders, zei zij, al zal nooit... En zij zei: ‘al zal er nooit in ons huis, en zij sprak het uit als ons huis, het clubhuis, het lokaal van het syndicaat, nog iemand komen als hij’. Zij wist van geen uitscheiden, zij zaten toen zij in de sofa neergevallen was op een
| |
| |
meter van elkaar, een web van steeds slijmeriger draden spon zij uit, dat aan hem kleefde.
Zij speelde als kind in Ons huis, het kasteel met het wolfsdak en het gazon was toen smetteloos effen groen zonder één beeld op een paal, en als leerlinge van het Pensionnat de Saint Joseph tijdens het Paasverlof in haar blauw uniform met de cavalière zat zij in het salon te luisteren, te gapen naar ernstige jongemannen in zwarte kleren met laarzen, en wilde jongemannen in groene veldkledij met helmen, en dan later toen allen gesneuveld waren of verdwenen bleef zij alleen achter, bloedarmoedig en schuw en wild en schoof langs de boekenkasten, langs de bedden boven en hier langs de glazen wanden, de klok van Minerva, de vitrines met porselein, kristal, zilver, gleiswerk, de guéridon van veelkleurig marmer op bronzen kolommen en wachtte op de zoon des huizes die niet de echte zoon des huizes was, maar een vondeling die om zijn gaven en zijn kwade ernst tot die rang was verheven. De leraar luisterde, gromde, dronk sherry, medeplichtig. En hij dacht: als zij plots, nu, zonder van tevoren voorvoeld einde haar verhaal afbreekt, zwijg, Sandra, dan zal ik haar zonder aarzelen zeggen, eveneens plichtsbewust, en precies: ik ben van mijn school weggelopen wegens een paniek. Wegens de angst om de angst. Wegens het feit dat ik na één jaar van mijn vrouw Elizabeth die mijn leerlinge was gescheiden ben, maar niet alleen daarom maar omdat ik mij wou oplossen of ik het wou of niet in een glasheldere tocht naar iets grilligs, glashelders dat, ik weet het, niets aan mijn toestand zou verhelpen maar mijn toestand zou opklaren, verklaren, en zwijg niet, Sandra, wiek verder met je eigengereide donkere vleugels over mijn gezicht, en de leraar zag haar aarzelen toen zij merkte dat hij niet meer luisterde. Zij leunde achterover en kruiste haar benen, de okeren hals plooide in het zijden
| |
| |
mannenhemd, zij trok een van haar koralen oorbellen af en speelde er mee en zweeg.
‘Dokter Heerema’, zei zij toen, ‘voor ons is dat een vreemde naam’.
‘Mijn vader was Fries’, zei hij losjes.
‘Friezen springen polsstok, nietwaar? Over een sloot, niet?’.
Een geroep vulde het huis, het kwam uit de gang en van boven, een oude vrouw die gewurgd wordt en zich verzet.
‘Ik heb het gezien op de televisie. Springt u ook zo over sloten?’. Haar wijd uitstaande, onwennige blik liet hem niet los. Het gekerm van de oude vrouw hield op, als door een hand afgeknepen.
‘Het is mijn moeder’, zei zij, ‘zij is ziek’.
‘En hoe!’, zei hij, verhit, bijna lacherig.
‘Wat zegt u?’.
‘Wat heeft zij dan?’.
‘Wie?’. (Zij, zij, wie is dat zij? Spreekt men in Nederland zo over iemand?)
‘Ik bedoel, waaraan lijdt Mevrouw, eh, (ik moet het vinden) Harmedam?’. Als zij nu durft te zeggen, dacht de leraar die krols van de opwinding, van de hitte, van de sherry werd, als zij het waagt te zeggen: aan de warme darm, dan ren ik onmiddellijk naar buiten, en hij vroeg zich af waar dat kreng van een jongen bleef.
‘Zij heeft een verkoudheid op haar nekzenuwen’, loog Alessandra Harmedam, en om haar moeder te verdringen ging zij scheep in een verhaal dat de leraar zich niet meer herinnert, want het volgde een onvoorzienbaar vertrouwde koers die later hernomen werd op zoveel verschillende manieren, het was ook een talmend en verontschuldigend verhaal om de moeder te weren en hij deed alsof hij haar ditmaal helemaal volgde, zij zaten als twee vrouwen in de kleedkamer van een dancing en de leraar die de jon- | |
| |
gen hartstochtelijk bezwoer op te duiken zag toen hoe de oude man, de vader, de echtgenoot van de geknevelde schreeuwlelijk op leeftijd boven links, weer in de tuin liep, de reusachtige geopende tuinschaar voor zich dragend als een doormidden gesneden stalen phallus en hij zei, met die onhebbelijke gewoonte van hem om zijn geheugen voor gedichten uit te stallen terwijl hij wees naar de onmondige grijsaard in het te ruime park met de beelden: ‘And ere they dream what he's about, he takes his great, sharp scissors out!’. De jonge vrouw kneep haar ogen half dicht, zij kreeg een scheefgetrokken bekje van genot en afschuw en hij, aangemoedigd, wou vervolgen (‘and cuts their thumbs clean off and then’ -) maar zij zei bits: ‘Waarom spreekt u Engels?’.
‘Waarom niet?’.
‘Dit is sedert jaren het eerste Engels dat op Almout gesproken wordt’.
Niets vragen, dacht de leraar, vooral niet, ik ben de vreemdeling die alles weet.
‘Het spijt me’, bracht hij lam uit.
‘Ik weet het, de Nederlanders hebben een andere houding tegenover het Engels, het is hun tweede taal, een beetje zoals wij het Frans... maar toch...’.
Hij had een onvergeeflijke blunder begaan, het nursery-rijmpje zwol tussen hen, duidelijk een vlek op zijn broek.
‘Ik weet, het is kinderachtig’, zei zij, probeerde te glimlachen.
‘Het was een kinderrijmpje’.
‘Ik versta geen Engels’, zei zij. ‘Vader heeft het vroeger geleerd maar hij is het, door liet systematisch - zoals alles wat hij doet - uit zijn hersens te bannen, waarschijnlijk helemaal vergeten’. Zij liet haar polsgewrichten werken, wuifde een vlakbij hurkend kind in het gezicht, zette een zonnebril op. ‘En ik heb er wel hier en daar nog wel iets van ont- | |
| |
houden want ik heb het een jaar geleerd op de Kostschool, maar toen vader erover hoorde, hij die nooit onze schoolbulletins nakeek, toen schreef hij een brief naar Mère Supérieure dat hij mij van school zou halen als ik nog één keer onderricht in Engels kreeg. Dat was in het begin van de oorlog. Hij schreef ook eens een brief naar het Pensionnat toen ik - om hem te pesten - hem verteld had dat wij meer Franse Geschiedenis te leren kregen dan Vlaamse en dat de non wijsgemaakt had dat er bij de Slag van de Gulden Sporen geen of bijna geen Vlamingen aan te pas waren gekomen en dat het de Duitsers en de Friezen waren die er de Fransen verslagen hadden. Dat was later, in negentien vierenveertig en toen Crabbe er over hoorde, wou hij meteen naar het Pensionnat om er par force een lezing te geven aan de verzamelde klassen over de eigenlijke betekenis van de Gulden Sporen. En ik gilde van de angst, want wat voor afschuwelijks zou hij er vertellen, maar tegelijkertijd had ik het dolgraag gewild, alle meisjes hadden gezien hoe Crabbe bij mij hoorde, van mij was. Zoals ik toen dacht’.
Zij deed haar zonnebril af, die een bruine streep tussen haar wenkbrauwen achterliet, iets hoger en parallel met de neergeslagen, gewelfde oogleden en de leraar herkende haar niet, deze vrouw had nooit op de dijk, op de pier gelopen met twee amechtige honden van baldansers achter haar aan; zij school, ingekapseld in een schoolmeisjesuniform.
‘Sprange spreekt Engels natuurlijk. En Mama ook een zinnetje of tien. In de tijd van Crabbe deed ze mee als er, om te ginnegappen natuurlijk, in het salon “Brittania rules the waves” gezongen werd na een of andere Sondermeldung. En Crabbe las ook Engelse boeken, op een keer heeft hij, dat weet ik nog goed, een boek van... Keynes, kan dat?’. De leraar beaamde, aanmoedigend, leraarachtig. ‘... van Keynes naar
| |
| |
Sprange gegooid en hij zei dat de leider Keukeleire het hem had aangeraden maar dat het meer voor Sprange geschikt was dan voor hem, want Sprange had redenen nodig, zei hij, om een revolutie goed te praten. Je moet het Sprange eens vragen straks. Heb je hem al gezien? Ik dacht dat hij bij het hek stond daarnet. Maar hij verstopt zich altijd meteen’. En de leraar was onredelijk blij dat het u weggevallen was, dat zij ‘gij’ niet volgehouden had natuurlijk, en het Westvlaamse ‘je’ de overhand had gekregen, en het was een brug naar familiariteit, genegenheid. Later liepen zij, vlakbij elkaar, door de gangen. Langs de wanden hingen houtsneden waarop wijdgeeuwende middeleeuwse krijgers iets riepen dat in een banderol uitmondde, wapenrustingen, gekruiste pieken, schilden van arduin. In de vergaderzaal, zoals zij een langwerpige kamer met glas-in-lood-ramen noemde, stond een kloostertafel met hoge stoelen er tegenaan gedrukt. Op de schouw stond een reproduktie van het beeld van Rodenbach in Roeselare, de Jongeling hief een meeuw. Kroonluchters van eikenhout, behangpapier van namaak-leder, een glasraam waarin runen waren verwerkt en waarvan een sectie gebarsten was. Stukgegooid in 1945? (‘Neen, wij hebben nooit last gehad van het volk hier uit de streek. Bij de Bevrijding heeft er nooit iemand één steen naar ons huis gegooid. Wel hebben ze wat lawaai gemaakt bij de portierswoning op een avond. Overigens Mama had al meteen gezorgd dat wij geallieerde officieren in huis kregen’. - ‘Ik dacht dat zij geen Engels sprak’. - ‘Zij kon het net genoeg, en daarbij, de eersten waren Polen en Mama heeft ze zo om haar vinger gewonden met haar Pools’. - ‘Zij is toch geen Poolse’. - ‘Niet meer van nationaliteit, toen zij trouwde werd zij automatisch Belgische’.
Meetinstrumenten die onlangs gebruikt of schoongemaakt werden, zij glommen, een foto van het huis,
| |
| |
Almout, met vóór de achtergevel een rij Duitse soldaten bij een veldkeuken. (‘De jongens van de Junkerschule Tölz die op bezoek was in '43. Crabbe heeft de foto genomen, er was niet voldoende licht, zei hij, maar zij is toch gelukt’.) De meeuwen, zo ver van de zee, doken neer buiten, en de leraar, toen in de schuimrubber zetel op de veranda, werd gewaar dat haar uitleg schraler was geworden, dat zij bijna gezwegen had de hele tijd sedert zij onder het traliewerk van hout en loof waren gaan zitten tegenover het park en het kwam omdat hij (uiteraard) geen voeding aan het gesprek had gegeven en eerder dan een grootscheepse, ingewikkelde structuur van leugens op te bouwen, waarvan hij de geledingen toch niet had kunnen onthouden later (en dat er een later zou zijn tussen hem en haar, beslissend, uitvoerig en helder, daar twijfelde hij niet aan) had hij zich in een korzelige stilte genesteld. Terwijl zij (misschien op het spoor van zijn wandaad, zijn leugenachtige positie) toch niet getracht had de wormen uit zijn neus te halen. Veronderstellend waarschijnlijk (nee, zeker!) dat zij dat niet hoefde te doen, het lam zou zo het zout in haar handpalm likken straks. De leraar voelde zich log, uitgesloten uit de tijd die op het huis Almout heerste, hij rookte te veel en toen terwijl hij achteloos, alsof iemand hem beloerde die zijn reacties verkeerd zou kunnen uitleggen, de beelden en hun ordening trachtte te begrijpen liep hij buiten, naast haar, langs het kunstmatig bos waarover zij ook zweeg, langs een reusachtige, onpreutse laat-Griekse kouros met een toorts.
‘Zullen wij een partijtje tennis spelen?’.
Hij durfde niet te zeggen dat het vijftien jaar geleden was dat hij, op aandringen van zijn vader, acht, twaalf lessen had genomen in de club van zijn vader en er een totaal gebrek aan talent en energie had betoond en ook een zekere schaamte van het
| |
| |
lichaam, die hem eveneens bij de danslessen, door dezelfde vader afgedwongen, had gehinderd, en hij zei: ‘Ik heb in lange tijd niet gespeeld’. - ‘Dat zeggen ze allemaal’, zei zij.
‘Of heb je geen zin?’.
‘Jawel, jawel’, zei hij en legde daarin als in een goedkope filmkomedie vast: ‘met jou, met jou wil ik alles’. - ‘Of zou je liever polsstok springen over een sloot?’.
‘Nee’, zei hij waardig.
‘Ik mis het hier, tennissen, ik moet altijd wachten tot Sprange er zin in heeft en dat is een uitzondering, hij is altijd maar in het hok aan het kappen of het lassen. Maar morgen zal ik Prof. Huysentruyt vangen, hij is kampioen geweest van West-Vlaanderen’.
‘Dan moet u zich nu niet te zeer uitsloven’, vond de leraar.
‘Ik heb morgen wel nieuwe krachten’.
Zij leidde hem (als een schaap, dacht hij) naar het nabije houten hokje dat naar dieren rook en hij trok er de te grote, afgesleten tennisschoenen van Sprange aan. In zijn hemdsmouwen, erbarmelijk transpirerend, sloeg hij en sloeg alle ballen mis en zij, die eerst deed alsof zij meespeelde in een grapje, overwon haar ergernis en kwam aan zijn kant van het net en leerde hem serveren, daarbij nam zij zijn pols vast, duwde in zijn lenden en hij sloeg de ballen nog verder mis en dacht: zij raakt mij aan.
De leraar, toen in de veranda sippend aan de thee die hij het liefst in één gulp naar binnen had gegoten, zo dorstig, bek-af, was hij, vertelde fictieve verhalen uit zijn jeugd in Friesland en schakelde toen over (welke specialiteit had hij, als dokter?) naar anekdotes uit de autobiografie van een psychiater die hij gelezen had tijdens de studie-uren een week geleden (was het pas een week geleden? hij verjoeg de massieve, kribbige herinnering aan het schoolvee, de Prefect,
| |
| |
aan Elisabeth die hem verraden had) en zij luisterde gretig, hij moest uitvoerig over het uiterlijk en de gedragingen van de lustmoordenaar in zijn consultatiekamer uitweiden en zij glimlachte er bij en vroeg of zoiets wel ooit te genezen was, zo'n neiging tot het vernietigen van het voorwerp van lust of genegenheid of liefde, en hij dacht: zij hapt toe, de hoer die voor novice speelt, zij bijt, de non van Groenhout, Havermout, Almout en hij zei: ‘Jawel’, en stapelde bewijzen daarvan op die, zei hij, in zijn praktijk regelmatig voorkwamen. De jonge vrouw had een tennisbal bij zich gehouden de hele tijd, een murwe tennisbal als een aangestoken appel en zij gooide hem op en neer in haar hand. Toen de leraar luidop vroeg waar de jongen toch bleef, zei zij dat hij waarschijnlijk bij Mama op bezoek was, Vader had de gewoonte om meteen ie-de-reen bij zijn vrouw te brengen als zij ziek te bed lag, wat heel vaak het geval was. Dat verstrooide haar wat. Toen zij vroeg of hij en de jongen koffers bij zich hadden en hij antwoordde dat zij in een herberg in het dorp logeerden, schrok zij. Hij had een flater begaan. Zij beet in de tennisbal, haar wijd uitgerekte lippen, de sterke gelijke tanden omklemden de on-witte, versleten, harige huid, zij draaide de bal in haar lange vingers en hapte herhaaldelijk en likte ongewild en trachtte haar tanden vast in de rondingen te slaan en toen zij hem weer in haar hand deed op en neer springen was de bal nat glimmend op verscheidene plaatsen. De leraar voelde zich ontmaskerd, alleen ineens in het huis. Van boven, rechts achter hem, zong een oude stem een romantisch lied, begeleid door verstoorde, brokkelige pianotonen.
De oude man, de vader - alhoewel het onwaarschijnlijk was dat liet beverig, rond mannetje ooit iemand zo zeer had overweldigd dat er een kind uit voortkwam, laat staan Alessandra, en de leraar zocht niet eens naar gemeenschappelijke gelaatstrekken of
| |
| |
gebaren - riep buiten en zei dat hij ook een partijtje tennis wou spelen. De jonge vrouw riep terug, in een schrille stem waarin misprijzen klonk, niet voor de vader, maar voor hém, hém, dat de leraar te moe was nu. De vader stond bij een heviggekleurd, versgeverfd tuinbeeld, en hij leek er op, gelijkgeschakeld door het zonlicht. De leraar, bijna slaperig, doodmoe en nog transpirerend verklaarde dat hij eraan moest denken naar het hotel terug te keren, maar zij luisterde niet of met moeite, zij stak haar kin uit naar een onhoorbaar binnengeschoven man die in de deuropening stond en misschien al een hele tijd de bezwete leraar begluurde. Het was een boerse man in havannakleurige corduroy-broek en een lichtblauw hemd. Zijn vlashaar lag voorovergekamd, zijn wakkere ogen, dicht bij elkaar, waren onbeweeglijk naar de leraar gericht. ‘Dit is dokter Heerema, die ook met een polsstok springt’, zei de jonge vrouw.
‘Sprange’, zei de man en drukte de leraar de hand, en ging toen vlak tegenover hem zitten zodat zijn knieën bijna de sofa raakten. De leraar, nog steeds loom, glimlachte vaag. Hij wou geluidloos, zonder één gebaar Alessandra waarschuwen: Ik heb U al verwittigd dat ik weg wil, schrik niet als ik zo meteen naar buiten loop, zonder boe of ba, maar Sprange, nadat hij zich thee had ingeschonken, zat te dichtbij met zijn voeten, zijn geweldige schouders en zijn niet aflatende, speurende ogen en de geur van stof en steen die in zijn kleren zat. ‘Ik heb de hele stad afgereden’, zei Sprange en dat zo dat de leraar het goed horen moest, en misschien wel commentaar geven, ‘en geloof het of niet, van de Bruggelingen voor overmorgen waren er maar vier thuis’.
‘Wij kennen dat al: niet thuis’, zei Alessandra.
‘Vier’, zei Sprange en dwong de leraar tot een antwoord.
‘Maak je geen kwaad bloed’, zei Alessandra luchtig
| |
| |
en zij tikte met haar wijsvinger die een lange, geverniste in een punt geknipte nagel had, tegen Spranges voorarm, ‘als het er op aan komt, zijn zij wel present’.
‘Wedden’, vroeg Sprange, ‘dat er minder Bruggelingen zijn dan verleden jaar?’.
De leraar werd nu gewaar dat hij bij het tennisspelen zijn enkel wat verzwikt had, en hij dacht: hinkend verlaat ik het pand, zo meteen en een grenzeloze slaap overmande hem. De twee naast hem, in de verhitte veranda, praatten over de manifestatie van overmorgen en borduurden over het aantal leden en hun contributie en noemden familienamen en de leraar knikkebolde, zag toen hoe, vlakbij, eveneens onhoorbaar daar geplaatst, de vader bij de reling van de veranda stond, met de slagschaduw van een der pijlers over zijn geblutste, rozige schedel. De vader zocht naar iets in beide broekzakken, haalde een witte zakdoek te voorschijn en vouwde hem keurig open en legde hem op zijn hoofd, hij gunde het drietal in de veranda geen blik. Via een detail in het gesprek - dat de leraar niet meer gevolgd had, hij vreesde dat zij iets in zijn thee hadden gedaan, de twee medeplichtigen zo dichtbij hem, een poeder dat hen onaangetast liet en hem deed knikkebollen als een seniele veelvraat - sprak Sprange over het be-lache-lijk idee dat iemand die Baader heette, had gehad om morgen een kroon voor het beeld van Crabbe (alsof er maar één was) neer te leggen, een kroon van Vlaamse kleuren, want het waren mimosa's en zwarte tulpen die Baader zelf gekweekt had, speciaal voor de gelegenheid. Sprange beweerde dat als Baader ook maar één stap met die vuiligheid zou doen naar één van zijn beelden, hij ze uit zijn handen zou rukken en op de mesthoop gooien.
‘Als het dan nog paarse bloemen waren’, zei de leraar, plots opgewekt. Zijn opmerking bleef hangen.
| |
| |
‘U, beter dan wie ook, zou moeten weten dat Crabbe allergisch was voor bloemen’, zei Sprange traag.
‘Maar je vader toen ik aankwam...’. De leraar won er de jonge vrouw in betrekken. Sprange snoof verachtelijk. De vader, vlakbij, verroerde niet, hoorde niets.
‘U heeft gelijk’, zei de leraar. ‘Daarbij uw beelden zijn op zichzelf al een voldoende eerbetoon. Zij zijn als bloemen’.
‘Dat was de bedoeling’, zei Sprange. De leraar dacht: als dit zo verder gaat, zo vriendelijk op kousevoetjes, dan kom ik het nog allemaal te weten. En hij voorvoelde al een ontgoocheling, een onoverkomelijke, dove, domme onmacht die gepaard zou gaan met een opheldering van al de drukke, mistige bezigheden die hen hier op Almout deden rondscharrelen en fluisteren en bekonkelen, en vóór dat helder gat dat zou opduiken éénmaal die tunnel vol ellipsen en sleutelwoorden was uitgereden, week hij (zoals altijd) en hij wou beklemd en onwetend in de vochtige, doelloze schacht blijven steken, hij wou niet wéten; hij stond op en zoals te voorzien was, botste zijn knie, om Spranges knieën te ontwijken, tegen de theetafel en deed de kopjes en de lepeltjes rinkelen. Sprange hief een verwerende hand, een klauw die behaard was en vlezig met afgeknotte vingertoppen en nagels zonder maantjes, het was als de poot van een schildpad waarvan de nagels afgebeten waren, de leraar streek langs die hand, en, zijn loomheid verdwenen, keek naar hun verwonderde gezichten. Sprange na een blik van verstandhouding naar de jonge vrouw stond ook op en zei dat hij hem uitgeleide zou doen. ‘Wacht’, zei zij en lenig voegde zij zich bij de twee mannen maar Sprange duwde haar van hem weg, of bedaarde haar met een afgeknotte streling en zei dat hij meteen terug zou komen. Zij zat weer neer, spreid- | |
| |
de haar armen naast zich en wachtte tot zij buiten gingen. De leraar, die (opnieuw, het was niet van zijn gezicht weg te vegen) schaapachtig glimlachte, liet de roestige bonk alleen, keerde op zijn stappen terug en tegen haar al afwezig gezicht zei hij, dat hij niets te maken had met een Dokter Heerema uit Nederland, en er zelfs nooit van gehoord had en dat hij Victor de Rijckel heette en leraar was in de nabije kuststad in het Atheneum. Zij knipoogde: ‘Natuurlijk’, zei zij. ‘Zo is het beter. Alhoewel
u van geen enkele van onze leden iets te vrezen hebt, wees daar niet bang voor’.
Met Sprange, de beeldhouwer, liep de leraar van de veranda over het terras langs de onbeweeglijke oude man, daarna de arduinen trappen af, op de grintweg. Om kalm te blijven dwong de leraar zichzelf ertoe zich te concentreren op de parade van de wanstaltige beeltenissen, en liep hij opzettelijk niet in de kalme, zekere pas van de beeldhouwer naast hem. Zij wandelden. De lange Sprange die verscheidene malen zijn handen afveegde aan zijn corduroy-broek als om zijn van tuberculose kleffige palmen te drogen, vertelde in karige zinnen over zijn vroeger leven en hoe het veranderd was door de komst van Crabbe en hoe je, terwijl hij naar de kruin van een beeld wees, als je een blonde persoon wil weergeven, diepere kerven moet aanbrengen in de klei dan voor een zwartharige. De leraar wedervoer weinig; nu een opheldering, althans de duidelijkst mogelijke poging tot opheldering van zijnentwege verworpen was, bleef hij achter met een hopeloze aanvaarding van wat komen zou. En geen spoor van de jongen. ‘En ze zeggen wel: de joden, de joden’, zei Sprange, ‘maar weet u wel dat Crabbe per-soon-lijk nooit één jood heeft gedood. Ook niet in Tchernia, waar u over geschreven hebt in uw boek, het waren de Duitsers daar en de Oekraïeners en de Spanjaarden maar bijna nooit de
| |
| |
Vlamingen en Crabbe heel zeker niet. U schrijft dat in Tchernia de joden gedwongen werden de ossen te vervangen en de wagens van de Schutz-staffeln verder te trekken en dat als een jood niet groette, hij meteen op straat opgehangen werd, misschien wel, maar dat ophangen heeft nooit één Vlaming gedaan. Ik zou u willen vragen dit eens grondig te herzien. En vooral, vooral er meer de nadruk te willen op leggen dat het de joden zijn geweest, en geen anderen, die Crabbe hebben gedwongen het leger te verlaten, zij zijn verantwoordelijk voor zijn, hoe zegt men het, vaandelvlucht!’.
Te veel loopt in het honderd, dacht de leraar en hij keek om in de kromming van de weg en zag de flauwe, uitgerekte en door een ongelijkheid in het glas verminkte gestalte van de jonge vrouw achter het raam van de vergaderzaal staan, met haar gezicht vlakbij de ruit. Zij controleerde zijn vertrek uit de tuin, uit het te vrijwaren domein.
En toen hij zich weer omwendde ving hij Spranges lichtende, bijna haatvolle blik op die naar zijn mond (die hij te week en te smal wist, zelfs nu neerkrullend en laf wist begeven onder de blik) was gericht en hij keek pal in de gele, wat bloeddoorlopen ogen waarvan de wimpers geklit zaten en hij zag Sprange duidelijker dan deze hem ooit kon zien en jubelend dacht hij: deze man is tot al het kwaad in staat dat hij zou willen uitvoeren en dat hij over mij zou willen brengen, ik besta in de tuin van dit huis! Hij floot Malbrough s'en va-t-en guerre. Een plotse wind woei en van de bomen verschoof de schaduw van de takken over de grond. Naar de ingang toe, vertraagde Sprange en stond toen stil en vroeg hoelang de leraar dacht te blijven.
‘Hier? Of in het dorp?’, vroeg de leraar terug en hij meende dat hij daarmee aangaf dat hij in het dorp hulp, reserves, bondgenoten kon suggereren.
| |
| |
‘Hier’, zei Sprange en met een gekromde, gehavende hand schetste hij de omtrek van het wijde domein van Almout.
‘Dat hangt van de omstandigheden af’.
‘Ik wil het alleen maar weten, omdat ik zo snel mogelijk weer aan het werk wil, begrijpt u, anders kon het mij niet schelen’.
De leraar vroeg zich af waar hij zijn bril had laten liggen, hij voelde zich gehinderd ineens door zijn bijziendheid, het huis lag ver-weg.
‘Ik moet verder aan de monumenten werken’, zei Sprange, ‘zij hebben mij nu al zeven jaar van mijn leven gekost en nog zie ik geen...’.
Toen, zonder dat de leraar hem zag, maar terwijl hij zijn stem onmiddellijk herkende en lokaliseerde bij een raam op de tweede verdieping van het huis, liet de jongen een uilekreet horen. De leraar wuifde in zijn richting. Sprange naast hem mompelde iets kregeligs. Na een verrassend korte tijd kwam de jongen, zwetend en hijgend, naar hen toegelopen. Hij deed zijn best (onvoldoende, vier op tien) om zijn opgewondenheid in toom te houden, hij riep dat hij de verzameling stenen en vlinders van Mijnheer Harmedam had gezien en hij noemde - trillend, als om een waarachtige geschoktheid te verbergen - Latijnse namen op van gesteenten en insekten en het was duidelijk dat hij zelf niet wist waar zij op duidden. De leraar beval hem met een rustige, te vaste stem die eerder op die van een schoolmeester dan op die van een vader leek, eerst goedendag te zeggen. ‘Dag Meneer’, zei de jongen losjes tegen Sprange.
‘Ik heb jou al eerder gezien’, zei Sprange.
‘Mij?’.
‘Dat geloof ik niet’, zei de leraar.
‘Nee?’. De jongen haakte zijn arm in die van de leraar. ‘Papa, wat zal jij opkijken als je die vlinders ziet’, zei hij en hij grijnsde. De leraar werd hoogrood,
| |
| |
de wind ging liggen; samen, gearmd, stonden zij er, gewapend, verenigd tegen het versteende leger der beeltenissen en de harige beeldhouwer en toen keerden zij het huis de rug toe, waar de jonge vrouw nog steeds in de vergaderzaal hun bewegingen onderzocht in een periscoop en waar de stem van de oude vrouw zou weerklinken, straks, in een ijzige zang bij het vallen van de avond.
(wordt voortgezet)
HUGO CLAUS
|
|