| |
| |
| |
| |
[Deel 2]
verbeelding
Het eiland der papillen
Seizoen komt van zaaien en deugt niet voor herfst.
Ook herfst is als weemoed een bijnaam,
Bij beurten heerst elk zintuig welgezind,
onder de tekens aarde, water, vuur en wind,
over vier vrije broeders.
Des heb ik de vijf zwervers uitgenood
en daar het avond werd en wazig is en fris
bijeen in deze kamer waar gewoond wordt
met brandhout en vruchten.
Wat schuw betast werd in de broze april,
bij droge nanoen stond te geuren in de mei,
vergeten in de schemer voor een vogellied
en in augustus wordt geraden achter blaren, -
thans ligt het wachtend tussen schaal en mond,
geschonken door de vriendschap lucht en grond.
een zetel en vijf stoelen,
Ik heb ze lange tijd niet meer bijeen gezien.
Een lichaam is een schip, een lied,
matrozen, strofes kennen elkander niet,
| |
| |
alleen de wal is ons refrein
daar het schijnt dat we moeten verenigd zijn.
Bewonderd achter werend glas,
vervuld van licht dat niet genas,
hoeveel koeler de huid van een vrucht blijft.
wachten op wat murmelwind
die misschien vannacht zal komen
als de slaap in hun spelonken
De neus is louter glimlach op de loer.
Wel ruikt hij dat een trouw verbond
hem adem levert als de mond
maar hij vertrouwt het spel niet van de strot
met de overmoed van tanden en van lippen.
Zo dikwijls kwam ik aan het woord vandaag
dat ik het nauwelijks durf raken
Ik fluister hoe mijn blijdschap welt,
hun zo volmaakte eenheid telt.
Vertel hoe in hun heerlijk land,
dat ik zo noem omdat mijn lichaam zelden grenzen kent,
bij wijlen kwalen langs de wegen gaan
| |
| |
die hun oorspronkelijke gaafheid schenden.
haalt wel drenkelingen uit de mist
maar niemand redt u uit de webben van de vaak.
Gij die zien moet om te zijn
wat weet gij in uw sluimergraf
van de tere en lepe afspraken af
der lippen met andere lippen?
Wat van de bevende tastende tong
die zeem zoekt in een halfopen gebit,
waarachter de wellust te wemelen zit
en geen blik meer behoeft
gij maakt muziek tot diep in de nacht
maar over de stilte en haar dofdove vacht
moet gij u zelf behelpen.
Wat hebt gij nadien van het bloedlied gehoord,
als een zucht was met een zucht gesmoord,
wat van de onderhuidse motoren
als een tere tand in uw gewillige lel
het teken sloeg voor een sprakeloos spel,
waarvan gij alleen de slotkreun mocht horen?
en handen luisteren naar stem,
voor elke sleutel vindt gij een passende deur
maar welke deur schuift voor uw tasten open?
Wat ik begeer reikt gij mij over,
wat ik u schenk houdt gij slechts vast,
wat ik ontdek moogt gij verkennen,
wat ik bereik hebt gij verpast.
Gij kent de hulsels en hun beven,
gij vult uw palm met brood en huid,
gij spreidt ons bed, gij kleedt ons uit,
| |
| |
gij schoort haar lenden zeer bedreven.
Ik heb u vaak bedrogen, handen,
gij dacht: die borst is mijn gerief, -
de buit was mijn, gij waart maar dief,
uw naam was vuur, de mijne branden.
dat leeft van voedsel uit meest ijle wind,
geen dokter wendt de duizend kiemen af,
uw beste vrienden zijn nog handen,
begeert de maag soms wat u deert,
zij knijpen schalks uw vleugels dicht.
Dit lichter woord, mijn vrienden, zeg ik dan,
zorgt voor de toon, waarmee ik Smaak bedenk.
Een jaar zijt gij van ons de knecht geweest.
De beker van uw honderden papillen
schonkt gij geruisloos in op tong, gehemelte en strottenklep.
Niet dat gij eenzaam waart in dienstbaarheid,
gij wist vooreerst waartoe uw mildheid diende,
Ons zwerven hebt gij hoopvol vergezeld.
Geleerd hoe men ter wereld drinkt en eet,
de smaken op een zoute, stalen vissersboot,
de gangen op een luxeschip dat zich verveelt.
In Kongo hebt gij aarzelend geproefd
van witte mieren, aap en krokodil.
Ontroerd hebt gij veel Kaapse wijn gekeurd
en stomverbaasd de Beaujolais uit Californië.
Van ministeries kent gij 't lichte kookgeheim,
van vele ambassades de geijkte cocktails.
Ik nam u mee naar vrienden en banketten,
| |
| |
beleefd hebt gij verzuurde port aanvaard,
bij oude nichten een muffe driehoek pruimentaart
en, maar dit is heilig want voorbij,
de dunne spoeling uit mijn moeders sauspan.
Wij hebben u allen geholpen.
Onze ogen hebben steeds hun brilglas neergelegd
om 't Franse paradijs der diskaart af te speuren.
(De ogen: - Wij hebben alleen maar gewichtig gedaan.)
Op de plechtige lip van de maître d'hôtel,
die altijd weet wat de hoofdkok wil,
hebben onze oren voor u avonturen beluisterd.
(De oren: - Veel geluisterd maar weinig verstaan.)
Met lepels en glazen, vorken en messen,
wijzend en wenkend naar schotels en flessen,
lokten de handen uw kost bij elkaar.
(De handen: - Wij deden beleefd en geloofden het maar.)
De neus heeft u flink terzijde gestaan,
geen homp is tussen de tanden gegaan
of hij heeft hem bestreeld en gewikt.
(De neus: - Deugde het niet, ik heb zelden gekikt.)
Gij verneemt het, smaak, uit hun eigen mond,
er was bijstand en offervaardigheid,
dooraderd met etiquette en waardigheid,
voor leden uit één schoon gezin
is verstandhouding niets dan zuiver gewin.
Maar de ogen knippen een waarschuwend teken:
- Mogen de handen nog enkele tekens spreken?
| |
| |
- Kijk, smaak, wie tot nog toe het woord heeft gevoerd
was namens het ganse lichaam ontroerd.
Hij sprak als tolk van miljoenen cellen
die binnen de huidgrens te zelden vertellen
aan ons die als markgraven 't binnenrijk
beschutten en dienen, wat hun geluk is.
De ogen zien ver maar zich zelf zien ze niet.
De oren staan wel aan één hoofd geknoopt
maar de schedel houdt ze gescheiden.
Van de neus geen kwaad, hij staat daar alleen.
Maar wij, twee handen, los van elkaar,
kruipen naar goeddunken weer bij elkaar.
gelijk in gestalte en geleding,
links en rechts door het lot beheerd,
in spiegelbeeld tot elkaar gekeerd.
Voortdurend op bezoek bij elkaar,
voortdurend tot zelfde lasten klaar,
voortdurend bereid te gaan en te keren,
voortdurend bestemd tot gemeenzaamheid,
bestendig bestand tegen eenzaamheid.
Wij zijn, wij weten, wij kunnen nog meer:
we spelen bij arbeid en werken bij spel,
we slaan een kwetsuur en kunnen genezen,
maar bovenal, onthoudt dit wel,
we mogen elkanders levenslijn lezen.
Dit wilden wij zeggen maar niet zonder les.
Eer de smaak, onze smaak, zijn avond inzet
en wij hem gedienstig de vruchten toeschuiven,
dat hij hore bij dit herfstfestijn
dat ons ouder vindt en bezinning vergt:
| |
| |
wij hadden allen elkaar kunnen zijn.
Zetel, verleen aan Smaak zijn woord.
De handen zwijgen en kiezen overkruis
De ogen laten hun luiken neer,
geven de wacht aan hun wimpers.
tegen de gevel van het aangezicht.
Tong bet de lippen in voorsmaak.
- Vrienden, ik heb lang gezwegen,
zoals het een huurder van de mondholte past.
Ik heb beelden, klanken en geuren gekregen
en de handen hebben om vriendschap getast.
Allereerst wil ik danken de temperatuur,
die deze feestzaal tot siervlies ómspint.
Uit de stem, mijn gebuurvrouw en spreekboek,
herinner ik mij een voortreffelijk woord,
waarmee deze mens onze polsslag prijst
en zonder hetwelk mijn bestaan verijst:
de milde benoeming ‘chambreren’.
Nog buiten mijn lichaam gaat mijn dank
naar drie tongen die verder aanwezig zijn
en met wie ik helaas niet kan proeven:
een kind dat aan tafel papier bestreelt,
op de sofa een vrouw die met breinaalden speelt,
naast de kachel een kat zonder tanden.
De vruchtenschaal werd door hen niet beroerd,
ze helpen dit lustuur verdromen.
Verdromen zeg ik, want het mooiste feest
is voor mij steeds de droom vóór het smaken geweest.
Een appel draagt een naam...
|
|