Liefde Noord-Zuid
De wijding rondom de gestalte van een auteur laat niet los, al heeft ze de schrikbarende houding aangenomen van niet aflatende verzoeken om foto en handtekening. Wat nadien met deze ‘relikwieën’ gebeurt is nog niet te voorzien. Waarschijnlijk niet veel, tenzij een realistisch nageslacht er zich een spaarpot mee verzekert. Wat niet uitsluit dat sentimentele naturen, erven of kopers, een menselijke voldoening méér beleven.
In mijn tijd hadden we geen lichtdrukmaal of handtekening durven vragen. In mijn vaderstad Oostende liep ik driemaal hetzelfde huizenblok rond om evenveel maal dezelfde profijtig stappende gestalte te ontmoeten, die Karel van de Woestijne was. De ene keer bekeek ik zijn ogen, grote en grijze, weemoedig en geconcentreerd van blik; de andere keer volledigde ik zijn aanschijn met het deemoedig bestaren van zijn mooi lang haar, zijn meestal kouwelijke handen; de derde maal kleedde ik de gestalte: grijze deukhoed, eerder naar voren in de laagte getrokken, vlinderstrikje (zelfgemaakt) of hoog boord met opgemaakte brede parelgrijze das, zwarte jas en streepjesbroek, glimmende, zwarte schoenen van uiterst soepel box-calf, zo soepel dat ik ze nu nog zie, korte schreden stappend, om de ganse enigszins broze verschijning zo week mogelijk te dragen.
En na Van de Woestijne heb ik er velen met eerbied aangestaard. Nog zelfs, zonder schaamte.
Ik begrijp dan ook zeer goed, al moge romantisme er niet vreemd aan zijn, zowel bij hem als bij mij, het gedicht dat Adolf Beernaert schreef anno 1862 te Brugge. Beernaert was notaris in Alveringem, waar later Cyriel Verschaeve kapelaan was. Hij was geboren onder den Hollander, zoals dat heette, in 1825 (Evergem bij Gent) en stierf waar hij pachthoeven en inboedels verkocht, in 1883.
Hij schreef een paar bundels vochtige gedichten en in ‘Mijne ledige uren’, verschenen te Gent in 1863 en te koop bij Rogghé en Hoste, komt volgend onbevangen stukje voor, ter ere van twee Nederlandse letterkundigen. De titel luidt:
‘Ter gelegenheid van 't VIIe taalkongres te Brugge. - 1862’
'k Heb Tollens noch Bilderdijck nimmer gekend,
die barden, vergrijsd in de kunsten!
O, had ik die dichters van bij mogen zien,
hun harp-akkoorden aanhooren,
gewis had mij 't harte verdubbeld geklopt,
en nimmer had ik dat vergeten!