| |
| |
| |
verbeelding
Uit het boek alfa
Ver weg in de stad die dreunde werd nu zijn naam geroepen en hij begreep dat hij weldra in beweging moest komen, dat hij dit steeds weer zou hoeven te doen, wanneer ze riepen en ook wanneer niemand om te roepen was overgebleven en ook je naam niet was overgebleven om te roepen, daar was geen ontsnappen aan, zelfs niet wanneer je soldaat was en schildwacht stond en je heel goed wist dat je de doodstraf kreeg zodra je in beweging kwam. En de gedachte hield hem bezig dat op dit ogenblik Haling en zijn dochter voorzeker reeds vertrokken waren, en Schram ook waarschijnlijk, en Vanna en de anderen, wellicht was de hele buurt reeds vertrokken en was alleen An gebleven, alleen An nog in het lege huis in de leeggelopen straat waar de zon op stond en hij ontkwam niet aan de straat waaruit alle leven en alle bewegen was verdwenen -: de gevels dood in de rij (de deuren en de ramen dicht en de gordijnen toegeschoven en de rolluiken neergelaten, het rode bij Schram, het grijze bij Brand, het groene voor het pompstation, de groene poort van de school gesloten en alle groen van voor de vensters gehaald en voor de groentewinkel van Jolas de bakken weggebracht - bakken met appels erin, met peren erin, met tomaten erin, met witte kool en rode kool en
| |
| |
groene kool en wortelen en aardappelen en sla, bakken met tuinen en seizoenen om te kopen erin - en boven het verlaten trottoir het tentzeil opgedraaid en kind noch dier op de stoeprand bij Haling, bij Brand, bij Vanna, bij Pacco, voor de deur van Karcher de afval opgeruimd en de kratten opgeruimd met de kippen erin die de morgen door kakelden dat ze doodgingen zodat de hele buurt er een morgen lang aan doodging, een zee van niets meer langsheen de gevels) en de plaveien en de kinderhoofden dood aan elkaar in de grond en dood daaroverheen de schaduw van de huizen, en van de daken de schaduw van de schoorstenen en de antennes en een duivenhok hier en daar waaruit ze de duiven hadden losgelaten vooraleer ze vertrokken waren - en hij voelde zich beroerd om deze straat met niets meer daarin in het hart van de stad die dreunde zonder verpozen en gaandeweg harder en harder dreunde. Even moest hij de ogen sluiten voor de opkomende pijn in zijn hoofd en dan waren ook de andere pijnen er weer, de pijn in zijn schouder, zijn bekken, zijn voetzolen die brandden; de pijn van het uniform dat kneep rond zijn nek, zijn lichaam beknelde en de angst in hem opdreef. Steeds heviger werd nu het schudden van de grond onder zijn voeten, onder de straat, onder de huizen in de rij die een ogenblik lang over de straat naar elkaar toe helden, wankelden en zich weer oprichtten, tot het opgeworpen stof zijn ogen prikte en hij het door zijn tranen heen stond aan te zien hoe de muren in elkaar stortten en de schoorstenen op hun schaduw ploften en de gevels neerkwamen op de kinderhoofden, steen dat beukte en brak op steen. En al die tijd geen geluid dat bij hem binnendrong. Niets was er te horen van het geweld waarmee het geweld door de straat joeg, vernietigde wat al vernietigd was en wegnam wat niet eens meer bestond sedert de ramen waren dichtgedaan en de
| |
| |
deuren gesloten en de rolluiken neergelaten en alle groen voorgoed was weggebracht, zodat nog eens en zonder zin werd gedood wat reeds eerder op de dag was doodgegaan en dus daarom wellicht geen geluid bij hem binnendrong, daarom niet: wijl nog eens en zonder zin werd gedood wat al vroeger op de dag was doodgegaan en het wel nooit was te horen wanneer de dood door de dood werd omgebracht. Ook toen het schudden van de grond onder zijn voeten stilaan minder werd, de muren waren neergehaald en het puin de straat had dichtgelegd was er niets te horen, slechts het schrapen van zijn keel en het proesten van zijn mond die het stof uitspuwde en verder niets. Er waren geen kreten om te aanhoren en er zouden ook geen tranen zijn om te drogen, er zou geen bloed zijn om te stelpen moest hij op zijn knieën zoekend het puin in kruipen, geen zou er zachtjes zitten jammeren omdat er een onder de muren was verdwenen, niet één die ooit zou weten dat en hoe en wanneer de straat uit de stad was genomen. Tenzij An. En nu hij de ogen weer opsloeg en de aanval van beklemming uit hem was weggevloeid, was het hem bijna een opluchting dat er tenminste iemand was en dus de straat nog niet volkomen was uitgestorven, al was het ook ontstellend dat het An was die daar was, alleen An nog. Hij moest nu spoedig bij haar zien te komen, opdat ze niet alleen zou zijn om bang te zijn in het lege huis tussen de huizen die alle waren leeggelopen en niet alleen er bij te zijn wanneer straks de lege buurt met geweld uit de stad werd genomen, en ineens verlangde hij dat ze zouden blijven, samen, niet weggaan: roerloos aan het raam de straat in leven houden, de gevels in leven houden, de deuren en de ramen in leven houden, en het trottoir en de kinderhoofden en het dienstmeisje rechtover dat de stenen schrobt en zich bukt en haar dijen laat zien, dijen om Schram in leven te houden - (voor
| |
| |
één pond gehakt, Schram, iedere vrijdag hier aan het raam en kijken maar, voor één pond gehakt, vlees om vlees) en An die foei! zegt (en ach! zegt wanneer ze komen met het ophaalkarretje voor de reu van Vanna die oud is en dik en grote harde knoedels heeft rond zijn geslacht en te oud en te dik is om nog voort te leven), foei Schram zegt en ach Vanna en neen Pacco en ja Haling -, Schram en Vanna en Pacco en Haling in leven houden, winkeltje spelen en huwelijkje spelen en begrafenisje spelen, leven spelen, roerloos op een stoel aan het raam en op het raam de zon en zij beiden in de zon, zwijgend, de handen in de schoot gevouwen en luisterend naar het praten van de straat; en hij wist dat hij voortaan altijd en overal de straat zou horen, dat zij er altijd zou zijn, zolang hij luisterde, en behoedzaam zei hij: ‘Dag!’. Dag, zei hij, maar ze hoorde niet, en hij zei het nog eens, niet te luid, en toen ze nog steeds niet antwoordde liep hij wat dieper de kamer in en hij bleef staan bij het tafeltje met het crucifix op en met aan weerszijden van het crucifix de kaarsen die niet brandden, en even stak hij de hand uit naar het palmtakje bovenop het kopje met het gewijde water erin, maar hij nam het takje niet op, liep door naar het bed en hij legde zijn arm rond haar schouders en ook dan bewoog ze niet. Ze had de handen in de schoot gevouwen en onafgebroken hield ze de blik daarop gericht, alsof zijn vader op haar schoot lag waar haar handen lagen en haar handen, zag hij, waren gevouwen gelijk die van vader, met de vingers wat stram in elkaar gestrengeld en de kneukels wit, en alles was nu wit waar zijn vader voor het laatst mee te maken had gekregen: zijn zuivere hemd en het kussen en de lakens en de zakdoek waarin het gebedenboek was gewikkeld dat zijn kinnebak schoorde en ook de baardstoppels op zijn kin waren wit, alleen de witte handen van moeder lagen in haar
| |
| |
zwarte schoot en ze hief het hoofd niet eens op toen hij ‘dag!’ zei en ook niet toen An zei: ‘Nu moet je eten, ma’, en ze zei pas ja toen hij vroeg of de doodbidder was geweest. ‘Ja’, zei ze, ‘twee keer’, en daarop zweeg ze weer, en praatte weer tot zijn vader die op haar schoot lag waar haar handen lagen en nu weer aldoor luisterde naar haar en misschien al eens ja zei of neen zei wanneer ze vroeg of hij wat wilde, maar waarschijnlijk wilde hij niets, zoals hij vrijwel nooit meer iets had gewild sedert die keer en nooit meer anders was geweest sedertdien dan een man die luisterde en niet ophield met luisteren zolang zij praatte en het dus haar beurt was om te praten tot hem, en ook daarna nog luisterde hij, nadat er niemand meer praatte en ze allen zwegen wijl ze reeds vele keren die dag aan de beurt waren geweest, en vaak zwegen ze allen, allen die in de kamer waren. In zulke ogenblikken keek zijn vader luisterend de kamer rond en dan bleven zijn ogen geduldig luisteren bij zijn moeder die zweeg en ze dwaalden naar zijn broer die zweeg en ze kwamen ook bij hem die zwijgend met de anderen in de kamer zat en alleen hierom huiverde: dat ze nu allen zwegen en het zijn beurt was om te praten tot zijn vader en hij hoegenaamd niets wist te bedenken dat luidop te zeggen was. En het liefst nog had hij luidop gezwegen, met de lippen op elkaar geklemd alles gezegd waarvan zijn gedachten waren vervuld en al de woorden bovengehaald die diep in hem aanwezig waren en er toch niet waren om er luidop mee te praten en er ineens niet meer waren zodra hij eraan dacht hoe ze nu allen zaten te wachten op hem. En omdat het zijn beurt was om te praten en niemand wat zei, zei hij: ‘Ze hebben nu fietsen met twee versnellingen’. Om ermee tegen de wind in te rijden, zei hij, en glimlachte, en praatte maar, en zijn lippen werden droog en al gauw sloeg hij de ogen neer voor de ogen die aan
| |
| |
zijn lippen hingen en niet weken en niets vroegen, niet keken, luisterden, ginds in de zetel aan het raam waarin zijn vader zat die luisterde naar hem met zijn hele lichaam, met zijn knieën die hij stijf tegen elkaar hield gedrukt en zijn vingers die gestrekt op de leuningen lagen en met de leuning waartegen zijn rug lag en met alles wat in de kamer aanwezig was, de portretten aan de muur, Lourdes aan de muur, Jezus en Maria aan de muur, en Maria op de kast onder een stolp en naast de kast de naaimachine, en de stolp van de naaimachine op de vloer tegen de grote klok aan die hard tikte en hardop luisterde, harder en harder tikte, oorverdovend luisterde. Tot aan het eind zijn adem stokte en hij blij was toen zijn vader al eens ja zei of neen zei. ‘Zo’, zei hij, ‘twee keer’. ‘Ja’, zei ze nog, zonder op te kijken van de handen in haar schoot waarop de kou van de kamer en de kou van het bed zich hadden neergezet, ‘en hij heeft twee keer de maat genomen’. En opnieuw zei An: ‘Nu moet je eten, ma’, keek dan hulpeloos naar hem op en zei: ‘De koffie is alweer koud’, en alweer en alweer zei ze en zijn vader zei: ‘We mogen Ons Heer niet verzoeken’, legde zijn krant opengespreid op tafel, fixeerde de breinaalden die op zijn borst waren gericht, en zijn moeder zei: ‘Het geld hoort in de kleerkast te liggen’, en zijn vader zei dat het zo hoorde, ‘daar horen we naartoe te gaan’, zei hij, en zijn moeder zei: ‘Zie je wel’, en zijn vader zei en zijn moeder zei en aldoor dacht hij: monden, ik heb geen ouders maar monden, andere jongens hebben een vader en een moeder maar ik heb een vader die een mond is en een moeder die een mond is, ja en dat was het wat hij bezat, een mondma en een mondpa die niet ophielden met praten tot elkaar, zo maar en nergens over, en eindeloos ermee doorgingen en zich nauwelijks bewust waren
dat hij daar zat, ergens op de vloer tegen de muur geleund en
| |
| |
het stelletje lucifers gereed in zijn vuist, wachtend tot de eerste trein kwam. En hij legde een lucifer naast zich op de vloer, rechts tegen zijn dij aan, toen de eerste trein kwam en over de stem van zijn vader reed, en hij legde een lucifer links tegen zijn dij aan toen de tweede trein kwam en over de stem van zijn moeder reed, en ook de volgende lucifer legde hij links, en dan rechts weer, en links weer, en daarop kwam het donker bij hem in de kamer zitten, wat op afstand nog, in de hoeken het eerst, en onder de tafel, en achter de kachel die niet brandde omdat het bijna zomer was en hij vond het jammer dat de kachel niet brandde en er geen rode paarden meer waren op het plafond en de ketel geen stoom gaf die zacht sissend over hun stemmen reed en even wachtte hij nog, haalde uit zijn linkerbroekzak een doosje te voorschijn en borg de treinen erin op die over de stem van zijn moeder hadden gereden, en hij diepte een doosje op uit zijn rechter broekzak en stopte daarin de treinen die over de stem van zijn vader hadden gereden en omzichtig, op zijn knieën, kroop hij naar de tafel toe, borg zich op in de donkere doos tussen de poten, liet hun stemmen roffelen op zijn dak, en hoog daarboven was er het grote dak waaronder zijn broer sliep en straks, tussen een ja en een neen in, zouden ze de lamp opsteken en hem naar boven jagen, naar het grote dak waaronder zijn broer sliep en hoog boven het dak daarboven sliep de stem van God en op een dag zou de stem van God over hen heen rijden, het zou ontzettend donker worden en ze zou komen als een ratelende donderslag, zonder bliksem en zonder verwittiging, ineens en verschrikkelijk, en over de tafel zouden hun stemmen stilvallen, niet eerder, pas wanneer de stem van God kwam en de muren beefden en de ruiten trilden in de ramen en het ganse huis trilde, en later werd het heel stil, alsof er niemand meer op de wereld was
| |
| |
en ook in de kamer niemand meer, tenzij de klok, en hij wist dat ze nu een kruisteken maakten in het donker en bang waren, ze hielden de adem in en zwegen, lang nadien nog, lang nadat de stem van God over hun stemmen had gereden, en eindelijk zei ze: ‘Dat had je nooit mogen doen, man’. Ze zei het ergens hoog boven hem terwijl hij met zijn gezicht tegen de aarde lag gedrukt en de prikkeldraad in zijn bovenlip drong en het nog eens gebeurde, in een flits, nog eens zijn vader die zei: ‘Zeg het’, en hij die neen zei, en eerst niets zei maar hardnekkig het hoofd schudde, neen met het hoofd naar het ja uit het rode hoofd dat nu dicht bij hem was en niet ophield met ja zeggen zodat hij niet ophield met neen schudden en dan was er niets meer dat telde dan dit ja van zijn vader en dit neen van hem en hij begreep dat niet eens meer telde wat hij gedaan had of niet gedaan nu alleen nog telde dat hij neen zei wanneer ze wilden dat hij ja zei, en hij bleef maar schudden met het hoofd en neen zeggen, hoewel het misschien toch ja was, een ander ja dan hun ja, en dus was het neen, wijl ze nooit zouden begrijpen dat het ja van zijn vader een ander ja was dan zijn ja wanneer hij eenmaal bekende en ja zei; tot hij zich losrukte en wegliep en het nog één keer riep, het schreeuwde bijna toen hij opnieuw werd vastgegrepen en de klap zijn gezicht trof zodat hij languit in het gras tuimelde met zijn mond op de prikkeldraad en hoog in de lucht boven hem zijn moeder zei: ‘Dit had je nooit mogen doen, man’. En één ogenblik lang voelde hij niets, rook de geur van de aarde en de geur van de zomer die opsteeg uit het gras en met zijn lichaam onbeweeglijk in het gras leek het of hij voortaan nooit meer iets zou voelen, zijn hele verdere leven niet, en hij moest eraan denken hoe hij straks zou opstaan uit het gras als iemand die niets meer voelde en niets zou voelen
| |
| |
van wat met hem ook gebeurde en hoe hij voortaan en wat met hem ook gebeurde alleen nog zou zien wat ze deden en zou horen wat ze zeiden en hoe het nooit meer erg zou zijn wat ze deden of zeiden, want het zou zijn alsof hij er niet bij was, niet echt, niet als iemand die voelde. Ver weg hoorde hij de woorden van zijn moeder zich vermengen met de geluiden in de lucht en terwijl de woorden langzaam afdreven en daarop het branden in zijn mond voorgoed kwam opzetten en ook het branden van de klap in zijn aangezicht hevig opkwam, drongen de geluiden dichter en dichter op hem toe. Ze doken één na één naar beneden en ze hielden stil bij zijn oor en het was alsof er slechts één geluid tegelijk in de lucht was en hij hoorde ze alle, alle die in de lucht waren en er toch niet samen waren, hoorde de vogel die floot, de kerkklok die luidde, de vrouw die zong, de auto die toeterde, het kind dat huilde, de hond die blafte, de radio die schetterde, de stem die riep, de stem die lachte, hoorde de plons in de vijver en het joelen op het plein en de trein door de grond en heel even was er niets meer te horen en daarna was er niets meer dan het zwijgen van zijn vader waarmee de lucht was gevuld, urenlang, dagenlang, - en maanden en jaren nadien nog de kamer gevuld en het huis gevuld met dit zwijgen dat luider had geklonken dan alle stemmen die hij kende en dwingender was geweest dan alle bevelen die hij ooit had gehoord en geen uur meer was er verlopen waarin ze niet allen en ieder om beurt aan dit zwijgen gehoorzaam waren, zijn moeder gehoorzaam, zijn broer gehoorzaam, en hij gehoorzaam telkens wanneer zijn vader de ogen bij hem te luisteren had gelegd en dat was vele keren op een dag en het waren ook vele nachten geweest, wanneer iedereen sliep en hij duidelijk hoorde hoe het huis stond te luisteren in het donker en hij stilletjes was beginnen te praten tot het donker
| |
| |
dat in de kamer was en tot de ogen die ook in het duister van de nacht niet ophielden met luisteren, nooit meer hadden opgehouden sedertdien en ook thans nog luisterden: nu ze voorgoed waren dichtgegaan en zijn moeder roerloos op haar stoel naast het bed zijn vader in leven hield, de witte handen gevouwen in haar zwarte schoot en onafgebroken de blik daarop gericht, zodat ze niet eens opkeek toen hij ‘dag!’ zei en ook niet toen An zei: ‘Nu moet je eten, ma’, en niet één keer opkeek zolang hij daar stond met zijn arm rond haar schouders geslagen, wegkijkend over de tafel met het crucifix op, de kaarsen die niet brandden, het palmtakje bovenop het kopje met het gewijde water erin, en het teken betastte dat voor altijd in zijn bovenlip was gegrift, een scherpe witte lijn van zijn neus naar zijn mond die nooit meer was weggegaan; en reeds lang was zijn vader die dag van hen weggegaan toen hij aan de hand van zijn moeder door de straten naar huis trok, de rooddoordrenkte zakdoek tegen zijn mond gedrukt en in zijn mond de smaak van de aarde en de smaak van het bloed dat onstelpbaar vloeide en bij iedere stap zijn zakdoek roder kleurde, tot langs de weg steeds meer voorbijgangers de pas inhielden en bleven staan, het hoofd schudden en verder gingen, en hij toch aldoor dacht: dit heeft niets te betekenen. Dit had niets te betekenen omdat het al eerder was gebeurd, en vaker. Het deed ook geen pijn, niet noemenswaard, er was alleen het beetje pijn in zijn arm die ze daarstraks met een snok hadden opgedraaid tegen zijn rug, maar dat had er niet wezenlijk mee te maken, bleef er om zo te zeggen buiten. Niet langer dan een halve minuut en het zou voorbij zijn, dertig seconden. Dertig seconden lang zou de fabriek de adem inhouden, toezien hoe hij gehoorzaam zijn hoofd in de lijm dompelde, dieper en dieper, zijn lippen vissend naar het muntstuk dat
| |
| |
op de bodem lag. Ze hadden het muntstuk onder luid gejubel in de teil geworpen en iemand in een besmeurd blauw werkpak gehuld had als een gek rond hem gedanst en gezongen: je hoofd gaat de lijm in de lijm in de lijm in, maar hij had niet bewogen, zich ook niet verweerd, ook niet voor deze doop. Dertig seconden rekende hij, of misschien niet eens, twintig wanneer hij geluk had. Wat betekenden twintig seconden, of dertig, wat betekende één minuut zonder adem in de eindeloosheid van dit middaguur, van deze dag, deze week, de maanden die kwamen, wanneer de tijd stilstond en het al eerder was gebeurd, elders en een beetje anders omkleed maar in de grond toch eender, en het straks opnieuw zou gebeuren, elders en een beetje anders en toch weer eender, en daarna opnieuw en opnieuw? Twintig seconden waren niets, of dertig, ook wat daarna kwam was niets, wat daarna kwam zou gelijken op wat ervoor was geweest omdat wat ervoor lag reeds lang een daarna was, en ook wat daarvoor lag en daarvoor en daarvoor, alle voor een na voor zover hij zien kon en dus bestond er geen voor, slechts een na, en ook geen na, wijl alle na er al geweest was, daarvoor, van de baarmoeder af en aan haar voorbij, altijd, morgen ook. Het had niets te betekenen. Hij moest nu stevig de ogen dichtknijpen, er blind aan beginnen met de lippen op elkaar geperst en zijn mond pas opendoen op het allerlaatste ogenblik, desnoods zijn tong er met een tipje laten uitsteken, of de lippen stulpen. Hij mocht vooral niet aarzelen. De klem waarin zijn pols zat schroefde dicht en nog eens werd zijn arm met een snok opgedraaid tegen zijn rug, zodat hij opnieuw door de knieën ging en schreeuwde, kort, om het mes dat door zijn nekspier sneed. De klem ontspande wat en hij greep blindelings naar de teil, schoof haar over de werkbank naar zich toe, drukte haar met zijn vrije hand tegen de borst aan
| |
| |
en probeerde de walm die opsteeg van zich af te houden, kon het niet beletten dat de weeë lucht zich vastzette in zijn maag, vocht met zijn ingewanden. Ook dit was al eerder gebeurd, en vaker, dit misselijke vechten van zijn ingewanden, dit krampen binnenin dat geen pijn deed - en daarna het trage leeglopen van zijn lichaam dat geen pijn deed en telkens weer was hij verbaasd daarover: dat het leek alsof hij langzaam leegliep en het bloed uit hem wegtrok en zijn gebeente en zijn spieren en alles uit hem wegtrok wat hem samenhield en hij toch en ondanks alles overeind bleef; en omdat het geen pijn deed was vaak dit het erge: dat hij toch en ondanks alles overeind bleef, hoe dan ook. Zijn neus raakte het lauwe oppervlak dat zacht tegendrukte en bijna weldadig aandeed, als een huid, en vanzelf stulpte hij de lippen, verstijfde dan weer onder de druk op zijn achterhoofd. Het bevel klonk ineens ver weg en de druk op zijn hoofd verdween, alleen de pijn in zijn arm bleef nog, even, tot hij ook geen arm meer bezat en niets meer bezat en niets meer was dan een hoofd dat behoedzaam lager zakte in de brij die zich vastzoog aan zijn mond, zijn aangezicht, vloeibaarder werd naarmate hij dieper zonk, warmer ook. Ergens werd nog geroepen, gejuich klonk op en verstomde meteen toen de vloeistof zijn oren vulde en hij voorgoed alleen was met de donkere, eindeloos diepe schoot die ontvankelijk voor hem openging en hem opnam, teder bijna. Zijn lippen en zijn neus raakten gelijktijdig de bodem. Zijn slapen begonnen te kloppen en tussen zijn benen spande het. Het tipje van zijn neus moest nu ongeveer in het midden op de bodem staan, op het punt in de teil waar de seconden samenkwamen. Tastend schoof hij zijn neus een eindje vooruit, naar de rand van de teil toe, schoof hem terug naar het midden, naar links dan, en weer over het midden naar rechts, tekende zoekend een
| |
| |
kruis op de slijmerige bodem. Rode vlekken doemden op voor zijn ogen, rode vaandels die wapperden in de wind, en blauwe vaandels, gele vaandels, witte vaandels; trommels roffelden en kwamen nader, marsjeerden dreunend dicht aan hem voorbij, stierven weg en keerden weer, overroepen nu door de stemmen die de straten vulden, optornden tegen de gevels, uitsloegen over de daken, rode stemmen en blauwe stemmen en gele stemmen die zongen in koor en riepen, schreeuwden. Broeders hoorde hij, verworpenen hoorde hij, arbeiders hoorde hij, burgers! Hosanna zongen de scharen, Hosanna tegen de gevels, over de daken, boven de straten waar de gelovigen waren samengedrumd, rode en blauwe en gele gelovigen dicht op elkaar geperst, de vaandels wapperend boven hun hoofden, boven de menigte, de duizendkoppige, kleuren en leuzen boven de koppen van de burgers, de soldaten, de arbeiders, de priesters, de hoeren, de knapen, de maagden, de devoten die riepen dat ze van alle devoten de broeders en de zusters waren. Luid hamerden de kreten door zijn hoofd terwijl zijn lippen en zijn neus zoekend over de bodem schoven, nieuwe kruisen tekenend diep in de warme vochtige schoot. Tussen zijn dijen werd de spanning haast ondraaglijk. Eindelijk daalde de stilte terug naar de bodem van de teil, slechts een dof zoemen was er nog, ergens, en heel ver. Zijn neus gleed over het muntstuk en werktuiglijk hield hij het hoofd stil. Met moeite opende hij de mond, zette zijn tanden rond het muntstuk en beet het los van de bodem die even nog weerspannig was. Opnieuw was er het beetje pijn in zijn arm toen hij zich oprichtte. Hij voelde zijn hoofd vrijkomen uit de stroperige massa, voelde hoe kleverige draden hem nog verbonden hielden met de teil, hem niet prijsgaven. Dan stond hij weer rechtop, de ogen verzegeld, de mond verzegeld, zijn aangezicht klevend onder de
| |
| |
lijm. Iemand duwde een spaan tussen zijn tanden, wrikte zijn mond open en traag, het hoofd achterover neigend, stak hij de tong uit, toonde de heilige hostie die ze hem jubelend ontnamen terwijl de fabriekssirene de gelovigen opriep en de machines begonnen te stampen, de fabriek haar Te Deum Laudamus aanhief, feestelijk, triomfantelijk, een gigantisch orgel dat alle registers openzette. Moeizaam, zijn huid barstend onder de opdrogende lijm, probeerde hij te lachen, zich vaag bewust van de schaamte die heet wegvloeide tussen zijn benen. En nauwelijks hoorbaar, met lippen die moeilijk opengingen en met woorden die niemand kon verstaan in het stampen en steunen waarmee het werkhuis was gevuld, fluisterde hij: ik heb dorst...
IVO MICHIELS
|
|