dat op het strand te Clifton aan een rotsblok hangt, aan de voet van Tafelberg en bijna boven de Atlantische Oceaan, die daar zijn laatste met reusachtig pijpenwier bedekt stuk strand komt belikken.
Het was er goed op dat puntje Afrika. Niet alleen omwille van het boeiende landschap en de vriendschap maar omdat ginds op het einde van de wereld uit een gehechtheid aan en een verbondenheid door de Nederlandse taal een mannelijke vertedering kon gekoesterd worden die ons al te zelden wordt gegund.
Bloem vertegenwoordigde het pas verlaten weemoedige Nederland, Greshoff de uitgeweken naar wereldburgerschap strevende Nederlander, van Wijk Louw het in de letteren schitterend ontvoogde Zuid-Afrika. Vlaanderen mocht meespreken, meedrinken en meedromen. Er schenen zelfs geen problemen meer te bestaan toen Louws dochtertje op het terrasje te spelen zat met haar zwart vriendinnetje, een rozegejurkt en charmant gekroesd kind van Truida Louws dienstmeisje. Toen ik in de mollige handpalm van het kleintje een Veurnese babbelut legde, spoot mijn hart van Vlaming zijn jongste bloed door mijn aderen. Wat ik zelden in een Brusselse tram had gehoord, ontglipte daar tussen de witglanzende tandjes van een negerkind: ‘Dankie, meneer’.
Na Adriaan Roland Holst, die in vele Afrikaanse meisjesharten een zoete brand had gesticht, was ook Jacques Bloem naar Afrika gekomen om zijn innige, bedaagde verzen te murmelen. Hij vertrok enkele dagen voor mij op tournee en, hem volgend, kwam ik steeds bij dezelfde gastvrije Afrikaners terecht die Jacques een bed hadden gespreid.
Bij de meesten vond Bloem meer bewondering en genegenheid dan whisky en brandewijn. De Schepper wist echter een heil naast elke ramp te stichten. Dichter Bloem kwam zekere dag in de onkosten van een zwart valiesje, dat gewoonlijk aan de hand bengelt van een dokter die zijn instrumenten meezeult. Vriend Jacques was het niet ontgaan dat in zo'n koffertje precies twee platte flessen whisky pasten. Wat een discreet experiment vlug bevestigde. Kwam Bloem binnen bij een gastvrije familie die voor of na den eten geen aanstalten maakte om hem op iets gealcoholiseerds te vergasten, dan verontschuldigde hij zich met kleine, schone maniertjes en trok zich even ergens terug, het kostbare koffertje dicht tegen zich aan. Niemand stelde hem ooit een vraag, een man op jaren en ver van huis had het recht een of ander kwaaltje te verzorgen. Even discreet maar zichtbaar geheeld, trad Bloem weer de deftige familiekring binnen, zonder verder merkbaar te lijden onder de traditionele soberheid van het calvinisme.
Op zekere nacht hoorden andere gastheren de dichter zachtjes de trap afdalen en de voordeur openen. Er werd naar het venster gehuppeld en de tip van een gordijn werd terzijde geschoven. De Afrikaanse maan verlichtte de straat en wat wierp zich af op het netvlies van de belangstellenden? In pyjama trippelde Jacques naar de overkant, waar een kerk stond, in welks portaal hij vlug twee lege flessen ging deponeren. Vroege gelovigen moeten zich de volgende ochtend zwaar hebben afgevraagd wat voor dronkemanszeden hun intrede in het stadje hadden gedaan. Als ze eerlijk waren, moesten ze toegeven dat het etiket op de flessen een eersterangskwaliteit waarborgde.
Jacques Bloem heeft Zuid-Afrika met goede poëzie en aandoenlijke anekdoten verrijkt.
Het toeval wilde dat ik nog in Kaapstad zat, toen hij terug moest naar het vaderland. Een beter schip dan de Bloemfontein kon hiervoor