| |
| |
| |
De man die Mortiers heette
I.
Een veraf klinkende, vreemd overhuifelde stem zei hem telkens weer dat het geen zin had. Het leek hem toe of hij uit de afgrond van een slaap zonder verkwikking omhoog dook, zich van een nachtmerrie losgeworsteld had en nu tussen wake en droom nasoesde en zich koesterde in het louter instinctief bevroeden dat zijn lichaam zich, met het angstzweet, ook van een dodelijke beklemming had bevrijd. Dat hij slechts de ogen hoefde open te trekken om zich zuiver en vrij te voelen.
Maar hij deed het niet. Hij bleef liggen, voelde de grond trillen, hoorde het diep in de aarde verdoft rumoer als van in de verte voorbijdenderende treinen, het plotseling, onregelmatig staccato als van klinkhamers en probeerde, zonder de prettige loomheid te verstoren, de geur te herkennen die zijn hele hoofd scheen te vullen.
Geluid, gevoel en geur drongen tegen zijn zintuigen op, vraten de ontspannen loomheid aan die de bewusteloosheid als bezinksel in hem nagelaten had en maakten, mét het besef, een vage onwil in hem wakker. Hij herkende vijandig de wereld: de zware rupswagens die over de hobbelige kalseide daverden,
| |
| |
het nijdig geblaf van een licht luchtafweerkanon, het geronk van vliegtuigen, de stramheid die zijn hele lichaam met een doffe, onwezenlijke pijn vulde, de kilte van de voorjaarsgrond tegen knieën, buik en ellebogen. Hij bewoog een voet, voelde de beweging ver en onthecht alsof ze niet bij zijn eigen lichaam hoorde en werd met bevreemding gewaar dat al de pijn zich op zijn voorhoofd samenbalde. Hij probeerde zijn hoofd te verleggen maar liet de beweging stokken toen de pijn scherper werd.
Vlak bij zijn ogen waren gras en aarde en een reusachtige, bleke duim met een vuile nagel. Hij rolde het hoofd opzij, ontdekte de glimmende handboei aan zijn pols, de scherpe, gebroken kettingschakel waaraan hij zijn voorhoofd bezeerd moest hebben. Hij duwde zich overeind tot hij op handen en knieën zat, probeerde de krachtige geur van de aarde uit zijn hoofd te schudden, staarde naar de gebroken kettingschakel, naar de dunne streep geronnen bloed op de ontvelde pols. Onverhoeds scheen alle pijn naar die schakel toe te stromen, er schrijnend in samen te trekken als in de bloederige stomp van een geamputeerd lichaamsdeel.
Hij stond op, wankelde even, niet van zwakte maar van onwennigheid, keek om zich heen en zag achter zich de zwarte personenwagen in de gracht liggen, de wielen roerloos omhoog. Een bruingevlekte hemdsmouw met een witte vuist hing door de gebroken voorruit naar buiten. Hij liep erheen en sloeg de mouw op, vond geen handboei om de pols en keerde zich weer om. Wagens en karren hotsten over de weg. Vluchtelingen sjokten in ordeloze groepen langs de kant van de weg, mannen en vrouwen met fietsen en pakken, kinderen met niets dan hun opgewondenheid en hun angst.
Hij betastte de boei, draaide ze verstrooid om zijn magere pols, klopte dan het vuil van zijn kleren. Hij
| |
| |
ontdekte zonder verbazing dat zijn kleren aan flarden waren. Zijn rechterarm, boven de geboeide pols, was bloot tot de schouder, waar de mouwen van zijn uniformjas en hemd waren weggerukt. Zijn spitse, beslijkte knieën staken door de pijpen van zijn broek heen. Hij werd zich ervan bewust dat hij kouwelijk was, eerder huiverig zoals men wordt wanneer men bezweet is geweest en door een verraderlijke koelte wordt verrast. Het was een warme dag geweest. Hij herinnerde zich vaag en flardsgewijs het beeld van iemand die zijn jas had uitgetrokken, boog zich weer over de wagen en tuurde door de gebroken ruit naar het dode gezicht van de man en dan naar het achterportier dat half afgerukt aan één scharnier hing en een stuk van het grijs gevoerd dak van de wagen bloot liet. Er lag een donkere uniformjas. Hij bukte zich in de deuropening en toen hij de jas opraapte werd de zwarte, glimmende gordeltas zichtbaar die onder het kledingstuk verborgen was geweest. Hij trok ongehaast de jas aan, stelde zonder verbazing vast dat hij hem als gegoten zat terwijl hij de lange rij knopen dichtreeg met vingers die rustig en zonder weifelen naar een vertrouwd gebaar plooiden. Het schuren van de hoge, nauwsluitende kraag hinderde hem niet.
Hij hief het hoofd op toen het vliegtuiggeronk aangroeide. Hij ontdekte het toestel haast onmiddellijk in de wolkenloze hemel, een eind boven de bomen die de kronkelende kasseiweg afzoomden, en zag de eerste kleine wattige wolkjes geluidloos openvlokken voor hij de losbarstingen hoorde. De machine dook uit het gezicht. De zware motoren raasden even boven het losbarsten van het luchtafweerkanon uit, werden dan onderlijnd door het nijdig, razendsnel geblaf van een zwaar machinegeweer, en plotseling zwegen het kanon en de machinegeweren en was er alleen het geloei van de motoren en de snelle
| |
| |
schaduw van het vliegtuig dat laag over de bomen dook. Hij reageerde instinctief en hurkte laag achter het wrak van de wagen, luisterend naar de kreten van de mensen die op de weg uit elkaar stoven, naar het geloei dat aanzwol tot een gebrul, naar de losbrandingen van de machinegeweren en, toen het voorbij was, naar het gehuil van de gekwetsten.
Hij bleef gehurkt zitten en werd met fysieke scherpte de vertrouwdheid van het uniform gewaar; hij liet het gevoel op zich inwerken met de misleidende nonchalance van de jager, op zijn hoede voor het kleinste verraderlijk teken dat de ijlte in zijn hoofd doorbreken zou. Maar er waren slechts flarden van herinneringen, flitsen zonder diepgang, van de zon die op een ruit flitste en van een behaaglijk gewieg en de zoeterige geur van benzine en, vaag en als het ware onthecht, het besef dat het onvermogen tot medelijden met de huilende mensen op de weg tot het passend uniform en dus ook tot hemzelf behoorde.
Terwijl hij de gordeltas naar zich toe haalde ontdekte hij de zwarte laars die onder de wagen uitstak. Hij lei de tas op de grond en probeerde de wagen op te lichten. Na een paar pogingen moest hij het hijgend en zwetend opgeven. Hij liep om de wagen heen, knielde aan de achterkant neer en staarde naar de bleke, vuile, als een klauw gekromde hand en naar het eindje ketting dat over de palm gekronkeld lag. Terwijl hij geduldig wachtte tot zijn hart weer normaal klopte en het zweet in nek en oksels opdroogde, verwonderde hij zich erover hoe gemakkelijk hij zijn nieuwsgierigheid bedwong. Of was hij wel nieuwsgierig naar het gelaat van die man? Het moest belangrijk zijn. Ze hadden bij elkaar gehoord tot de ketting gebroken was. Maar het leek hem of er meer gebroken was dan die ketting alleen: hij kon geen afgrijzen opbrengen voor die
| |
| |
levenloze klauw, die als in een laatste gebaar van vertwijfeling naar een houvast had gegraaid. Afgrijzen en medelijden zijn normale gevoelens in een normale wereld. Ieder mens wordt geboren met een zekere dosis en het leven leert hem, er spaarzaam mee om te gaan, ze slechts te gebruiken binnen een beperkte straal: niet verder dan een liefkozende hand of een hunkerende blik reiken. Niet verder dan een ketting. Het volstaat dat de ketting breekt, dat je hand niets vindt om te liefkozen, dat er geen ogen zijn om je hunker te weerspiegelen, om onmachtig te worden tot medelijden en afschuw.
Hij kwam overeind en snoerde de gordel met de tas dicht. Hij tastte in de zakken van zijn jas en vond een kleine sleutel. Hij moest de sleutel in zijn linkerhand overnemen om de boei, die om zijn rechterpols zat, los te maken; het was het eerste gebaar dat onwennig aanvoelde. Toen de boei loskwam, hield hij ze een ogenblik in de hand, om zich heen kijkend alsof hij een geschikte plek zocht om ze neer te smijten. Dan liet hij boei en sleutel in zijn zak glijden.
De vallende avond kleurde de hemel rood boven de bomen. Er was geen geronk meer. Het luchtafweerkanon had hij niet meer gehoord sedert het vliegtuig verdwenen was. Op de kasseiweg klonk het gejammer nu gedempt, hopeloos en berustend haast. Hij hoorde het nog een hele tijd terwijl hij zich van de weg verwijderde en dwars over het veld stapte. De lage zon op zijn rug gaf geen warmte meer.
| |
II
Het was een grote, lage hoeve, in de vorm van een vierkant waarvan één zijde open was. Ze zag er slecht onderhouden uit, zodat het onmogelijk was op het eerste gezicht te zeggen waar de woonkamers en waar
| |
| |
de schuren en de stallingen lagen; pas toen hij langs het smalle bruggetje over de bekroesde sloot het reusachtige erf opliep, merkte hij dat het woonhuis in het midden lag. Hij was er zeker van dat de grote plek jong koren, waar hij dwars doorheen gewaad was en het weiland waarin de krengen van een dozijn koeien in groteske houding verspreid lagen, tot de boerderij behoorden. Niet alleen de halve deuren maar ook de scherpe reuk van mest verraadden dat de stallen zich aan de linkerkant bevonden. Tegen de muur van de rechtervleugel, op een uitgestrooide bussel stro, zaten een half dozijn soldaten te roken. Hij kon de gemelijke, verholen vijandigheid in hun blikken voelen terwijl hij over het vervuilde erf naar de brede, groen geschilderde deur in de middenvleugel liep. Aan weerszij van de deur stond een soldaat met het geweer aan de voet. Ze keken hem onzeker aan, maar hij had reeds de deur opengestoten eer ze over hun besluiteloosheid heen hadden kunnen komen.
De deur gaf rechtstreeks in een veel te ruime woonkamer uit. Hij bleef even op de drempel staan, nam met één beweging van de ogen de schikking van de meubels op (tafel, stoelen, kachel, kasten, een radio, een naaimachine waren pal tegen de muren aan geschoven alsof de aldus nog reusachtiger en leger lijkende vloer voor een danspartijtje was vrijgemaakt) en was zich er opnieuw met een flits van verwondering van bewust dat de boertige ouderwetsheid van het geval hem niet belachelijk maar eerder vertrouwd toescheen. Bij de kachel tegen de blinde muur stonden een paar oude mensen en een jonge vrouw. Aan de andere kant van de kamer, in het schemerlicht van het hoge, smalle raam, leunden een viertal officieren met de handen op de tafel en keken in zijn richting. De stilte was onbehaaglijk van gedwongenheid, tot hij in de richting van de tafel
| |
| |
begon te lopen en een van de officieren, een zwaarlijvig, gebrild man, eerder verveeld dan scherp ‘Ja?’ zei.
‘Ik wou alleen maar iets te eten vragen’, zei hij, terwijl hij naderbij kwam, een verstrooide blik op de opengespreide stafkaart wierp en dan de drie overige officieren bekeek. Het waren mannen van zijn eigen leeftijd, om en bij de veertig, met een schuchtere onwennigheid over zich die ze tot reservelui stempelde.
‘Dat moet je aan hen vragen’, zei de eerste man met een bruuske hoofdbeweging naar de andere kant van de kamer, waar de drie mensen nog steeds zwijgend en roerloos bij de kachel stonden.
Hij herkende nu de kapiteinskentekens op het uniform van de man, hoorde iemand zeggen ‘Je bent gewond’, en tastte verstrooid naar zijn voorhoofd, waar de gebroken boei hem had gekwetst. De huid voelde ruw aan waar het bloed gestold was.
‘Wij hadden een ongeluk’, zei hij.
‘De Stuka's?’, vroeg dezelfde stem, en nu herkende hij de spreker van daareven, een bleke man met een magere, rechte neus, een nerveuze mond en zachte, verstandige ogen die hem met een vreemde aandrang monsterden.
Hij herhaalde: ‘De Stuka's?’ en zei dan, onzeker: ‘Ja, dat moet het geweest zijn’, denkend aan de dode mannen in en onder de wagen, de jammerkreten op de kasseiweg toen het vliegtuig met brullende motoren verdween. ‘Onze wagen kantelde. Ik moet bewusteloos geraakt zijn toen ik naar buiten geslingerd werd. De boei was gebroken’.
‘Welke boei?’, vroeg de kapitein ongeduldig.
‘Het klinkt ongelooflijk, maar de boei was gebroken’. Hij haalde de boei uit zijn zak en hield ze voor zich uit en zag hun ogen bewegen terwijl ze naar het slingerend stukje ketting keken. Hij speurde naar
| |
| |
tekenen van ongeloof, doch vond slechts een soort bedachtzaamheid, een vreemde gedwongenheid die niets met militaire stramheid uitstaans had. Hij herhaalde: ‘Het is ongelooflijk, maar de boei was gebroken’, terwijl hij het stuk metaal weer in zijn zak liet glijden.
‘Wat gebeurde met je gevangene?’, vroeg de magere man, op een terloopse, haast onverschillige toon.
‘Hij is dood’, zei hij. ‘Hij lag onder de wagen. Ook de chauffeur was dood’. Hij merkte hoe de magere man een vlugge, schijnbaar toevallige blik wisselde met de kapitein, en hij herhaalde, zich duidelijk bewust van de overbodigheid: ‘Ze zijn dood’.
‘Waar moest je heen?’, vroeg de kapitein, en toen hij hem sprakeloos bleef aanstaren: ‘Had je geen marsorder?’.
‘Hij heeft shock’, zei de magere man mild. ‘We kunnen beter de dokter roepen’.
Hij zei: ‘Mij scheelt niets’, maar de kapitein was reeds langs hem heen naar de deur gelopen, snauwde een bevel tegen een van de schildwachten en kwam dan terug.
‘Je hoeft slechts je marsorder in te kijken’, zei de kapitein, nog even ongeduldig maar iets minder scherp nu. Hij tikte met zijn wijsvinger tegen de gordeltas.
Hij morrelde aan het slot van de tas tot hij ze open kreeg, haalde er een omslag met geplooide formulieren uit en begon ze open te strijken op de palm van zijn hand. Het waren ongebruikte formulieren. Hij stak ze weer weg en vond in een zijzak van de tas een ander papier. Hij streek het glad en zag dat het ingevuld was en overhandigde het aan de kapitein.
De kapitein zei: ‘Brugge’ en dan, tot de anderen: ‘Boodt’.
| |
| |
De magere man vroeg, ongelovig en met kwalijk verholen ergernis: ‘Clemens Boodt?’.
De kapitein knikte. ‘Staatsvijandige actie’. Hij gaf het papier terug, keek de magere man aan en haalde in een gebaar van onmacht de schouders op.
‘Ik vraag me af wat ze nodig hebben om je staatsvijandig te doen verklaren’, zei de magere man.
‘Niet veel meer dan hun eigen angst’, zei de kapitein. ‘Of zelfs bekrompenheid. Het spijt me, Wouters’.
‘Mij ook’, zei de magere man. Hij hief in een berustend gebaar de handen op, en vroeg dan onverhoeds: ‘Waar gebeurde het?’.
Hij zei: ‘Op de kasseiweg’.
‘Maar waar ergens?’, vroeg de magere man.
‘Een vliegtuig mitrailleerde’, zei hij. ‘De mensen op de kasseiweg hadden de tijd niet om dekking te zoeken. Ik kwam door het veld hierheen’.
‘Wij ook kregen bezoek van de vliegtuigen’, zei de magere man. ‘Onze batterij kreeg het zwaar te verduren. Zag je het dode vee in de wei?’.
Hij knikte. ‘Ja. Ik hoorde de batterij verderop’.
De magere man wendde zich tot de kapitein. ‘Als hij die kant uitkwam kunnen we misschien de plek terugvinden voor het donker wordt. Ik zou een paar man kunnen meenemen. We kunnen de lijken hierheen halen en ze met de wagen meesturen. Als Boodt dood is lijkt het me beter dat het officieel geweten is, dan dat er legendes ontstaan’.
‘Je kan dan beter geen tijd verliezen’, zei de kapitein. ‘We zitten hier toch maar verloren, nu de batterij naar de bliksem is’.
De magere man liep naar buiten en botste in de deuropening haast tegen een jonge soldaat op die, blootshoofds en in een te ruime kakitrui, de kamer in kwam stappen en op verveelde toon ‘Ja?’ zei.
| |
| |
‘We hebben hier een geval van shock’, zei de kapitein.
‘De piottenbeul?’, vroeg de jonge soldaat brutaal.
‘Je kan hem beter met je meenemen’, zei de kapitein.
De jonge soldaat grinnikte, nam hem bij de arm en gaf hem een rukje in de richting van de deur. Hij probeerde zich te verzetten. ‘Ik heb honger’, zei hij. ‘Mij scheelt niets. Ik kwam alleen maar iets te eten vragen’.
‘Ik zal je zo dadelijk een en ander laten brengen’, zei de kapitein. ‘Nu kan je beter met de dokter meegaan’.
Hij gehoorzaamde gewillig aan de druk van de vingers om zijn arm, en volgde de jonge dokter naar buiten, en over het erf naar de schuur toe. Een van de rekruten, die tegen de muur gehurkt zaten, mompelde iets en de anderen lachten spottend terwijl hij de dokter in het schemerduister, tussen allerlei landbouwwerktuigen heen, door de reusachtige schuur volgde. Onder de hooizolder was een netjes opgeruimde plek waar een dozijn veldbritsen stonden. Er brandde een elektrische lamp.
Hij liet zich neerduwen op een van de britsen. Hij keek op en merkte dat de lamp hem pal in de ogen scheen; de dokter stond boven hem en leek opeens groter en breder, met het licht achter hem.
‘Heb je je papieren?’, vroeg de dokter.
Hij tastte over zijn jas, tot hij de bult op zijn borstzak voelde, maakte een paar knopen los, haalde zijn brieventas boven en staarde verwezen naar het gat in het leer. Hij hief het hoofd op en merkte dat ook de dokter naar het gat in de brieventas tuurde.
‘Er dwars doorheen’, zei de dokter. ‘Eigenlijk hoefde je zo dood als een pier te zijn’.
‘Ik had mijn jas over de zetel gehangen’, zei hij. ‘Het was erg warm in de wagen’.
| |
| |
‘Ja?’, zei de dokter.
‘De zon scheen. De chauffeur had een van de raampjes opengezet, maar het was warm. We hadden het allemaal warm’.
‘Wie?’, vroeg de dokter, terwijl hij de hand uitstak naar de brieventas.
Hij reikte de dokter de brieventas toe, opkijkend naar het hoofd en de schouders die door het licht omstraald werden. Het haar van de dokter stond streuvelig rechtop, het licht filterde er doorheen. ‘Wij allen’, zei hij. Hij dacht gespannen na. ‘De chauffeur zweette. Het zweet glom in zijn nek. En de ander. Boodt’.
‘Boodt?’, vroeg de dokter. ‘Niet Clemens Boodt?’.
‘Boodt. De man die ik opgeleid had. De kapitein zag mijn marsorder. Ik moest hem naar Brugge brengen. Hij was aan me vastgeboeid. Maar de boei brak. Hij ligt onder de wagen. Toen we van de weg afvlogen moeten we naar buiten geslingerd zijn. De boei was gebroken, toen ik weer bij bewustzijn kwam. Ik ontdekte Boodt onder de wagen. Hij was dood’.
‘Jullie piottenpakkers’, zei de dokter. ‘Wat een beroep’. Hij ging op zij staan, zodat het licht nu ook op de zijkant van zijn gelaat viel.
Hij probeerde te glimlachen en verbaasde zich erover toen dat lukte; hij streek met stramme vingers langs de knopen van zijn jas. ‘Een uniform trekt beter dan wat ook de vijandigheid aan’, zei hij. ‘Maar je went eraan. Aan de vijandigheid, evengoed als aan het uniform. Het wordt als een tweede huid, een huid zonder zenuwen. Na een tijd voel je niets meer. Geen medelijden, geen verdriet, geen haat. En zelfs geen vreugde meer. Jij moet dat ook weten’.
‘Ik? God beware me’, zei de dokter. Hij lachte grimmig. ‘Ik zal er nooit aan wennen. Ik ben van de reserve. Maar ik zal niet betwisten dat je gelijk hebt’. Hij sloeg de brieventas open, morrelde in de zij- | |
| |
zakjes ervan. ‘Misschien geldt wat je zegt ook voor de militaire pillendraaiers. Het zal hen te pas komen bij wat nu gebeurt. Een hele leven te doen hebben met simulanten en paardemiddelen, en nu opeens dit. Ik weet niet of ik mezelf moet vleien dat ik nog over mijn vol potentieel gevoeligheid beschik. Ik ben amper van school af. Een groentje. Ik weet niet hoe lang die krankzinnige moordpartij gaat duren. Maar of ze nu een week of tien jaar duurt, ik zal me weren als een duivel in een wijwatervat om niet net als jij een tweede huid te hebben wanneer ik ooit weer op mijn dorp aanbeland en daar alle kleine miseries te gelde maak’. Hij liet zich op de brits neervallen en glimlachte. ‘Het is vreemd dat je je een hele boel zaken herinnert en andere niet. Hoe voel je je in je hoofd?’.
‘IJl’, zei hij. Hij kreeg een aanvechting om te vertellen hoe hij uit zijn bewusteloosheid was ontwaakt, over het onwezenlijk gevoel van behagen en bevrijding dat hem heel even beroerd had terwijl hij tussen leegte en besef zweefde en dat hem ontvallen was op het ogenblik dat hij de ogen opentrok. Doch hij bedwong die verraderlijke gevoeligheid en schudde langzaam het hoofd.
‘Heb je pijn?’, vroeg de dokter.
‘Geen pijn’, zei hij. ‘Alleen maar ijlte. Er mankeert me niets’.
‘Ik hoop het’, zei de dokter. ‘Misschien is het ook zo. Een dag, twee dagen, een week, je zal rap weer de oude zijn, Mortiers’.
Hij hief het hoofd op en zei: ‘Mortiers’, en speurde vergeefs naar een vertrouwde klank. ‘Is dat mijn naam?’.
De dokter knikte. ‘Mortiers. Paul. Zo staat het hier. Geboren te Ronse, 15 juli 1900. Dat maakt je veertig. Ik zei je dat je dood hoefde te zijn. Je kreeg niet alleen een kogel door je hart, maar ook
| |
| |
nog door je hoofd’. Hij toonde de kaart, met de foto. Waar zijn gezicht hoorde te zijn, zat een gat.
‘Dat helpt me niet’, zei Mortiers. ‘Ik kan mezelf niet eens herkennen’.
‘En je vrouw’, zei de dokter. ‘Emma’.
‘Ze is dood’, zei Mortiers. Een ogenblik later besefte hij hoe gemakkelijk de woorden hem op de tong gekomen waren. ‘Een lange tijd’, zei hij rustig, toonloos haast. Hij hoorde de dokter zeggen: ‘Zes jaar’, en hij herhaalde in gedachten: ‘Een lange tijd. Tien jaar. Twintig jaar. Ze was getekend. Ze leefde nog, die lange jaren, en al die tijd was ze dood’. Zijn hoofd begon opeens pijn te doen en hij sloot de ogen en hief beide handen op en perste ze tegen zijn slapen, alsof hij op die manier de pijn, die in trage golven op hem aandrong, weer weg kon duwen naar de vergetelheid waar ze al die jaren had thuisgehoord.
Toen hij opkeek zag hij dat de dokter hem zijn brieventas voorhield. Hij nam ze aan en stak ze weer in zijn zak en glimlachte naar het jong, open gezicht tegenover hem. ‘Het is net als een uniform’, zei hij. ‘Je papieren, bedoel ik. Weduwnaar van. Je went eraan. Je leert het nemen voor wat het is. Een formule. Een onderdeel van je signalement. Net als je uniform. Alsof je niets gevoeld hebt toen het gebeurde’.
‘We zijn te gemakkelijk bang voor onze zwakheid’, zei de dokter.
‘Het is eenvoudiger’, zei Mortiers. ‘Je went eraan, dat is alles’.
‘Zoals de duivel aan het hellevuur’, zei de dokter wrang. Hij haalde een pakje sigaretten uit de borstzak van zijn hemd, viste er een uit en presenteerde het pakje aan Mortiers. ‘Wat vond je van Boodt?’.
‘Ik lette niet speciaal op hem. Hij was rustig, dat weet ik. Er werd niet gepraat. Voor ons zijn dergelijke tochten een karwei. Kende je hem?’.
| |
| |
‘Niet persoonlijk. Maar iedereen kende hem van reputatie. Ik herinner me dat velen van mijn vrienden op de universiteit met hem dweepten. Ik hield me niet met politiek op. Ik had mijn handen vol met door de examens heen te spartelen en mijn oudjes niet op extrakosten te jagen. Ik dacht toen dat hij een politieke arrivist was die niet over zijn collegementaliteit heen was geraakt. Een halve lunatieker die zijn eigen exaltatie en die van zijn volgelingen in paramilitair gedoe afreageerde. Later las ik een en ander van en over hem, dat mijn oordeel milderde’.
‘De klacht was ‘staatsvijandige actie’. Een van de officieren daarbinnen scheen hem te mogen. Wouters’.
‘De luitenant’, zei de dokter. ‘Hij is het niet met hem eens, maar hij is een Vlaming en dus nam hij hem ernstig op’.
‘Hij is met een paar man gaan kijken of hij de wagen terugvindt. Hij meent dat Boodt fatsoenlijk moet begraven worden’.
‘Hij is een goed katholiek’, zei de dokter en Mortiers was er niet zeker van of hij ook maar een zweem van spot in zijn stem herkende.
| |
III
De jonge vrouw die hij daarstraks bij de twee oude mensen in de woonkamer had gezien, bracht hem een stapeltje boterhammen met gebakken eieren en een kruik lauwe, slappe koffie. De gemelijke vijandigheid die uit haar zwijgzaamheid en haar korte gebaren bleek, vermaakte hem. Ze was dik en vormeloos in haar boerse kleren. Haar huid was rood en ruw, met blauwachtige schaduwen in de vele barstjes. De soldaten kwamen achter haar aan de schuur indrentelen en begonnen schuine praat te verkopen met de
| |
| |
gedwongen brutaliteit van buitenlui die in groepsverband hun linkse schuchterheid afleggen.
Hij liet hun zinspelingen op zijn beroep over zich heen gaan en at gulzig zijn boterhammen. De jonge vrouw bleef treuzelen en giechelde te pas en te onpas, en Mortiers bedacht hoe gemakkelijk het spel tussen man en vrouw tot een bronstige komedie wordt verlaagd. Toen de dokter zei dat de ramen moesten verduisterd worden ging een van de rekruten met een kleine ladder van raam tot raam en dekte ze met lege jutezakken af.
Mortiers dronk de kruik koffie helemaal leeg en stak ze in de hoogte toen de jonge vrouw toevallig zijn kant uitkeek. Ze kwam haastig naar hem toe lopen en griste ze zonder een woord uit zijn hand. Hij zei tegen de dokter dat hij zich slaperig voelde en hij kreeg een brits toegewezen van een van de manschappen die bij de eerste aanval van de stuka's op de batterij gemitrailleerd was en naar het hospitaal vervoerd.
Mortiers liet zich neervallen, sloot de ogen en luisterde naar de stemmen van de soldaten en naar het dwaas gegiechel van de vrouw. Hij probeerde vruchteloos zich te herinneren wat er gebeurd was eer hij uit zijn bewusteloosheid was ontwaakt. Hij had het gevoel of hij slechts één simpel beeld behoefde om zich zonder verdere inspanning zijn hele leven te herinneren; of één enkel woord om dit beeld op te roepen, een woord dat op de punt van zijn tong lag maar dat hem telkens ontschoot wanneer hij probeerde het te achterhalen. Het leek hem of er iets met zijn zintuigen uit de haak geraakt was; hij slaagde er niet in de klank van de vreemde stemmen en van dat vulgair gegiechel uit zijn gedachten te bannen. De sterke geur van opgetast hooi drong al maar krachtiger in zijn neusgaten, scheen zijn hele hoofd te vullen en daar te vervloeien met het brokkelig geluid
| |
| |
van woorden zonder zin. Na een poos betrapte hij zich erop dat hij bewust naar de stemmen luisterde, ze probeerde thuis te brengen bij de gezichten die hij daarstraks vluchtig bekeken had, naar een logisch verband tussen woord en wederwoord zocht. Op elke grove zinspeling trachtte hij het antwoord te anticiperen, doch het was onbegonnen werk; hij begreep hen niet, noch met het hart, noch met de geest. Ze hoorden in een andere wereld dan de zijne en elke stem, elke grofheid was een nieuw dwaalspoor in het landschap waarin alles hem vreemd bleef.
Toen hij de ogen opentrok en de verhakkelde, verslagen groep op de britsen zag toewankelen was hij niet eens verwonderd. Op een vreemde manier voelde hij zich voldaan omdat zijn tweede huid, zijn uniform, toch niet geheel zonder zenuwen bleek te zijn. Hij dacht: ik reageer nog feilloos op tragedie en gevaar; ongetwijfeld heeft dit instinct, hebben die voelhorens me daarstraks gered in het onderdeel van de seconde voor de slingerende wagen de weg afdook. Hij vocht tegen de loomheid, zwaaide moeizaam de benen van de brits af en bleef op de rand zitten en keek naar de gehavende, vervuilde mannen die om twee brancards heen stonden en met verwezen, bruuske en enigszins wrevelige stem antwoorden op de van hier en daar gestelde vragen. Hij zocht met de blik de dokter, maar ontdekte hem pas, toen de kring toevallig uiteenweek; hij zat gehurkt bij een van de brancards en de sneeuwwitte verbandrol scheen boven en onder zijn handen op zichzelf te leven en abracadabrische tekens te vormen, een boodschap waarvan de zin hem ontging. Hij betastte verstrooid de strook verbandgaas waarmee de dokter de hechting van de snee op zijn voorhoofd had bedekt. Hij voelde zich als in een vermomming, zo grondig dat hij een vreemde scheen aan te raken.
Hij liep op de groep toe en vroeg: ‘Is de luitenant
| |
| |
al terug?’. Hij keek van het ene gezicht in het andere, merkte de vijandigheid achter hun zwijgen, de verborgen gedachten, de opstandigheid die nooit boven de primaire terminologie van de straathoekpraat uitkomt maar die onvermijdelijk gewekt wordt waar en wanneer het zwarte rijkswachtuniform opduikt. Hij brak door de kring heen en herhaalde de vraag en ten slotte antwoordde een blozende soldaat: ‘Zie je dan niet dat dit de mannen van de luitenant niet zijn; het zijn de mannen van de batterij die door de stuka's overhoop geschoten werden’. De dokter kwam overeind en zei: ‘Als je naar Brugge moet kan je straks misschien een eind mee als de ambulancewagen nog opdaagt. En als je niet tegen het gezelschap opziet’. Hij maakte een korte hoofdbeweging in de richting van de brancard en deed twee haastige stappen en hurkte bij de volgende gekwetste, die verbeten lag te kreunen.
Mortiers baande zich een weg door de zwijgend toekijkende soldaten en liep naar buiten. Het was duister geworden, met hier en daar een eenzame ster. De lucht was weldadig fris en zelfs de gemengde reuk van stalmest en zuiver stro had zijn scherpte verloren en scheen bij de gedempte stemmen te horen die van achter de gesloten schuurdeur tot hem doordrongen; alsof het helemaal geen oorlog was maar een doodgewone, vredige lenteavond waarin alle geluiden verstild klonken. Tussen het raamkozijn en de gesloten blinden stond een smalle reep licht. Mortiers staarde ernaar tot de lichtstreep scheen te bewegen, haast onmerkbaar begon te zwaaien als een door tocht gerekte vlam, hoe langer hoe misleidender de vorm van een Lorreins kruis aannam, tot hij de ogen dichtkneep en ze dadelijk weer opende en de twee horizontale spleten in het hout herkende. Hij hoorde achter zich de deur openknarsen, keerde zich om en zag nog even de vormeloze gestalte van de jonge vrouw tegen
| |
| |
het schemerlicht afgetekend staan eer ze de deur weer dichtsloeg. Hij verwachtte zich eraan dat ze langs hem heen naar het woonhuis zou rennen, maar werd haast fysiek de besluiteloosheid gewaar in haar net te lang durende beweegloosheid.
Ze zei: ‘Broere zal het niet halen. Hij heeft drie kogels in zijn buik’, en heel even werd Mortiers beroerd door een gevoel van herkenning in de toon van haar stem, in het alledaags, gemakkelijk beklag dat zo licht het gebrek aan medelijden verraadt.
‘Het is oorlog’, zei hij.
Ze zei: ‘Vanmorgen hadden ze drie gekwetsten en twee doden bij de batterij. Toen smeten ze bommen. Onze koeien gingen eraan dood. Ze werden niet eens geraakt en toch gingen ze eraan dood. De dokter zegt dat het van de luchtdruk komt’.
Mortiers begreep dat ze op haar onbeholpen manier aanhalig probeerde te zijn nu de aandacht van de mannen daarbinnen haar ontvallen was. Het besef stemde hem onbehaaglijk. ‘Ik wacht op de luitenant’, zei hij.
Ze zei, wrevelig en niet eens gekwetst: ‘Och ja’, en stapte langs hem heen. Hij keek haar na tot ze in het woonhuis verdwenen was, liep dan langzaam het erf af en zette zonder inspanning de herinnering aan de vrouw uit zijn hoofd. Hij bleef halverwege het bruggetje staan, liet de rust van duisternis en stilte op zich inwerken en ademde de geur van slijk en kroos in die uit de sloot opsteeg.
Uit de richting van de schuur klonk plotseling mondharmonikamuziek. Een van de jonge rekruten moest naar buiten gekomen en op het stro gaan liggen zijn om de gekwetsten daarbinnen niet met zijn spel te hinderen. De muziek klonk dun, aarzelend in het begin, allengs zekerder; Mortiers herkende de slepende Zuidamerikaanse tango, haakte verstrooid bij het ritme in en dacht er de tranerige, banale woorden, de
| |
| |
belachelijk naïeve stoprijmen bij over het verre land waar de vrouw woont die mijn hart zet in brand. Hij dacht aan de jonge boerin, aan de hitsige sfeer die ze met zich mee in de schuur gebracht had en hoe koud en onberoerd hij onder haar aanhalerigheid gebleven was. Hij herinnerde zich nu weer zijn vrouw, die dood was. Hoe lang reeds, had de dokter ook weer gezegd? En hij zelf: ‘een lange tijd’. Zijn eigen woorden hadden hem even weinig beroerd als de lijfelijke nabijheid van de boerse meid. Men went eraan, had hij gezegd; men went aan alles. Doch dat was niet waar, begreep hij nu onverhoeds. Je went alleen aan je gemis. Aan het onherroepelijk verlies. Hij had van zijn vrouw gehouden. Op alle manieren. Hartstochtelijk, diep, rustig, vertwijfeld, heldhaftig ten slotte, toen die liefde op de zelfkant van het medelijden bewogen had en synoniem geworden was van ondraaglijke maar gedeelde pijn. Tot hij leeggebrand was van alle gevoel en als een automaat de balans had afgesloten. Alsof hij met haar gestorven was, althans dat deel van hem dat haar had toebehoord en dat louter uit gevoelens had bestaan. Alsof alleen het arme deel verder had geleefd omdat God het wilde. En ook, bedacht hij plotseling, omdat dat deel ten slotte sterk genoeg was geweest om op zichzelf te bestaan: omdat de plicht geen abstractie was maar een lijfelijke drijfkracht die tot een tweede hart geworden was, net als zijn uniform tot een tweede huid was vergroeid.
Hij ontdekte de smalle lichtbundels van een paar afgeschermde zaklampen die over de veldwegel naderbij schoven. Na een poos hoorde hij de gedempte stemmen, het geluid van zware, strompelende voeten toen de mondharmonika even zweeg. Hij liep de groep over het bruggetje tegemoet, behoedzaam stappend in het duister. Hij riep zacht: ‘Luitenant Wouters?’.
| |
| |
De goedmoedige stem van de luitenant klonk hem van achter de eerste zaklamp tegen: ‘Ja’.
Hij ging naast hem lopen, achter de over de weg dansende lichtbundel en vroeg: ‘Heb je hem gevonden?’, doch hij hoefde het antwoord van de luitenant niet af te wachten om te weten wat de strompelende voetstappen vlak achter hen betekenden.
De luitenant bleef aan de rand van de sloot staan en lichtte de dragers bij terwijl ze hijgend van inspanning met hun vracht over het bruggetje zeulden. ‘We vonden hen’, zei hij. ‘Boodt en de chauffeur. De jas van de chauffeur lag naast hem, die van Boodt vonden we achter de wagen in de sloot, helemaal aan flarden. De chauffeur werd in de nek geschoten. Hij had nog een paar kogels in zijn schouder, maar die in zijn nek doodde hem op slag’.
Mortiers zei: ‘Ja. Ik herinner het me’. Hij hoorde weer het beangstigend aanzwellend geloei van de vliegtuigen boven het gezoem van de wagen uit, het hard geknetter van de machinegeweren, en zag de bleke, glimmende nekhuid van de man voor hem plotseling donker verkleuren alsof er een kleine klad verf op openspatte. Terwijl hij achter de luitenant aan het bruggetje overstak voelde hij onverhoeds weer de opwinding zonder paniek die hem had doen handelen. Het was razend snel gebeurd, in een flits van gebroken beelden en knappende bewegingen, licht en schaduw en gekleurde schemer, verdovend lawaai en dan de dodelijke stilte die voelbaar aan de trommelvliezen kleeft, een chaos die pas later zijn diepere orde blootgeeft, zijn onafwendbare kettinggang, als beeld en geluid bij een scheurende film.
Bij de schuurpoort lieten de dragers de brancards op de grond zakken. ‘Gaan jullie maar rusten’, zei de luitenant. Toen ze de poort achter zich dichtgetrokken hadden zei hij: ‘De papieren van de chauffeur vonden we in zijn jas. Hij heeft een vrouw
| |
| |
en drie kinderen. We zullen haar verwittigen, als we haar kunnen bereiken. De papieren van Boodt vonden we niet. Misschien heb jij ze’.
Mortiers zei: ‘Ik weet het niet. Ik zal straks even kijken’.
‘We vonden alleen een foto’, zei de luitenant. ‘Ik denk dat het zijn vrouw is. Ik vraag me af wat we er moeten mee doen. Aan de burgemeester van zijn woonplaats zenden of ze aan jou geven. Jij had ten slotte de zorg over hem. Misschien kan ik de kapitein laten beslissen’.
‘Je kan de foto aan mij geven’, zei Mortiers rustig. ‘Ik kan straks een eind met de ambulance mee, heeft de dokter gezegd. Ik moet naar Brugge. Als ik Boodt zelf niet bij me heb zal het alleszins beter zijn dat ik al zijn bezittingen mee heb. In Brugge zullen ze weten wat hen te doen staat’.
‘Waarschijnlijk heb je gelijk’, zei de luitenant. Hij zweeg even, knipte de zaklamp aan en liet het licht vlak voor hem op de grond schijnen. ‘Ik zal de kapitein moeten vragen wat er met de lijken gebeurt’, zei hij onzeker. ‘Ik vermoed dat we ze met de ambulance meegeven naar de hoofdpost, net als we met onze eigen gesneuvelden doen’. Hij bewoog de lamp heen en weer, langzaam en regelmatig. Mortiers volgde de lichtstreep over de grond, zag dat ze telkens zijn eigen laarzen en die van de luitenant verlichtte, alsof de lamp onderaan de slinger van een staanklok was vastgemaakt. ‘Zelfs als ik hem persoonlijk gekend had, zou het mij niet baten’, zei de luitenant. ‘Ik zou hem niet herkend hebben. Hij is verminkt, zijn hele hoofd is verminkt’. Terwijl Mortiers de slingerbeweging van het licht volgde herkende hij het bedwongen afgrijzen in de doffe stem van de luitenant, werd hij vluchtig door een soort afgunst beroerd. ‘We vereenzelvigen een man altijd met de droom die hem voortdrijft’, zei de luitenant. ‘Ik heb
| |
| |
hem nooit gevolgd, maar soms meende ik dat ik hem begreep, en ik bewonderde hem. Sommigen zeggen dat hij een lunatieker was, dat hij raaskalde. Hij droomde van grootse dingen, maar die droom wortelde in een historische feitelijkheid. Hij wist hoe hij zijn mensen moest aansteken, en dat geweld niet uit den boze is wanneer je het op een wetmatige manier dienstbaar maakt aan je droom. Zijn militie was een toonbeeld van tucht. Toen wij gemobiliseerd werden bezwoer hij zijn mensen, dat ze zich de beste soldaten zouden tonen. En zij deden het, voor zover ik weet. Ze gehoorzaamden hem blindelings. Wij hebben een van zijn mannen hier. De jongens noemen hem Broere omdat hij de hulpvaardigheid in persoon is’.
‘Broere ligt in de schuur met een paar kogels in zijn buik’, zei Mortiers. ‘De dokter denkt dat hij de nacht niet haalt’.
‘Broere was een geschikte jongen’, zei de luitenant. ‘Hij straalde vrolijkheid en zekerheid uit. Je had het gevoel of je niets overkomen kon als je in zijn nabijheid was. Maar de batterij heeft het van de eerste dag af zwaar te verduren gehad. Telkens wanneer de stuka's kwamen, hadden we doden en gewonden’. Hij liet de hand met de lamp nu roerloos langs zijn lichaam hangen. ‘Wel, in elk geval zal Broere niet geweten hebben wat zijn leider is overkomen’.
‘Het is vreemd’, zei Mortiers. ‘Ik bedoel, hoe iedereen Boodt schijnt te mogen. Iedereen die hem kende. En dat hij voor mij een misdadiger was. Een staatsgevaarlijk element’.
‘Je bent altijd gevaarlijk voor iemand die bang voor je is’, zei de luitenant mild. ‘Ik zou zeggen dat hij niet gevaarlijk was voor de staat, maar voor de lui die zichzelf graag met de staat vereenzelvigen. In een klein land als het onze plegen die lui niet erg groot te zijn, behalve in hun eigen ogen. De weg naar de politieke top is bezaaid met goede voornemens, maar
| |
| |
eerzucht is een brandstof waarvan de asse vaak corruptie is. Een man als Boodt moet die lui de doodsangst op het lijf jagen, alleen maar omdat zijn fanatisme hem integer maakt’. Zijn stem klonk opeens bitter. ‘Integriteit is een ondeugd, Mortiers. Je kan ze slechts handhaven met blind fanatisme. Een ander middel is er niet. Wie ze bewust probeert na te streven glijdt af naar verbittering. Wel, ik sta hier maar te bazelen. Waarschijnlijk hebben de stuka's Boodt belet de weg van de goede voornemens tot de top af te leggen. De zeldzame integere mannen zijn degenen die jong gestorven zijn’.
‘Net als de liefde’, zei Mortiers. ‘Wanneer ze je vroeg genoeg ontvalt ontkomt ze vanzelf aan de onafwendbare aftakeling’.
‘Ja’, zei de luitenant vermoeid. ‘Maar het hangt ervan af op welke manier ze je ontvalt. Ik kan nu best de kapitein gaan vragen wat hij beslist’. Hij draaide zich meteen om en liep naar het woonhuis. Mortiers bleef besluiteloos staan. Na een poos bukte hij zich en liet zijn hand tastend over de deken gaan die over een van de brancards heen was gebonden. Hij probeerde de pols te vinden met het stuk gebroken boei, maar de zware, ruwe deken voelde overal gelijk aan onder zijn vingers. Boodt moest onder de andere deken liggen, dacht hij. Hij kwam overeind, deed een stap in de richting van de andere brancard doch de aanvechting van daareven, de met nieuwsgierigheid versneden verwachting dat de aanraking van de boei hem nader tot Boodt en tot zijn eigen verleden zou brengen, ontviel hem even plotseling als ze opgekomen was. De luitenant had Boodt een integer man genoemd. Doch Boodt was dood. Hij was een snelle, genadige dood gestorven, en eigenlijk hoefde Mortiers hem daarom te benijden, te haten zelfs. Maar het vermogen tot afgunst en haat was hem, te zamen met dat tot liefde en medeleven, ontvallen. Boodt, de
| |
| |
dokter, de luitenant, op hun eigen manier waren ze waard dat hij zich over hen bezon. Hij wist echter dat hij hen onherroepelijk vergeten zou, zo gauw hij hen uit het oog verloor.
| |
IV
Even voor middernacht daagde de gesloten vrachtwagen op die met noodmiddelen tot ambulance was omgevormd. De chauffeur, een grove, luidruchtige kerel, draaide de wagen tot vlak bij het bruggetje, gaf drie gerekte, doordringende claxonstoten en liep dan het erf op. Mortiers zag de jonge boerin haastig naar buiten glippen en met de lange chauffeur in de richting van de schuur verdwijnen. Hij zelf slenterde naar de sloot en luisterde zwijgend naar de officieren die bevelen gaven en de soldaten die door elkaar heen schreeuwden, en keek toe hoe de mannen elkaar in de weg liepen terwijl ze in nodeloze drukte heen en weer renden. Hij glimlachte toegeeflijk, voelde dan het vleugje ongeduld om het nutteloos tijdverlies, het gebrek aan tucht. Hij begon langzaam heen en weer te stappen langs de kant van de sloot, zag eindelijk de dragers twee aan twee uit de schuur te voorschijn komen, met de brancards tussen hen in, en keek van op afstand toe hoe de brancards, in het pover licht van de zaklantarens, op de laadbak geschoven werden. De dokter en de luitenant stonden bij het neergelaten beschot en praatten met schaarse gebaren tegen elkaar. Mortiers zakte in hun richting af. Hij hoorde allengs duidelijker hun gedempte stemmen en zag eenmaal hoe de dokter met een jongensachtige bruuskheid het hoofd in de nek wierp en van links naar rechts bewoog. Toen Mortiers hen bereikte stapte de luitenant met de dragers achter zich aan weer het bruggetje over.
| |
| |
Ze liepen rakelings langs Mortiers heen het erf op.
‘Een mooie nacht’, zei de dokter vaag. ‘Als je de rest vergeet’.
‘Ja’, zei Mortiers. Hij zocht een ogenblik naar een diepere betekenis in de woorden van de dokter, begreep dan dat hij ze slechts uitgesproken had bij wijze van begroeting. Hij vroeg: ‘Hoe maakt Broere het?’.
‘Slecht’, zei de dokter. ‘Zelfs als hij het hospitaal haalt zullen de slachters in uniform er een hopeloze karwei aan hebben. De andere komt er wel overheen, als ze hem niet verknoeien. Ga je met de wagen mee?’.
‘Ja’, zei Mortiers.
‘Ze nemen ook je twee dooie makkers mee’, zei de dokter. ‘Boodt en je collega. Jij kan vooraan rijden met de chauffeur’.
De luitenant dook bij de wagen op, de dragers strompelend in zijn spoor. De mannen schoven de brancard naar binnen en sloegen het beschot dicht. ‘Ruk maar in’, zei de luitenant. De mannen verdwenen in het duister. ‘Nog een paar dagen en we hebben geen manschappen meer’, zei de luitenant.
‘Als we dan al niet achter prikkeldraad zitten’, zei de dokter luchtig. ‘Ze komen al maar dichter en het ziet ernaar uit of men ons hier laat vastroesten’.
‘We kunnen net zo goed hier onze handen opsteken als ergens anders’, zei de luitenant. ‘Het is niet met dat stukje batterij dat wij hun tanks gaan tegenhouden’. Hij zweeg even. ‘Ik weet niet of ik je moet benijden, Mortiers’, zei hij peinzend. ‘Je gaat mee met de wagen’.
‘Ja’, zei Mortiers. ‘Ik dank je’.
‘Waarvoor?’, vroeg de luitenant schamper.
‘Jullie zijn vriendelijk voor me geweest, en behulpzaam’, zei Mortiers. Hij lachte gedwongen. ‘Een rijkswachter kan geredelijk op hulp rekenen, doch zelden op vriendelijkheid. Zelfs de dokter hier
| |
| |
noemde me piottenpakker. We zijn niet populair bij de gemobiliseerden’.
De lach van de dokter klonk guller. ‘Stoor je er niet aan, Mortiers’, zei hij. ‘Niemand van ons heeft zich zelf gemaakt’.
‘Gelukkig maar’, zei de luitenant.
De chauffeur kwam het bruggetje overgelopen. Hij neuriede een straatdeuntje met een zware, raspende stem. In het voorbijgaan hief hij even de hand op in een vaag gebaar, onderbrak het deuntje om ‘daar gaan we weer’ te brommen en kroop in de stuurcabine. Even later raasde de diesel en sloeg een walm van oliedamp in hun gezicht, zodat ze ijlings achter de wagen vandaan sprongen. De luitenant trok het portier open en zei: ‘Je hebt een passagier, Stevens, ga er nog niet vandoor’. Hij haalde een brieventas uit zijn zak en stak ze Mortiers toe. ‘Hier zijn de papieren van je collega en de foto van Boodt’, zei hij. ‘Je kan ze afgeven aan de majoor’.
Mortiers nam de papieren aan, stak de luitenant zijn vrije hand toe en zei: ‘Nogmaals bedankt’.
‘Niets te danken’, zei de luitenant.
‘Tot ziens, hoop ik’, zei de dokter. Hij schudde Mortiers stevig de hand. ‘Een dag of wat en je bent weer de oude. Het ga je goed’.
‘Ik hoop het’, zei Mortiers. ‘Het een en het ander’. Hij liep om de voorkant van de wagen heen, trok het portier open en hees zich naar binnen. Hij leunde even langs de chauffeur heen en keek naar buiten, maar hij kon de gezichten van de twee mannen niet zien. Het had ook geen belang, dacht hij opeens, en hij leunde achterover tegen de harde zetel en sloot de ogen en liet het zwaar getril van de motor en de fletse reuk van warme olie op zich inwerken. De chauffeur liet de motor een paar keer nijdig razen en Mortiers voelde hoe de vage herinneringen die het geluid in hem wakker riep, de vingers, die los
| |
| |
op zijn knieën hadden gerust, als in een kramp deden samentrekken. Hij duwde met de platte palm van zijn hand op zijn knieschijf en strekte de vingers tot de gewrichten pijn deden en trok zijn ogen open. De chauffeur had de koplampen aangestoken; het licht viel in een scherp afgetekende rechthoek op de zandweg. Mortiers luisterde verstrooid naar het gekraak van de versnelling, werd de schok gewaar waarmee de wagen op gang schoot en zag de zilveren rechthoek over de weg schuiven. Hij probeerde zich de gezichten van de luitenant en de dokter, hun gebaren, de toon van hun stemmen te binnen te brengen en was helemaal niet verwonderd toen het hem niet gelukte.
‘Ga je mee tot bij de post?’, vroeg de chauffeur.
Hij antwoordde: ‘Ja’, op vlakke toon, keek zijlings op naar het grote, vierkante hoofd van de man dat vaag afgetekend was in de weerschijn van de instrumentenlampjes. De geur die van het uniform van de chauffeur uitdreef was sterker dan de reuk van de olie; hij snoof hem bedachtzaam op en probeerde hem thuis te brengen.
‘Geen kwaje bak’, zei de chauffeur. ‘Je moet hem kennen. Als je zijn nukken doorhebt is hij zo mak als een lam. Mijn eigen bak thuis had net dezelfde kuren. Je moet hem opporren als je start. Ik had net dezelfde koppigaard thuis. Ik deed in lompen en oud ijzer. Begon met een stootwagen. Dan kar en paard. Dan een tweedehandse bak. Dan een nieuwe. Alles op een paar jaar’. Hij praatte met een soort nijdige bedachtzaamheid, de valse indruk wekkend dat hij zijn woorden wikte. Zijn dialect, met de ruwe, afgebeten klanken, paste bij zijn schorre, raspende stem.
‘Heb je geen sigaret te veel?’, vroeg Mortiers.
‘Hopen’, zei de chauffeur. Hij nam een scherpe bocht rakelings tussen een bekroosde gracht en een knotwilg door, gaf stevig gas en morrelde even in zijn
| |
| |
borstzak. ‘Hier, neem er voor mij ook eentje en steek ze eerst op’.
Mortiers nam het pakje en het doosje lucifers aan, viste er een sigaret uit en stak ze op, deed een ferme haal en reikte ze over aan de chauffeur. Dan bediende hij zichzelf.
‘Hou ze maar’, zei de chauffeur. ‘Er zijn hopen waar die vandaan komen’.
‘Bedankt’, zei Mortiers.
‘Leven en laten leven, zeg ik maar’, zei de chauffeur. ‘Er zijn hopen waar die vandaan komen. Op het dorp waren er die me uitlachten toen ik nog achter mijn stootwagen liep. Maar toen ik met mijn nieuwe bak reed lachten ze al lang niet meer. Ik hoefde de spullen niet eens meer op te halen. Ze brachten ze bij me thuis. Of liever, ze stuurden hun jochies ermee. Dan leek het of die de spullen bij elkaar zochten om wat zakgeld te verdienen. Snap je? Het kon me geen bliksem schelen. Leven en laten leven, zeg ik maar. Die verdomde mobilisatie draaide me een loer. Eerst pakten ze me mijn bak af. Opgeëist. Dan was ik zelf de sigaar. Nou, zonder mijn bak was ik net zo goed soldaat. Ik bofte er nog bij. Ze maakten me chauffeur toen ze merkten hoe ik met die bak hier omsprong. Nu hoef ik slechts af en aan te rijden en de stukken op te halen die ze elders maken. Al wat ik hoef te doen is uit mijn doppen kijken voor de stuka's, en maken dat ik eruit en ergens achter of onder duik eer ze de batavie gaan spelen’.
‘Boffen volstaat niet’, zei Mortiers. Hij had eindelijk de geur herkend die de chauffeur in zijn uniform meedroeg. Het was de geur van het veldlazaret, het mengsel van ontsmettingsmiddelen, de lucht van de ziekenkamers, bloed en zweet en urine. Hij zelf had, lang geleden, die geur in zijn eigen uniform betrapt nadat hij voor het eerst voor een verlof van het front naar de frisse kust was gegaan en bij vrienden was
| |
| |
ondergedoken waar hij een week lang zonder dat uniform had geleefd. Het was vreemd dat hij zich dit onbelangrijk detail nu zo duidelijk herinnerde. Mogelijk kwam het omdat het geassocieerd was met een uniform. Hij had opeens het opwindend gevoel of hij zich, zonder noemenswaardige inspanning, een hele reeks zaken zou kunnen te binnen brengen die op een of andere manier met zijn uniform te maken hadden. Net als een normaal mens zich alles zou herinneren wat er in de loop van zijn leven met zijn huid was gebeurd. Hij keek tersluiks naar de chauffeur en zag de stip van diens sigaret met regelmatige tussenpozen helder opgloeien; hij rookte zoals hij praatte, dacht Mortiers, langzaam en afgebeten en zelfzeker. Een dorpsstier die bij ongeluk in een uniform verzeild was geraakt. Hijzelf, die met zijn uniform was vergroeid, beoordeelde de anderen naar de manier waarop ze het hunne droegen. De meesten droegen het onwennig, maar door die onwennigheid heen gaven ze hun persoonlijkheid bloot. De kapitein droeg het met een soort wrevelige agressiviteit om de verantwoordelijkheid die het hem ongevraagd had opgelegd. De luitenant en de dokter droegen het hunne met de gelatenheid van de klasse die zich instinctief in haar plooibaarheid verschanst. De chauffeur droeg het als een smakeloze vermomming.
‘Die teef op de hoeve is mij er eentje’, zei de chauffeur. Hij deed een laatste, heftige haal aan zijn sigaret, smeet ze door het zijraampje naar buiten en blies dan een rookwolk uit die tegen de voorruit opendreef. ‘Ze zit daar met een schuur vol groentjes die haar met hun praat van de kook brengen en achteraf niets doen om het te verhelpen. Veel praats en weinig daads’.
‘Ze leken me niet zo onschuldig’, zei Mortiers vaag.
‘Reken maar’, zei de chauffeur. ‘Dat voel je toch.
| |
| |
Ha, ha, ha’. Hij lachte zoals hij praatte, schor, traag, met een soort laatdunkende verbetenheid. ‘Als ze van die knullen haar bekomst kreeg zou ze niet zo behekst zijn als we de stal in kruipen. Als ze mijn toeter hoort verliest ze haar kop. Wat een teef, wat een teef. Wat je ze niet kan laten doen moet nog uitgevonden worden. Je vraagt ze een half woord en ze geeft je een compleet telefoonboek’.
Mortiers dacht: ‘Ik word misselijk als hij niet ophoudt’. Hij tuurde gespannen door de voorruit naar de op hem toeschuivende baan, deed een diepe haal aan zijn sigaret en hield de rook in zijn longen gevangen tot hij zijn adem niet meer kon inhouden en een weldadig suizen zijn hoofd vulde. Hij hoorde de chauffeur praten alsof ze door een ruit van elkaar gescheiden waren; hij ving enkele woorden zonder verband op, dan weer het grove gelach: ha, ha, ha. Hij dacht aan zijn kort gesprek met de jonge boerin, voelde weer de vage, licht beheerste weerzin om haar nabijheid. Hij vroeg zich af hoe hij op de verzoeking zou gereageerd hebben indien ze een verfijnde, mooie vrouw was geweest. Doch hij wist dat het een zuiver retorische vraag was; al wat hij aan liefde en begeerte in zich gehad had, was langzaam opgebrand tijdens die lange jaren van wanhoop, toen hij de slepende doodsstrijd van zijn vrouw had gedeeld, het wrede wisselspel van hoop en verslagenheid, verzet en gelatenheid, het onvermijdelijk, weigerachtig aanvaard besef dat zelfs God hem de laatste strohalm van het afgesmeekt mirakel onthield. Als zijn liefde met haar verteerd was, hoe kon hij dan ook maar een schijn van begeerte opbrengen? ‘Misschien ben ik abnormaal’, dacht hij opeens. De schok die deze gedachte hem gaf verdoofde hem, zodat hij te laat op de pijn reageerde toen de korte sigarettepeuk zijn vingers verbrandde. Maar zelfs dan reageerde hij zonder paniek; hij liet de peuk eenvoudig tussen zijn voeten
| |
| |
op de vloer van de cabine vallen en doofde ze onder zijn schoenzolen uit terwijl hij allengs duidelijker de stem van de chauffeur hoorde.
| |
V.
Mortiers gaf zich gretig over aan het gevoel van opluchting toen ze het landelijk stadje bereikten waar het leger een vleugel van het kleine hospitaal had opgevorderd. Hij keek door het zijraampje naar de huizen terwijl ze hun weg zochten door de smalle straten, en probeerde vruchteloos de omgeving te herkennen. Ten slotte stopten ze voor het oud kasteeltje dat tot kliniek was omgebouwd. Hij sprong onmiddellijk naar buiten en hoopte dat de chauffeur hem met rust zou laten. Toen de brancardiers naar buiten kwamen bleef hij in hun buurt terwijl ze de draagberries uit de wagen haalden, en volgde hen dan naar binnen. Terwijl ze door de lange, nauwe gang liepen werd de fletse ziekenhuisgeur al maar krachtiger. Een paar maal kruisten ze een verpleegster die zich tegen de muur aandrukte om hen door te laten. Dan gingen ze een hoge, naakte kamer binnen en de brancardiers lieten hun last zonder plichtplegingen op de vloer zakken. Door de dubbele deur in een van de zijwanden kwam een officier naar binnen. Hij keek wrevelig naar Mortiers en trok vragend de wenkbrauwen op.
‘Is de majoor er niet?’, vroeg Mortiers.
‘De majoor? Denk je dat het hier de generale staf is?’. Hij wees met opgeheven duim over zijn schouder heen naar de dubbele deur. ‘Hier wordt gewerkt, dus zal je hier geen majoors vinden’. Zijn stem klonk vermoeid en wrang. ‘Waarom moet je de majoor?’.
‘Ik heb hier twee doden’, zei Mortiers geduldig.
| |
| |
‘Een collega van me, en een man die ik naar Brugge moest brengen. Een zekere Boodt’.
‘Clemens Boodt?’.
‘Ja. We werden gemitrailleerd onderweg. In de buurt van de batterij waar de twee anderen bij hoorden. Die zijn gekwetst’.
‘Goed’, zei de officier. ‘Ik bedoel dat Boodt er geweest is. Dat maakt tenminste een man minder om ons in de rug te schieten’.
‘De luitenant van de batterij verzocht me de papieren aan de majoor te geven’.
‘Je kan die net zo goed aan mij geven. We zullen de majoor netjes laten uitslapen eer we hem het heuglijk nieuws laten horen. Ten slotte dienen wij om de schurftige boodschappen aan te nemen. Geef maar op’.
‘Ik heb slechts de papieren van mijn collega’, zei Mortiers. Hij haalde de brieventas uit zijn zak en stak ze in de uitgestoken hand. ‘De papieren van Boodt gingen verloren’.
‘Zolang hij dood is, hindert dat niet’, zei de officier. Hij wendde zich bruusk om, liep naar de brancards, hief met een kwieke beweging de tippen van de dekens op en wenkte de dragers. ‘Breng deze twee maar naar de blauwe steen’, zei hij.
‘Een van de gekwetsten heeft dringend hulp nodig’, zei Mortiers. Hij wees naar de brancard waarop Broere met gesloten ogen lag te hijgen.
De officier lachte laatdunkend. ‘Vriend, daarbinnen zijn ze net bezig met te kijken of de stukken die ze niet afgezaagd hebben, nog heel zijn. Het verwondert me dat het bloed nog niet onder de deur heen hier binnenstroomt. Als die karwei opgeknapt is zal naar je makker gekeken worden. Wij zijn geen wondermensen; wij dragen slechts kaki’.
‘Ik vermoed dat het geen zin heeft, je te vragen waar ik voor de rest van de nacht terecht kan’, zei
| |
| |
Mortiers rustig. Hij wachtte het antwoord niet af, draaide zich om en liep achter de dragers weer de kamer uit. Hij trok de deur achter zich dicht, bleef even staan kijken tot de brancardiers door een deur aan het eind van de gang verdwenen en stapte dan de lange gang door naar de buitendeur. Het gedrag van de officier hinderde hem niet. Hij was vertrouwd met alle vormen van onverdraagzaamheid, en deze was van een onschadelijke soort. Hij zette de man uit zijn gedachten en bleef staan bij de verlichte ramen van een kantoortje dat vlak naast de buitendeur lag en dat hij bij het binnenkomen niet opgemerkt had. Aan een tafeltje tegen een der zijmuren zat een oude magere man, met een langwerpig, kaal hoofd, verdiept in een patiencespel. Toen Mortiers tegen de ruit tikte hief hij vluchtig het hoofd op, alsof hij bang was dat de kaarten hem een loer zouden draaien als hij ze te lang uit het oog verloor, monsterde met een frons de opengespreide rij kaarten, legde de rest van het dek omgekeerd op de tafel en kwam omslachtig overeind. Hij schoof het raampje omhoog en zei: ‘Ja?’.
‘Zou je me kunnen zeggen of ik ergens onder dak kan voor de nacht?’, vroeg Mortiers.
‘Ben je ziek?’, vroeg de oude man.
Mortiers zei glimlachend: ‘Nee’. Hij aarzelde even en herhaalde dan ernstig: ‘Nee, helemaal niet’.
‘Was je daarstraks niet bij de soldaten?’. En toen Mortiers bevestigend knikte: ‘Waarom vraag je het dan daarbinnen niet?’.
‘Ze scheepten me af’, zei Mortiers. ‘Mijn uniform beviel hen niet’.
‘Noem iets dat hen bevalt’, zei de oude man. Hij bracht zijn gezicht in de raamopening en tuurde met zijn waterige ogen naar de pleister op het voorhoofd van Mortiers. ‘Het heeft geen zin je naar buiten te sturen’, zei hij. ‘Alles zit opgepropt met vluchtelingen. Speel je eenentwintig?’.
| |
| |
Mortiers schudde het hoofd. ‘Alleen maar schaak’, zei hij.
‘Ik dacht van niet’, zei de oude man. Hij wees naar de deur. ‘Kom er maar in’. Mortiers liep het kantoortje binnen en de oude man toonde hem de houten rustbank in de hoek. ‘Ik kan een kussen en een paar dekens halen’, zei hij. Hij wierp een wantrouwige blik op de kaarten, keerde zich dan om en slofte naar buiten. Mortiers bleef bij de tafel staan en keek verstrooid neer op de kaarten. Na een poos kwam de oude man terug met een kussen en een koppel dekens onder de arm. Hij spreidde een deken op de bank uit, smeet het kussen neer en lei de andere deken er opgerold bij. ‘Zacht zal het niet zijn, maar het is beter dan niets’, zei hij.
‘Ik heb erger doorgemaakt’, zei Mortiers. ‘Je bent bedankt’.
‘Och kom’, bromde de oude man. Hij ging weer aan de tafel zitten, nam het dek op, telde drie kaarten en keerde ze om. Hij begon onverstaanbaar te mompelen.
Mortiers ging op de rustbank zitten, trok zijn laarzen uit, lei zijn benen op de bank, moffelde een eind van de deken onder zijn voeten en trok het overblijvende gedeelte over zich heen. De bank was hard. Zijn gordel drukte hem en begon hoe langer hoe hinderlijker om zijn middel te spannen. Hij maakte hem los en lei hem naast zich tegen de rug van de bank, sloot de ogen en viel in slaap met het gedempt gemompel van de oude man in de oren. Vlak daarop werd hij ruw door elkaar geschud. Hij worstelde zich overeind; zijn hele lichaam voelde stram en pijnlijk aan. Hij keek naar de tafel, maar de oude man was er niet meer. De officier van daarstraks stond over hem gebogen, de wenkbrauwen opgetrokken en met een minachtende trek om de mond. Hij wenkte bruusk met het hoofd en draaide zich om en Mortiers volgde
| |
| |
hem het kantoortje uit en door de schaars verlichte, lange, smalle gang, met de hoge, in grijze lak geschilderde muren. Hij probeerde de deuren te tellen en de nummers daarboven te onthouden. Het trof hem dat die nummers niet op elkaar volgden; hij raakte gedurig de tel kwijt en begon telkens opnieuw en raakte hoe langer hoe meer in de war, tot de officier een van de deuren openduwde en een kamer binnenliep. Mortiers bleef op de drempel staan en keek de kamer in die nauw en ondiep en verrassend hoog was, met blinde muren en slechts een klein tralievenster vlak tegen de zoldering. ‘Kom maar, vriend, kom maar, ze zal je niet bijten’, zei de officier spottend, en nu pas ontdekte Mortiers het bed met de witte lakens en het grote, lege kruisbeeld boven het hoofdeind. Hij had gedacht dat het bed leeg was, maar nu hij zijn blik van het kruisbeeld omlaag bewoog, zag hij het bleekgrauwe, ingevallen gelaat in de donkere halo van het haar dat hij blauwglanzend had gekend en dat nu verdoft en broos was als een pruik die jaren in het stof gelegen had. Hij stapte langzaam op het bed toe en boog zijn eigen gelaat naar dat andere toe, het gelaat met de grauwe schaduwen in de ingezonken wangen, de schilferachtige rand langs de inplanting van het haar, de gebarsten koortslippen en alleen de ogen die nog mooier waren dan hij ze had gekend, dieper, begrijpender, de irissen als omneveld door de laatste gloed van hunker die uit dit uitgemergeld lichaam naar de ogen was uitgestraald en daar bedwongen eer hij aan de blik oplichten kon. Hij hoorde de laatdunkende stem achter zich: ‘Is zij degene van wie je gehouden hebt, vriend?’, en hij antwoordde zonder het hoofd op te heffen, de lippen rakelings bij de gesloten mond onder hem: ‘Zij is het’, en was zich schrijnend bewust van de zin van de gebruikte verleden tijd en van de gelatenheid waarmee hij die als vanzelfsprekend had aanvaard.
| |
| |
Met een laattijdige opstandige heftigheid voegde hij eraan toe: ‘En ik hou nog steeds van haar’, en luisterde radeloos naar het spottend lachje dat als de echo van zijn eigen stem ergens in de kamer opklonk.
| |
VI.
De geur van koffie maakte hem wakker. Hij ging overeind zitten en keek naar de oude man terwijl hij de dekens netjes begon op te vouwen. De oude man had de koffiekan, de schotel boterhammen en de twee tassen op de rand van de tafel geschoven en was net de kaarten bij elkaar aan het vegen. ‘Je bent een vroege vogel’, zei hij. ‘Het is pas over zes. Sliep je niet gemakkelijk?’.
‘Ik had een nare droom’, zei Mortiers. Hij nam zijn gordel van de bank en gespte hem om. ‘De koffie maakte me wakker’.
‘Dromen zijn bedrog, maar plas in je bed en je voelt het vocht’, zei de oude man. ‘De verpleegsters van de nachtploeg brengen me elke morgen een kop koffie. Ik vroeg er nog een tas en een paar boterhammen bij. Ik dacht dat je honger zou hebben’. Hij streek het dek glad, stopte het dan in een beduimelde kartonnen doos. ‘Kreeg vervloekte kaarten, de hele nacht. Ik kon geen enkele keer uitspelen.’
‘Je had kunnen spieken’, zei Mortiers. Hij ging tegenover de oude man aan de tafel zitten en glimlachte naar hem.
‘Dan is er geen aardigheid aan’, zei de oude man. Zijn ogen twinkelden. ‘Dat doe je trouwens niet als de rijkswacht in de buurt is’.
‘Ik weet niet of ik niet zou spieken als ik de hele nacht vruchteloos probeerde uit te spelen’, zei Mortiers.
De oude man grinnikte en schonk de tassen vol.
| |
| |
‘Eet de boel maar op’, zei hij. ‘Ik vermoed dat je straks de baan op moet’.
Mortiers nam een met kaas belegde boterham. Hij ontdekte opeens dat hij honger had. Hij lei de boterham weer neer, maakte een kruisteken en merkte dat de oude man hem nauwelijks merkbaar knikkend gadesloeg. ‘Ik moet naar Brugge’, zei hij. Hij nam de boterham weer op en deed een gulzige hap.
‘Je bent er haast’, zei de oude man. ‘Je kan straks een eindje met me meelopen, tot aan de grote weg. Je zal daar wel iemand vinden om je een lift te geven. Iedereen gaat die kant op. Je zou zeggen dat het hele land op de loop is. Net of je niet evengoed thuis kan blijven en de dingen hun loop laten nemen. De vorige keer heb ik het ook over me heen laten gaan. Naar Brugge moet je dus. Ik heb daar twintig jaar gewerkt, in de gevangenis. Cipier. Toen ik daar met pensioen ging kreeg ik dit baantje hier. Mijn kleinzoon kende iemand die het voor elkaar bracht, een zekere Boodt. Een hoge piet. Een vriend van de directeur hier. Ik heb het hier naar mijn zin. Als je twintig jaar in de nor rondgehangen hebt, lijkt het hier wel een paradijs’.
‘Een van de doden die ik vannacht binnenbracht heette Boodt’, zei Mortiers. ‘Ook hij moet een hoge piet geweest zijn. Iedereen schijnt hem te hebben gekend. Voor de enen was hij een groot man, voor de anderen was hij een landverrader. Voor mij was hij een gevangene zonder meer, die ik naar Brugge moest brengen’. Hij nam weer een boterham en at verder.
De oude man keek hem fronsend aan, begon dan bedachtzaam over zijn kale schedel te strijken. ‘Ik ben net zeventig geworden’, zei hij na een poos. ‘Oud genoeg om te weten dat de wereld een rare boel is. Onder en na de vorige oorlog kon je de verraders zo van de straat opscheppen, en nog geen tien jaar
| |
| |
later zaten een boel van hen alweer in het parlement. De zaak is dat ik me nog niet oud en wijs genoeg voel om te zeggen wie een verrader of wie een heilige is. Je hoeft daar trouwens noch oud noch wijs voor te zijn; het volstaat dat je er de macht toe hebt. Zolang een oorlog niet afgelopen is, is er trouwens noch van verraders noch van helden sprake; pas als het spel afgelopen is zijn het de overwinnaars die uitmaken tot welke categorie je behoort. Ik zelf heb me steeds buiten de categorieën gehouden. Mijn kleinzoon niet. Hij droeg het uniform van de Boodt-brigade. Maar hij heeft me altijd gezegd dat die Boodt een rechtvaardige zaak voorstaat en dat hij een eerlijk man is. Wat mezelf betreft, hij zorgde ervoor dat ik dit baantje kreeg. Dat volstaat opdat ik hem een goed mens zou noemen’.
‘Ja’, zei Mortiers. ‘Maar hoe zal de man hem noemen die toevallig ook een oogje had op het baantje dat Boodt je bezorgde?’.
De oude man schudde het hoofd. ‘Anders dan ik hem noem. Maar ik zei je dat ik mezelf steeds buiten de categorieën houd. Geloof me, iemand die bij gelijk welke categorie scheep gaat, kan narigheid verwachten. Ik heb dat vaak genoeg aan mijn kleinzoon verteld, maar die lachte me telkens uit. Toen ik in de gevangenis werkte heb ik gelegenheid te over gehad om te merken dat de lui die er te gast waren vaak van de soort waren die om de haverklap scheep gingen als er maar iemand de vlag voor hen zwaaide’. Hij zweeg en keek Mortiers over de tafel heen aan alsof hij zich aan tegenspraak verwachtte, doch Mortiers knikte verstrooid terwijl hij zijn laatste beet broods kauwde en het koffielepeltje tussen zijn vingers draaide. Hij bedacht hoe eenvoudig het leven moest zijn voor een man die zich onvoorwaardelijk aan zijn wisselvallige impulsen kon overgeven; die zelfs niet verguisde wat hij gisteren aanbad doch
| |
| |
eenvoudig nieuwe goden aanbad zonder de vroeger aangebedene te verguizen, die van een misdadiger kon vergeten dat hij een misdadiger was wanneer hij in de omgang meeviel. De wereld moest krioelen van lui die instinctief de zonkant van het leven opzochten en de schaduwzijde meden als de pest. Hij had hen nooit benijd, en deed dat ook nu niet. Het was eenvoudig een vorm van geluk die niet voor de integeren was weggelegd. Wie had, in de loop van de gesprekken gister, ook weer gezegd dat integriteit zonder fanatisme onmogelijk was? Hij had natuurlijk waarheid gesproken wat de bewust nagestreefde integriteit betreft. De waarheid had meer dan één gezicht. Er waren ook lui die met hun integriteit geboren werden, net als er lui zijn die met hun fanatisme geboren worden. De enen konden integer zijn zonder fanatiek te zijn; anderen fanatiek zonder integer te zijn. Hij zelf, Mortiers, was van bij zijn geboorte voorbestemd tot de meest tragische vorm van integriteit; hij was behept met een rigoureuze bekrompenheid van gemoed. Hij was een man zonder gevoelscompartimenten. Hij had vroeger vaak geprobeerd zichzelf wijs te maken dat zijn onvoorwaardelijke overgave aan de liefde en de plicht zijn overvloed aan gevoel bewees. Hij had zich geheel gegeven, zowel in de liefde tot zijn vrouw als in de plicht. Doch dat hij alles gegeven had betekende niet dat hij veel gegeven had. De ware rijkdom van het gemoed, dacht hij plotseling, was dat je veel gaf en toch nog voldoende overhield voor de herinnering wanneer de persoon of de idee waaraan je je gegeven had, je ontvallen was. Wanneer je liefde geheel is opgebrand is ook de herinnering eraan dood eer de laatste gloed in de asse is gedoofd.
| |
| |
| |
VII.
Mortiers liep naast de oude man door de straten, waar de eerste morgendrukte reeds de dagelijkse exodus voorspelde. Een man en een vrouw reden hen met volgeladen fietsen voorbij. Een man probeerde de motor van een oude personenwagen op gang te krijgen. De wagen zat vol kinderen. Op de bagagedrager waren een matras en een stapel lederen, gedeukte reiskoffers samengebonden. De motor was koud en weigerde aan te slaan. Mortiers ving in het voorbijgaan een glimp op van het nerveus gezicht van de chauffeur. Een eind verder, bij een hoog, bakstenen gebouw, was de drukte groter. Mensen liepen heen en weer. Tientallen fietsen waren langs weerszijden van de brede ingangspoort gestald. Een vrouw stond met een melkkan in de hand besluiteloos op de stoeprand.
‘De school’, zei de oude man. ‘Ze zit vol vluchtelingen. Ze slapen er tussen de banken. Ze zijn het hoofd kwijt. Ze trekken verder en weten niet eens waarheen. En vanavond zijn er weer evenveel anderen. Het heeft geen zin. Het zal niet lang duren eer ze voor zichzelf uitmaken dat het geen zin heeft’.
‘Voor iets op de vlucht gaan heeft zelden zin’, zei Mortiers. Hij gluurde van terzij naar de oude man die naast hem voortstapte, met ronde gebogen schouders, de armen haast roerloos langs zijn lichaam neerhangend, met de enigszins sloffende gang die zijn oud beroep verried. Onverhoeds dook in zijn herinnering vaag het beeld op van een ander oud man die naast hem gelopen had. Terwijl hij zijn metgezel hoorde praten kreeg het beeld allengs duidelijker gestalte, herkende hij het magere, kaarsrechte lichaam, het smalle, harde gelaat met de haviksneus, de zilvergrijze haren laag in de nek onder de brede rand van de kunstenaarshoed, de crèmekleurige slob- | |
| |
kousen tussen de broekspijpen en de glimmende laarzen, de kostbare wandelstok die ritmisch omhoog en vooruit wipte op de zwiepende beweging van de dunne pols. Hij hoorde de onregelmatige, krachtige, astmatische ademhaling en plotseling herkende hij ook de omgeving, de bomen die links en rechts van het smal pad op de helling groeiden, de geur van wild mos en vergane bladeren, het geluid van een kerkklok ver onder en achter hen. Even onverhoeds als het vorm gekregen had, veranderde het beeld. Hij zelf stond nu alleen onderaan de heuvel, tot over de enkels in de sneeuw, en staarde omhoog naar het bos, met de donkere stammen van de bomen aan één kant met sneeuw beplakt zodat ze middendoor gekliefd schenen tegen de witte achtergrond, en hij voelde weer die zwakke, met schuld versneden echo van de pijn die hem doorschrijnd had toen zijn vader gestorven was.
Hij kwam met een schok tot bezinning en merkte dat de oude man hem bij de arm gegrepen had. ‘Daar is het kruispunt’, zei de oude man. ‘Ik woon een eindje terug, bij mijn dochter. Hier is altijd verkeer. Belgen en Engelsen. Ik hoor ze de hele tijd als ik overdag probeer te slapen. Het hele huis davert er soms van’.
‘Nogmaals bedankt’, zei Mortiers.
‘Och, wat’, zei de oude man. Hij stak zijn hand uit en Mortiers hield even de beenderige, koude vingers vast. ‘Ik ga dan maar. Als het God belieft zal je rap in Brugge zijn’.
‘Ja’, zei Mortiers. Hij keek de oude man na, draaide zich dan om en liep ongehaast naar het kruispunt toe. Hij las op een wegwijzer: Brugge, 15 km en dacht: als ik te voet ga ben ik op een flinke twee uur daar. Hij ging op de grasberm tussen het fietspad en de rijweg staan en wachtte. Na een korte poos hoorde hij het onregelmatig, hortend getuf van
| |
| |
een versleten motor. Hij zag de grote, ernstige kinderogen door de zijraampjes naar hem kijken terwijl de oude personenwagen van daarstraks rakelings langs hem heen het kruispunt opreed en de richting naar Brugge insloeg. Bij het achterraampje, tussen een paar boodschappentassen, was een gespannen kindergelaat zichtbaar, en even had hij de indruk dat een kleine hand naar hem wuifde. Hij aarzelde en net toen hij wilde terugwuiven hoorde hij de andere kant uit het geronk van een zware motor. Hij deed snel een stap naar de rijbaan en stak de hand op en liep de vertragende truck tegemoet. Hij merkte te laat dat het stuur aan de rechterkant zat en stapte om de wagen heen naar de andere kant, waar het portier reeds openging. Hij hees zich in de cabine en zei: ‘Thank you; you go to Bruges?’ tegen de soldaat met het smalle, brutale frettegezicht.
‘I do, if the Krautzes don't get me on the way. You speak English, officer?’.
Mortiers zei: ‘I do, but not so well’. Terwijl de chauffeur de truck weer liet optrekken zocht hij naar woorden, rangschikte ze zorgvuldig eer hij ze uitsprak. ‘Ik moet dringend naar Brugge, voor de dienst. Het is erg belangrijk’.
‘We komen er wel, met de hulp van God en mijn paardjes hier’, zei de Engelsman grijnzend terwijl hij op zijn stuurwiel klopte. Mortiers begreep dat hij zich inspande om langzaam en duidelijk te praten; het sluwe frettegezicht en de in de mondhoek bengelende sigaret hoorden bij een rad dieven taaltje en half ingeslikte woorden. ‘Gister hebben ze drie keer geprobeerd me te pakken te krijgen. Ik hou niet van hun kisten. Ze zijn me te lawaaierig, net als de krautzen zelf. Ze zullen minder lawaai maken als we eenmaal met ze klaar zijn, reken maar’.
‘Lawaai is net zo goed een wapen als een machinegeweer’, zei Mortiers. ‘Men noemt dat psychologi- | |
| |
sche oorlog. Een gemechaniseerde oorlogskreet. Zeer doeltreffend. Ik werd gister gemitrailleerd. De twee mannen die bij me waren werden gedood, ik zelf kwam er heelhuids tussenuit’. Hij verwonderde zich erover dat hij zo snel weer met het Engels vertrouwd raakte; het moest jaren geleden zijn dat hij het nog gesproken had en wanneer hij een enkele keer aarzelde, kwam dat doordat een Duitse uitdrukking zich tussen de Engelse wrong.
‘De krautzen geven me de smoor in’, zei de chauffeur. ‘Als er een geldige reden is waarom we ze moeten te grazen nemen, dan is het omdat een wereld waarin de krautzen meester zouden zijn net zo gezellig zou zijn als een slaapkamer vol luidsprekers’.
‘Dat is een manier om de zaken te bekijken’, zei Mortiers. Het besef dat hij voor het eerst sinds lange tijd ongedwongen glimlachte stemde hem gelukkig doch vervulde hem tevens met een vaag gevoel van schuld. Alsof hij verraad pleegde tegenover zichzelf, of beter, tegenover het beeld dat hij aan de hand van de schaarse legstukken van zichzelf had gevormd. Onbezorgdheid leek hem zonde toe en deze eerste toegeving aan sympathie voor een wildvreemde bevatte de kiem van verraad tegenover de bestemming die hij na de dood van zijn vrouw aan zijn leven gegeven had, en die in wezen een vorm van bewuste frustratie was, een vrijwillige zelfkastijding. Maar toch was er, krachtiger dan dit schuldgevoel, de bevangen vreugde om de ontdekking dat hij nog openstond voor menselijke zwakheden, dat hij misschien opnieuw zou kunnen leren leven.
‘Een mooi stukje land hebben jullie wel’, zei de chauffeur. ‘Zo vlak, zo klein. Op een paar uur rij je er dwars doorheen. En de wegen zo slecht. De eerste dag dacht ik dat mijn ingewanden door elkaar gehotst werden. En de mensen. Gek op hun manier. Zo ang- | |
| |
stig. Ze gaan op de loop en rennen je overal in de weg. Onmogelijk hier behoorlijk te vechten’.
‘Angst is onze historische bestemming’, zei Mortiers. ‘Misschien komt het doordat ons land zo vlak is. Je hebt nergens de indruk dat de natuur je beschutting biedt; je ligt overal bloot voor geweld. En wij hebben niets waar wij kracht kunnen uit putten. Geen afzondering, zoals jullie. Geen meerderwaardigheidsgevoel, zoals de Fransen. Geen agressiviteit, zoals de Duitsers. Al wat wij hebben is twijfel op laag niveau, een soort wantrouwen dat aan ons kleeft als een lijfgeur, en dat de kleinste vorm van agressiviteit anticipeert als een kans om de remmen van de angst los te gooien. Ik kan mij indenken dat bij jullie, in hetzelfde geval, iedereen in het geweer zou snellen. Hier gaan wij op de loop, telkens opnieuw. We zijn als een mierennest, dat op regelmatige tijden door een hogere kracht overhoop wordt gehaald. We rennen alle kanten uit, meestal doelloos en in elkaars weg. En daarna komen we terug en gaan weer aan de slag, even ijverig als de mieren. Even verwonderlijk lachwekkend voor iemand die ons niet begrijpt, vermoed ik’.
‘Dat is een andere manier om de zaken te bekijken’, zei de chauffeur. Hij keek Mortiers aan en grinnikte breed, zijn frettegezicht één en al hartelijkheid. ‘Ik moet wel bekennen dat je boven mijn petje gaat. Je praat als een professor, niet als een kerel die een uniform moet dragen om aan de kost te komen’.
‘Ik ben slechts een piekeraar’, zei Mortiers.
‘Geen gewone dan’, zei de chauffeur. Hij week handig uit voor een wagen die onverhoeds uit een zijweg de baan opzwenkte. ‘Daar zijn ze. Je chauffeurs maken me nerveus. Geen tucht. Geen voorkomendheid’. Hij stampte het gaspedaal in en de truck scheen nijdig vooruit te springen, even te ver- | |
| |
tragen en dan, als een hardloper, zijn tweede adem te vinden. Een eind voor hen uit, op een recht stuk weg, ontdekte Mortiers de oude personenwagen met het hoog opgetast reisgoed. Hij tuurde gespannen naar de kleine achterruit, ofschoon de afstand nog te groot was om ze duidelijk te onderscheiden. Zelfs toen zijn ogen begonnen te tranen liet hij zijn blik niet van de ruit los; het leek hem uitermate belangrijk toe dat hij het opgewonden kindergelaat weer zou zien. De oude wagen verdween achter een bocht uit het gezicht en heel even beving hem een onredelijke angst dat hij een of andere zijweg zou inslaan en voorgoed zou verdwijnen. Maar een weinig later ontdekte hij de wagen weer. De truck liep nu zienderogen in en de chauffeur dreef de snelheid op, alsof hij het prettig vond dat de personenwagen het tegen zijn truck moest afleggen.
‘Een ouwe knol’, zei de chauffeur. Zijn toon was spottend maar welwillend. ‘Veel te oud om nog op de loop te gaan’. Hij schudde het hoofd. ‘Jullie vastelanders toch’. Hij haalde een pakje sigaretten uit zijn borstzak, deed er een sigaret half uit naar buiten springen door met de platte kant van zijn hand op het stuurwiel te slaan, en hield Mortiers het pakje voor.
Mortiers schudde het hoofd. Hij vergat de Engelsman te bedanken, maar staarde naar de achterruit van de personenwagen. Het kindergelaat was er nog. Het was een meisje, een spichtig, grauwblond ding. Ze moest rechtop tegen de rugleuning van de zetel staan om met het hoofd amper boven het raampje uit te kunnen komen. In de spanne tijds dat de truck zich op gelijke hoogte met de wagen werkte, zag Mortiers de grote, kinderlijk brutale ogen die naar de man naast hem omhoog keken en de onooglijke hand die een goedkope pop vastklemde. Hij leunde zijlings naar voren, tot hij met de schouder
| |
| |
haast het stuurwiel raakte, en probeerde haar blik op te vangen. Dan was het te laat, en schoven de reiskoffers en het beddegoed langzaam onder hen weg; het gaf Mortiers een gevoel van troosteloosheid en wanhoop, als de aanblik van wrakgoed dat na een storm langs een schip heen glijdt.
PIET VAN AKEN
|
|