| |
| |
| |
verbeelding
Afscheid van het galgemaal
Van Jokaste tegen God naar een ander Zelfportret.
Met bijzondere vreugde heb ik steeds het doek van Edgard Tijtgat beschouwd: ‘De Schilder van het Pittoreske’. Een man heeft zijn schildersezel vóór de kleine kerk van Sint-Lambrechts-Woluwe opgesteld. Zij is nog in haar vroegere staat. Edgard Tijtgat was erop verliefd. Toen heeft hij zich achter zijn collega gezet en heeft hem geschilderd, samen met zijn eigen geliefd motief.
In de aflevering 6 van de XIVe jaargang van het Nieuw Vlaams Tijdschrift staat te lezen Jokaste tegen God, van de hand van Herman Teirlinck. Daarin rechtvaardigt hij dat destijds de actrice Rachel in extremis geweigerd heeft in Koning Oidipus de rol van Jokaste te spelen omdat ‘het haar volkomen onmogelijk was te liegen’.
Jokaste was echtgenote en moeder. Moeder van Oidipus werd zij zijn bedgenote en baarde zij hun dochter Antigone. Altijd is zij moederlijk vergoelijkend geweest, bijna figuratieve tegenspeelster, die, als de tragedie voor de vrijwillige blinde in bloed eindigt, zich in de dood stort als in een valluik. Het bloed, het moederlijk instinct, dubbele golf uit het vrouwelijk onderbewuste, slaat omhoog in het hart van de Jokaste, waarin Rachel zich heeft gemetamorfoseerd. Een nieuwe Jokaste.
André Gide heeft in zijn Roi CEdipe licht en donker anders verdeeld dan Sophocles, maar het slot geëerbiedigd. Oidipus gaat er de nacht in aan de schouder van zijn in bloedschande gewonnen dochter Antigone, ‘sa très douce et
| |
| |
très chère’. Alleen de klank werd uitermate geactualiseerd en zeer gewoon gemaakt.
Wat Rachel niet heeft beproefd, met name de tragische oprispingen in haar bloed naar eigen impulsen uit te schrijven, heeft Herman Teirlinck gedaan. Het overstijgen van haar moederlijke tormenten heeft hij als volgt gedefinieerd: ‘...Met handen, zo zacht als nooit een bevende moeder haar dochter heeft aangeraakt, heeft zij de armen van Antigone, die haar vader steunde, van zijn bebloede borst verwijderd en daar zelf, nevens 't hart, de plaats ingenomen die bij voorrecht de echtgenote toekomt... Aldus te zaam, zoals betaamt, en openhartig in hun schande vereend, hebben zij de weg der ballingschap ingeslagen...’.
De gruwelijke pracht van deze nieuwe tragedie doet mij huiveren. Zij wekt in mij ook een verzet op. Als de grote onthullingen gevallen zijn kan voor mijn gevoel Jokaste op de bebloede borst, nevens 't hart, de plaats van echtgenote, bij voorrecht, niet meer opeisen. De bloedschande heeft geen geheimen meer. De preëminentie, die van moeder, wordt uitsluitend van kracht. Het lijkt mij evenwel een voldoende drijfveer om de dood te overwinnen en de bloedende, lege oogholten te betten, alle schande onderdrukt. In Antigone ligt genoeg zaad voor een sublieme catharsis.
Maar het is niet mijn opzet Sophocles, Gide, Teirlinck te verlengen. Liever onderstreep ik twee evidente verklaringen van Herman Teirlinck uit Jokaste tegen God: ‘Er is hier hoegenaamd geen kwestie van zich te wagen aan een verbetering van Sophocles' tragedie’ en ‘Het protest van Rachel leidt regelrecht naar een nieuw treurspel’.
Ik knoop eraan vast, dat er tientallen Don Juans, Amphytrions, Don Quichots, Tijl Uilenspiegels bestaan, al dragen zij niet allemaal dezelfde naam. What is in a name? Gerard Walschap schreef, andersom, zeer terecht: ‘“Beatrijs” door de middeleeuwse monnik, door P.C. Boutens en door Herman Teirlinck is voor de lezer niet driemaal Beatrijs, maar driemaal een totaal verschillende beleving’. Het is zeer de vraag of zelfs de meest buiten zich zelf grijpende romanschrijver in staat is verhalen samen te stellen, waaraan er iets anders dan zijn eigen hartebloed kleeft.
Het behoeft dan ook geenszins te verwonderen, dat ik mij op een bepaald ogenblik heb voorgenomen in dezelfde
| |
| |
maskerade als Herman Teirlinck, op mijn beurt, aan een zelfportret te werken. Vooraf dient gesteld, dat ik zijn Galgemaal als zijn belangrijkste boek beschouw. Achter bedrieglijke ficties en figuren, achter een Ensoriaans masker, met een mengsel van pudeur, totale overgave en gewilde terughouding, achter de schijn van sieraden en ‘oripeaux’ heeft hij veel van zijn essentiële componenten blootgelegd. Het meest treft mij daarbij die toon om met zich zelf een grondige afrekening te houden.
Niets in een geschrift is mij liever dan het opmaken van zo'n menselijk bestek. Over alle literatuur heen, ondanks alle literatuur. Het is zelfs de hoofdzaak die de zogenaamde schone letteren mij te bieden hebben. De biecht uit Teirlincks Zelfportret riep bij mij het verlangen wakker om mij aan sommige personages te toetsen. Er was hoegenaamd geen kwestie van mij te wagen aan het bereiden van een beter Galgemaal. Een zelfgericht houden was zijn zaak. De mijne bestond erin even streng mijn geweten te ondervragen; mijn protesten, mijn weigerachtigheden, mijn belijdenissen hun natuurlijke gang te laten gaan. Dat zou regelrecht leiden naar een nieuwe roman. In mijn geest zou hij heten: Afscheid van het Galgemaal. Ik wist van stonde af aan hoe roekeloos het was mij van Teirlincks Galgemaal naar mijn eigen wereld af te stoten. Een intieme vriend ontmoedigde mij: ‘Waarom die omweg? Waarom aan een wedloop doen denken waar er geen identiteit van gevoelens en bedoelingen bestaat en die mij verplicht het ene boek te lezen met het ander in de hand?’. Ik voelde mijn ijver verzwakken, - geen ogenblik had ik aan een lezer gedacht en het kon mijn bedoeling niet zijn een valstrik te spannen aan hen die aan ‘littérature comparée’ doen. Het argument niettemin had mijn lust ondermijnd, - het argument, benevens enige struikelingen.
Toen ik Jokaste tegen God las glimlachte ik in alle ernst. Terwijl Herman Teirlinck met volledige overgave het geteisterd hart van Jokaste tot dat van een andere Jokaste omschiep, zat ik achter hem over sommige figuren van zijn Galgemaal gebogen, figuren met andere beweegredenen en andere geheimen. Ik weerstond niet aan de verzoeking hem dit synchronisme te tonen, door hem inzage te geven van een paar hoofdstukken uit het Afscheid van het Galgemaal. Ik zond hem niet een bijdrage uit een overigens onvoltooide roman ter publikatie. Ik laat immers mijn werk met gemeenschappelijke personages in mijn eenzame bezinning rusten.
| |
| |
Verzet of discussie streefde ik niet na, ten hoogste het delen van een glimlach.
Herman Teirlinck verraste mij door een verder gaande reactie, met name door op publikatie aan te dringen. Ik was een ogenblik ontsteld. Konden onze wederzijdse bedoelingen niet verkeerd worden verklaard? Ik gaf toe, zonder te ver speurende zorg, in de hoop dat hij, en hij niet alleen, déze mening deelt: het moge een bescheiden hulde zijn, dat zijn maskers even zijn ontleend; belangrijker is, dat elk van ons in zijn personages, zodra zij tot leven zijn gebracht, te leven staat. Misschien dank ik aan hem, dat ik mijn Afscheid van hel Galgemaal toch maar voltooi.
| |
Portret of zelfportret?
‘Onder het veilige masker tast men schaamtelozer naar de diepten, zoals men in het sluwe donker tot bekentenissen wordt verleid. De auteur komt derhalve onbevangen op voor de echtheid van zijn autokritiek’. Dit heeft Herman Teirlinck als verantwoording geschreven bij zijn ‘Zelfportret of het Galgemaal’ waarin hij de verzonnen intrige als van ondergeschikt belang voorstelt om alle betekenis terug te voeren tot de waarachtigheid van de introspectie. Het streng gericht, dat hij over zich zelf houdt, verloopt aldus in een maskerspel, waarvan de soms feuilletonachtige koddigheid de ernst niet wegneemt.
Hoe was ik dan ook verbaasd dieper kennis te maken met een persoon, die bij mij volhield, dat hij op ergerlijke manier als model voor dat portret werd misbruikt. ‘Het is mogelijk, dat ge in dit zelfportret trekken van u zelf hebt teruggevonden, betoogde ik. Dan pleit dat alleen voor de gemeenschappelijkheid der menselijke ervaring en hun stipte weergave’. Maar hij schudde bedroefd het hoofd en wedervoer: ‘Ik betreur juist twee dingen: er is te veel van mij in dat zogenaamd zelfportret; mensen die mij kennen, meesmuilen dan ook achter mijn rug, dat ik in
| |
| |
de hoofdpersonage Henri onverbiddelijk ben getypeerd. Ik kan mij daaroverheen zetten, al heeft het voor mij ook onaangename zijden. Maar wat ge een stipte weergave van de menselijke ervaring noemt moet ik, voor mijn part dan, voortdurend afwijzen. Zo voel ik mij tweemaal beetgenomen’.
Aanvankelijk meende ik te staan voor een van die traditionele maniakken, die, omdat een romanheld hun naam draagt en zij denken er zich te kunnen mee identificeren, de schrijver een proces aandoen. Maar mijn zegsman liet zijn gedachte die richting niet uitgaan. Hoogstens lei hij tegenover mij, omdat hij mij achtte te behoren tot de vriendenkring van Herman Teirlinck, een koele terughouding aan de dag, afspiegeling van de wrok die hij de schrijver van Het Galgemaal toedroeg.
Ik zei: ‘Ge bewijst de literatuur veel eer als ge er uw humeur door laat bepalen’. Hij antwoordde mij: ‘Ge zijt toch zelf schrijver. Ik neem aan dat het u ernst is als ge een lezer een spiegel voorhoudt. Het Galgemaal houdt mij een spiegel voor die mij in mijn eigen ogen belachelijk maakt en mij zodanig misvormt, dat ik zou willen protesteren. Maar wat ik mij op eigen houtje verwijt vervult mij met spijt en berouw. Wat achter mijn rug verteld wordt kan me maar weinig schelen. Erger is, dat ik mij zelf de rust niet meer gun, waarop een gevuld leven, ondanks alle fouten, goede bedoelingen en vergissingen, recht geeft. Ik kan goed lijden, dat hij (hij, daarmee duidde hij met een schouderophalen Herman Teirlinck aan) de accenten romanesk op zijn manier legt. Ik zie langs de binnenkant en dat maakt mijn visie eenvoudiger, maar pijnlijker’.
Mijn pleidooi voor de schrijver van het Zelfportret werd verzwakt doordat het rustig zelfbeklag van mijn zegsman mij deed aarzelen en nieuwsgierig stemde. Ik voerde aan: ‘Een professor uit Leiden heeft een
| |
| |
dik boek gewijd aan wat hij heeft genoemd Toevallige Ontmoetingen in de Literatuur, - gelijkenissen tussen auteurs, die elkaar niet hebben kunnen kennen. Waarom zouden er a fortiori geen toevallige ontmoetingen zijn tussen de literatuur en het leven?’. Hij sloeg even de blik naar het plafond alsof hij het opgaf mij te overtuigen. ‘Laat er ons over zwijgen’, zei hij, vulde mijn glas whisky bij en in het zijne, vóór zijn ogen geheven, scheen hij een afglans van het licht te zien, die hem ongemeen boeide.
Er hing een onbehagen rondom ons verder moeizaam gesprek over onbeduidende dingen. Ik brak vrij onhandig mijn bezoek aan het kasteel van Rukelingen af. In de schemering van de vestibule, nadat hij zelf mijn overjas en hoed uit de vestiaire had gehaald, fluisterde hij op een toon van excuus: ‘Maar misschien kent ge ook Eugène Dierckx?’. Het was mij eerst niet duidelijk waar hij heen wilde. ‘Een beminnelijke man’, gaf ik toe. ‘Die kan er u meer over zeggen’, lachte hij minder luchthartig dan wel verveeld en schroomvallig. Hij zag mijn verwondering en voegde er min of meer struikelend over zijn eigen woorden aan toe: ‘Die goede Eugène kent mij door en door. En als ge nu weet, dat Eugène en Herman Teirlinck dikke vrienden zijn. Driekwart van mijn leven staat in dat Galgemaal. Het bankierschap is bijkomstig. Maar die verongelukte zoon van mij, die accidenten van mijn huwelijksleven, die vriendin, en al de rest... Daar zijn te veel ontmoetingen in om toevallig te zijn’.
Ik wist niet wat ik eerst betuigen moest, mijn gegeneerdheid om de belijdenis, mijn ongeloof dat Eugène de intimiteiten van een vriend gemeengoed zou hebben gemaakt, dat verzet tegen de idee, dat de fantasierijke schrijver van het Zelfportret zich zou hebben ontkleed en zijn eigen plunje op een nawijsbare kapstok zou hebben gehangen. Daartegen heeft
| |
| |
hij toch gewaarschuwd. Alles haalde ik door elkaar met een overvloed van argumenten.
‘Er verongelukken iedere week een massa jongelieden. Er blijven honderden fysiek en moreel verminkte moeders achter. De auto-ongelukken zijn talrijk, maar niet zo overvloedig als de accidenten in het huwelijk. Het is een vergissing zich in te beelden, dat iemand een uniek avontuur heeft beleefd omdat hij zijn hart aan een vriendin heeft verloren. Misschien heeft het ook een goede kant als ge het lot van iedereen zo persoonlijk doormaakt, dat ge 't als uw uitsluitend bezit beschouwt. Alleen wat ge zelf ervaren hebt heeft waarde. Maar daaruit afleiden dat...’.
Onverzettelijk, hoewel een tikje schor van aandoening, viel hij mij in de rede: ‘Ik bezit het briefje, dat Eugène hem heeft geschreven om de uiterlijke overeenstemming tussen mijn portret en het Zelfportret te betreuren en waarop de schrijver van het Galgemaal eigenhandig heeft gekribbeld: ‘Des te beter! Niets is zo gemakkelijk als vooraf te verklaren dat elke gelijkenis met levende personen onbestaande, gewild of toevallig is. Alle maskers lijken op elkaar. Dat kan niemand verhelpen’.
‘En wat zou dat?’.
‘Op zijn minst dat Eugène er erg mee verveeld is geweest’.
Onze nutteloze discussie hield daarbij op. Zij ging over in een vriendelijkheid waarin er iets ontroerends was. Het vertrouwen van de man, die zich te veel herkende om in een maskerade te geloven en erop stond de balans van zijn geweten anders op te maken, deed mij aan als komende uit een vreemde hulpeloosheid en nog vreemdere strengheid. Eer iemand bij een andere man een verhaal zoekt tegen een vonnis door een auteur denkbeeldig tegen hem gewezen, moet hij veel begrip zoniet sympathie ver- | |
| |
wachten. En alles bij elkaar staat het iedere sterveling met een Oidipoescomplex vrij in Oidipoes een niet trouw genoeg portret van zich zelf te zien. Interpreteert elke auteur hem trouwens niet op zijn manier? Ik drukte bij het afscheid de droge hand van de heer van Rukelingen met sympathie. Hij knipte het licht aan van de ouderwetse koetslantarens, die als lampen dienst doen op het perron. Ik zette de rumoerige motor van mijn kleine wagen aan en begreep slechts achteraf, dat ‘Henri’, mijn gastheer, met nog krachtige stem een aanbeveling had geroepen. De staatsieweg van Rukelingen wordt zelden gebruikt. Ik was hem, bij al de gedachten die mij besprongen, bij vergissing ingereden en vond het inrijhek gesloten. Ik kreeg het moeilijk open. Het kraste in zijn roestige hengsels.
Dat gaf mij het gevoel, dat ik mij niet alleen in de verboden gebieden van een landgoed begeven had, maar dat ik bovendien, zonder het te willen, in de verborgen heesters van een gemoed, zij het ook ongelovig, een blik had geworpen. In mijn oren klonk nog na die vermaning: ‘Laat er ons over zwijgen’, waardoor enkele ogenblikken nadien het duister verlangen was doorgebroken mij juist verder te overtuigen.
Mijn hoofd was vol vragen. Maar ik bleef erbij dat het hele geval grappig was: iemand zien wrokken omdat hij meent in een roman geportraictureerd te zijn en merken dat hij zich ongelukkig voelt omdat het portret hem niet lijkend genoeg voorkomt...
| |
Een ander portret
Henri, ach laat ik zijn ware naam gebruiken: Karel, Karel Van Hofstade, heeft zijn patriciërshuis van de Tervurenlaan verlaten en zich metterwoon
| |
| |
in het nieuw gekocht Kasteel van Rukelingen gevestigd. Hij verblijft er alleen met een huisknecht, zogenaamd om het kasteel op te werken en naar zijn zin in te richten. Hij kwam er in het voorjaar. De zomer in het Pajottenland is rijk aan zon, azuur en magnifieke wolken over een echt Arcadië. Dat de heer Van Rukelingen er het verblijf rekte was begrijpelijk. Het was in die milde dagen, dat hij mij in het kasteel van Gaasbeek opzoeken kwam ‘om de conservator raad te vragen’. Ik liep menigmaal bij hem aan en moest slechts wat discussiëren met een ensemblier uit Brussel, die veilingen afliep om allerlei antiquiteiten aan te wijzen, die voor Rukelingen konden gekocht worden. Af en toe bracht de oude heer Van Hofstade mij en de ensemblier samen bij een verzorgde maaltijd, die altijd lang duurde, omdat de huisknecht André koken en opdienen moest. De functie van kok en serveur, die André met statigheid vervulde, amuseerde mij bijzonder sinds de dag, dat ik mij even van tafel had moeten verwijderen en mij in de vestibule van deur had vergist. Ik stond in het gangetje vanwaar ik in de keuken kon zien. ‘Molière op zijn waardigst!’, was het door mijn geest geflitst, - Maître Jacques, die zijn rol van kok en serveur streng gescheiden houdt. André stond langs de ene kant van de tafel en had blijkbaar juist een schotel opgewerkt. Hij deed zijn wit schort af en lei het op een stoel, die daarvoor gereedgesteld was. Plechtig ging hij in zijn hemdsmouwen om de tafel heen, naar de tegenovergestelde kant. Daar bevond zich een kapstokstaander, waarop zijn wit vest met gouden epauletten zorgzaam was gehangen. Hij deed het vest aan, trok het netjes effen, zorgde ook dat zijn vlinderstrikje goed zat. Hij nam de schotel op zijn linkerhand en de manier waarop hij naar de eetkamer ging was waarlijk schrijden te noemen. Toen hij mij aan tafel wijn schonk besprong mij altijd de ironische
| |
| |
gedachte: ‘Om als keldermeester op te treden moest hij nu eigenlijk nog zijn wit vest tegen een jasje in alpaga en een zwart schort ruilen’.
De komedie van het opdienen nam mij altijd zozeer in beslag, dat ik soms moeite had de overwegingen van de ensemblier te volgen. Zij was ook oorzaak dat ik vrij laat heb opgemerkt hoe onze gastheer ons aan een gedachtenwisseling zette, zelf een paar woorden sprak, maar langzaamaan mede aanzat als een onverschillige gast, die met de geest elders was. Waren wij op een bepaald punt uitgepraat, dan gebeurde het dat de heer Van Hofstade het gesprek geen nieuwe stof gaf en dat wij in een vreemde en langdurige stilte zaten te wachten op het traag en waardig verschijnen van André. De uitkomst voor mij was dan in gedachte de kok- en serveursoperaties in al hun plechtige onderdelen te splitsen. Ik verborg daarmee mij zelf, dat het afwezig zwijgen van de gastheer mij een onbehagen bij al het raadselachtige gaf.
De zomer ging voorbij. Het kasteel van Rukelingen was zo goed als volledig ingericht. Met zijn afwisseling van mat geverfde muren, donker damast en verguld Korduaans leder, zijn indrukwekkende Vlaamse-Renaissancemeubelen, zijn zware fauteuils en met brons bespijkerde stoelen onder de warmrode lichtkappen zag het er rijk en gezellig uit, zonder een zweem van parvenu-achtigheid. Zelfs was ik verzot op een oud-Hollandse kast met drie gedraaide pilasters in de zitkamer. Die pilasters boden mij dikwijls hulp in de periode dat de heer Van Rukelingen en ik gewoon geworden waren elkaar geregeld te ontmoeten. Iedere maal dat ons gesprek stokte, meestal een monoloog, die hij voor zich zelf uitsprak, boden zij mij een gelegenheid om tegenover moeilijke confidenties een houding aan te nemen, die hem in zijn vertrouwen bevestigde: ik volgde met de blik de
| |
| |
spiralen van de pilasters, ik verlengde ze tot door de houten zoldering, tot in het onbestemde, tot in de gesloten nacht of de hemel vol sterren. Mijn geest spiraalde voort tot in het allerhoogste waar men het mysterie ondervraagt: ‘Waarom al deze avonturen? Wij scheppen ze blindelings en achteraf kunnen wij er, zoals deze oude man, geen vrede mee nemen? Waarom?’.
Na een van deze spiraalmijmeringen heb ik bemoedigend tot hem gezegd: ‘Elk leven is van menselijke dingen, van goed en kwaad, van zwak en sterk gemaakt. Er komt een ogenblik dat men zich met geheel zijn verleden verzoenen moet’.
‘Niet voor ge herstelbare fouten goedgemaakt hebt. Ge zijt mild als een jonge vriend’, zei hij nochtans buitengewoon dankbaar.
Wij waren in volle herfst. Het land lag dikwijls nat onder naar stalmest en rapen riekende misten. Ofwel waren het grootse wolkgevaarten met scheuren van okergeel en schalieblauw, die boven de bomenmassieven rondom de kastelen van het Pajottenland uiteenrafelden. Niet alleen het donker, ook die speciale verinniging van het herfstweer, dat op de zomer van stoffige zon en oogstgraan volgt, vermurwt en stemt tot mededeelzaamheid. Soms liepen wij over het veld en volgden het verstervend knallen van de geweerschoten der jagers. In de holle wegen golft dat geluid als dat van klakkebussen of koeierzwepen boven uw hoofd. Nog voor ik vertrouwensman van de oude heer Van Hofstade geworden was, de man op wie hij de stamelingen van zijn geweten beproefde, had ik begrepen, dat hij de Tervurenlaan had verlaten om zich in de eenzaamheid terug te trekken.
‘Ik doe een retraite in mijn geboortestreek’, bekende hij mij, toen ik er eens mijn verwondering had over uitgedrukt dat hij, nu Rukelingen was ingericht, zijn vertrek uitsluierde. Hij verklaarde mij,
| |
| |
dat hij in het naburige Oudenaken geboren was en, met een onbeholpen glimlach: ‘Ge moet niet kinds worden om u onweerstaanbaar aangetrokken te voelen tot de plek die u als knaap dierbaar is geworden. Misschien gehoorzaamt ge aan een instinct en keert ge terug tot uw startplaats in de zekerheid dat straks het rusten in de grond daar genadig, ja goed zal zijn. Maar mijn uur mag nog niet komen’.
Met stukken en brokken had ik reeds veel van zijn biecht gehoord. Innerlijk vermaakte ik mij, iedere maal dat op Rukelingen, trouwens met stipte regelmaat, de fijne gast verscheen, die mij als de zwager van de oude heer was voorgesteld. Zijn neus was even puntig als zijn kin. Zijn lippen bleven tot een smalle schaduw toegeknepen. Hij zag u doordringend aan en als ge 't bestondt zijn blik te trotseren draaide zijn een oog weg en viel over het ander zijn oogschaal dicht. Zo leek hij een geheimzinnig beeld, dat niets wilde prijsgeven van wat in hem omging, een levende samenzwering. Hij zei zelden een woord en dan nog liet hij het voorafgaan door de beleefdheidsformule? ‘Excuseer mij’. Ik kon niet weerstaan aan de lust tot spotten, dat dit fijn uitgeborsteld heerschap de zwijgende bewaarengel van zijn zuster was, die spiedend kwam controleren wat de heer van Rukelingen uithaalde. Alleen begreep ik niet, dat de gastheer en zijn zwager zoveel vriendelijkheid en goede verstandhouding in hun stilzwijgende omgang konden leggen. Als de heer Van Hofstade aan tafel iets doorgaf maakte hij er een kleine buiging bij, die altijd door zijn zwager met een hoofse buiging werd beantwoord, iets van het ceremonieel uit een hoogmis, waarin de een de ander voortdurend beleefd begroet.
Wel schrok ik me half dood, de dag dat mevrouw Van Hofstade ons op Rukelingen verraste: ‘O, mijn
| |
| |
vrouw!’, riep de gastheer uit toen een geruisloze auto voorbij de woonkamer reed en alleen het grint bij het stilstaan deed krassen. Het had mij getroffen, dat een blijde glimlach al de rimpels van het gezicht van mijn nieuwe vriend waaiervormig had doen opengaan. Hij stond al bij de portière nog voor de chauffeur de dame bij het uitstappen had kunnen helpen. Zelf vouwde hij het speciaal trapje uit de wagen en met voorzichtige toewijding tilde hij haar op, met de arm rond haar rug, de hand onder haar oksel. Het eerste wat uit de wagen te voorschijn kwam was een stevige mahoniehouten steunstok met rubberknop. Daarna zag ik het gelukzalig gezicht van de dame. Ik had veel moeite om te zien, dat een van haar ogen te star stond om niet een kunstoog te zijn. Toen ze op de grintweg een paar passen deed, hinkte ze licht, met een nauwelijks doorzinken van de linkerheup. Ik was geschokt. Dan toch, zoals in het Galgemaal? de verminkte dame uit het auto-ongeluk, waarin haar zoon was omgekomen: Rebekka! Nu zal ze gaan ‘rijden’ op haar gummistok, dacht ik. Maar neen, ze liep rustig naast haar man, nauwelijks wiegend, zeer beheerst. Zij wachtte even om traag alles rond zich te bezien. Zou zij de acht treden van de stoep moeilijk opgaan? Zij aanvaardde de hand van haar man. Zij steunde op hem en op haar stok, steeds met de rechtervoet vooraan. Maar zij gaf niet de indruk, dat het haar buitengewoon veel moeite kostte. Zij ging direct naar de woonkamer. André, de huisknecht, nam daar haar hoed, haar mantel, haar handschoenen aan. Ik meende een fauteuil te moeten bijschuiven. Zij bedankte met een glimlach. Haar man kwam reeds met haar speciale, iets opgehoogde stoel aandragen. Toen ze zat was het te merken, dat zij één been gestrekt hield. Maar toen zij haar stok achter haar rug en de stoelleuning had geplaatst, was het nauwelijks nog te zien, dat ze
| |
| |
kreupel was. Iedereen was zo om haar begaan, dat ze de toewijding van haar man met een klapje van haar hand op zijn arm onderbreken moest om met de blik van haar één levend oog te vragen, dat hij mij voorstellen zou. Hij zei mijn naam en titel en voegde er met goed humeur aan toe: ‘Een beste buur die bezig is een goede vriend te worden’.
Die voorstelling, waarop ze met een vriendelijk knikje antwoordde, terwijl ze mij haar fijne, verzorgde hand toestak, voerde mijn verwarring ten top. Ik had alle gelijkenissen tussen deze levende lieden en de verzonnen romanpersonages van Herman Teirlinck resoluut afgewezen. Daar bleek het duidelijk, dat ik gelijk had. Maar of ik het wilde of niet, de suggestie van de gastheer kon ik niet helemaal van mij afzetten, dat er hier toch wel een bevreemdende Galgemaalachtergrond was. Man en vrouw speelden hun rol echter volkomen anders. Bijna deden zij aan als twee jonge getrouwden: hij had even langs wat kruivend haar boven haar slapen gestreeld en zijn hand, die hij een ogenblik op haar schouder had laten rusten, had zij, gebaar van dank, kort maar innig gedrukt. Zelfs waren er iets te veel onderlinge attenties. Het verschil van leeftijd was nochtans opvallend. Hij was zeker in de zeventig en zij, ondanks de bijgewerkte verminking van het gezicht, moest omstreeks de vijftig zijn. Wij aten die avond samen. Het was een maaltijd vol vriendelijkheden, die mij niets leerden, met veel vragen over mijn leven op het kasteel van Gaasbeek en mijn indrukken over het Pajottenland.
‘Het is mij een volkomen raadsel wat ge mij zegt en wat ge mij te zien geeft’, zei ik toen mijn gastheer mij uitgeleide deed. ‘Uw verzet tegen sommige uiterlijke gelijkenissen. Uw gramstorigheid, omdat andere gelijkenissen niet trouw genoeg zijn’.
‘Laat ons Het Galgemaal vergeten’, zei hij nu
| |
| |
zelf en al de droefgeestigheid die hij in de aanwezigheid van zijn vrouw had afgelegd, klonk weer in zijn stem.
‘Graag’, antwoordde ik, ‘graag’.
Onder het naar huis rijden, - katten kruisten dicht tegen de grond gestrekt voortdurend de lichtkegel van mijn wagen - was ik er nochtans niet ver van af de heer Van Rukelingen kwalijk te nemen, dat zijn levensbericht, zoals ik het reeds fragmentair kende, niet trouwer op dat van het Zelfportret was afgestemd. Ik zocht naar tekenen van identiteit. Het verheugde mij dat ik er enkele superficiële vond. Het ontstemde mij dat er zovele niets, maar dan ook niets op elkaar geleken.
Tenslotte ging het mij obsederen altijd, zoals Karel Van Hofstade, naar Het Galgemaal te kijken met de gedachte, dat het origineel anders was geweest, zowat als naar een overschildering, die een ander schilderij verbergt. Tot op de dag, dat ik resoluut tot de heer Van Rukelingen zei: ‘Laat dat Zelfportret van Herman Teirlinck zijn wat hij ervan heeft gemaakt. Ik zal beproeven op te tekenen wat ge acht tot uw portret te behoren, - de overschilderde onderlaag. Want ik meen te raden dat ge zoekt naar een beeld van u waarmee ge u kunt verzoenen’.
‘Moest ge dat kunnen’, zei hij met verlangen. ‘Ik wens maar één ding: mij in mijn eigen ogen te rechtvaardigen. Als het Galgemaal niet bestond zou ik misschien nooit hebben gewenst al wat vluchtig is in mijn bestaan duurzaam te maken, mijn gewetensonderzoek zwart op wit te bezitten. Ik heb lang de lust gehad alles uit mijn leven te verdoezelen. Nu wil ik alleszins geen valse trekken. Ik wil weten wie ik geweest ben. Wie ik ben’.
Mijn nieuwsgierigheid was ten zeerste opgewekt. Hoezeer ik ook tegen de taak die ik op mij laadde, opzag, hoopte ik op enige voldoening. De heer Van
| |
| |
Hofstade overzag zijn leven en wilde tot een aannemelijke slotsom komen. Of men al dan niet gelooft, er komt een ogenblik dat een eerlijk gemoed zich in een biecht van zich zelf wil verlossen. Een man van vertrouwen te zijn, die de gewetenskwesties helpt ontwarren, het lijkt me de moeite waard, veel meer dan af en toe eens een schrijver te zijn, die met esthetische problemen is begaan.
Ik oordeelde, dat ik maar op de man moest afgaan en liefst met een brandende vraag:
‘Vertel mij hoe ge van jongeling man geworden zijt’. Ik was begonnen met de heer van Rukelingen Meneer Van Hofstade te noemen, maar na verloop van enige tijd hief hij zelf de afstanden op en sprak ik hem afwisselend aan als waarde vriend of Karel. Zijn mond viel een kort ogenblik open. Er klom een blos van zijn wangen naar zijn slapen. Dat wordt weer mogelijk als ge oud wordt.
‘Ge ziet, ik kan kleuren. Maar geef toe, dat ge onverbiddelijk zijt. Spontaan legt ge de vinger op een uiterst gevoelige plek. Daarbij komt dat ge aan gevoeligheden en herinneringen raakt, die de eerste werkelijke crisis van mijn leven betreffen. Ik moet er mij dan ook in enkele woorden brutaal van afmaken? verblijf op een bevriende hoeve toen ik naar de achttien ging. Een dooreenhaspeling van allerlei gevoelens en puberteitsgistingen. Sluwe dubbelzinnigheden in mijn omgang met iedereen: met de meisjes, met de jonge pachtersvrouw. De rest kent ge’.
Ik had te veel risico genomen. Daar zat ik, onbehaaglijk in mijn rol van biechtvaderlijke leek. In zijn samengedrongen bekentenis scheen Karel na een geheel leven nog iets bitters te smaken. Ondanks al onze afspraken was er aarzeling in zijn stem, als wilde hij beduiden: moet ik u nog verder overtuigen? Het scheen mij echter nodig dieper te graven onder
| |
| |
de oppervlakte om zijn persoonlijke belevenis te voorschijn te doen komen.
‘Ge zoudt mij op de duur ook doen kleuren, omdat ik u om een omstandiger verhaal verzoeken moet’, zei ik verveeld. ‘Er zijn van alle menselijke ervaringen slechts varianten. Op uw eigen waarheid komt het aan’.
‘Toegegeven’, zei hij, maar het was duidelijk dat hij in gemoede tegenstribbelde. Hij treuzelde, vluchtte in wat uitstel. Hij belde op de huisknecht André, vroeg hem dat hij een fles Corton zou brengen en in de tijd die hij daarmee won, zat hij, half glimlachend, half gnuivend, zich te concentreren. Voor mijn part kon ik andermaal bewonderen hoe André een monument van waardigheid was bij het bedienen.
‘Prosit’, zei Karel, dronk en geleidelijk kwam hij los, langs nogal veel omwegen.
Voor alles moest ik weten, dat zijn opvoeding er een zuiver steedse was geweest, maar dat hij een morele erfenis had meegekregen van een boerengeslacht uit het Pajottenland. Het was anders niet te verklaren, dat hij te lande zo gelukkig kon zijn. In de stad had hij nauwelijks besef van de seizoenen, terwijl hij hier, buiten, diep meeleefde met de natuur. Hij geraakte niet uitgekeken op het eekhoorntje, dat met soepele vlugheid van boom tot boom springt en langs de takken vaardiger voortloopt dan de vlugste acrobaat op een stalen draad. Hij had persoonlijke vriendschap onderhouden met die kleine, wonderlijke boomklever, zo mooi met zijn grijze en zwarte veren, die een boomstam optrippelt alsof hij op de begane grond huppelt. In het park van Rukelingen had hij enige oude beuken moeten prijsgeven. Toen de bomen geveld waren, voelde hij pijn en eerbied. Zij lagen daar als gesneuveld. Hun kruin was gebroken. Er kwam slechts iets als vergoelijking en welbehagen in zijn hart toen de boomsnoeiers al de
| |
| |
takken van elkaar hadden gescheiden en naar gelang van hun dikte in propere stèren en busselkens hadden opgeslagen.
Het ging hem met die bomen als met het zwijn, dat op een hoekje vervroren gras geslacht werd. Het genot begon pas als uit een bussel stro de vlammen opsloegen om het blond zwijnshaar weg te branden, als het opgevangen bloed, zwaar en rood, werd weggedragen en het dier, in tweeën gescheiden en van alle ingewanden gezuiverd, op de dubbele ladder was opengehangen.
Daarna moest hij spreken over een zeer oude boerderij uit het Pajottenland.
De hoeve Het Waterhof, zo genoemd omdat er achter de schuren een vrij grote vijver lag, behoorde aan zijn ouders toe. Zij werd verpacht aan een familie, die ze van vader op zoon met trouwe toewijding in bedrijf had gehad, in zeer eigenaardige omstandigheden. De oudste zonen werden op een eigen gedoe in de omgeving geïnstalleerd. De jongste vernieuwde de rijkdom van het geslacht op Het Waterhof? De Van Hofstades hadden nooit, ondanks alle aandringen van hun pachters, het goed van de hand willen doen. Het was een vruchtbaar erfstuk. Zodoende was er een traditie ontstaan: twee gegoede families, een van boeren en een van burgers, waren door Het Waterhof aan elkaar verbonden zonder dat er iets van standsverschil was gebleken. Er was altijd meer van opvolging dan van pachten sprake geweest.
De laatste in het geslacht, Joris Huygebaert, had van zijn dertigste jaar op Het Waterhof geboerd met een pezige vrouw, die meer ziek was dan bloeiend. Zij was zo weinig bloeiend, dat ze hem na achttien jaar huwelijk nog geen kind had geschonken. De hoeve leek dood na een lange, bijna vanzelfsprekende rijkdom aan kinderen van alle voorgangers. Zij scheen evenveel uit te teren als de pachtersvrouw.
| |
| |
Deze stierf. Boer Joris begon op een nieuwe kerf. Hij trouwde met een gehele familie: een roos van een jonge vrouw, met twee broers en twee zusters, die allen op Het Waterhof kwamen inwonen. Er werden weer bij de hoogkamer, kamers die uitgestorven waren geweest, in gebruik genomen. Hij kocht een paard meer en sloeg nu, geholpen door twee jonge mannen van vooraan in de twintig, aan het werk alsof hij achttien verloren jaren moest goedmaken.
Julia Van Hees heette zijn fleurige vrouw, dertig jaar oud. Haar twee zusters: de ene, Maria, was vijftien, maar reeds pront; de andere, Wiesje, dertien, was erg groen, nog niet uit de kinderlijke magerte en schichtigheid gewassen. Het verschil was opvallend maar deed er niet toe.
‘Ik heb éénmaal met grote vreugde, toen de herleving van de hoeve begonnen was, een goed deel van mijn vakanties op Het Waterhof doorgebracht. Boer Huygebaert was erop gesteld, dat al het volk op het veld of in de stallen hulp verschafte. Hij had immers verloren tijd in te winnen. Maria, Wiesje en ik waren toen nog kinderen. Voor ons was het een spel, meer dan waarachtige arbeid. Wij deden elkaar soms in het hooi buitelen, beten elkaar als jonge honden en wie het meest strokapsel in de haren van de ander wreef was in alle onschuld trots. Julia vond er soms plezier in, dat haar twee zusters samenspanden en mij de baas waren.
Na verloop van een paar jaren kwam ik voor een nieuwe vakantie op het Waterhof terug. In dat kort tijdsverloop was alles anders geworden. ‘Jongeman’ noemde mij boer Huygebaert en hij slikte zijn aanmaning in, dat ik mee naar het veld moest. Ik maakte hem tevreden toen ik het zelf aanbood. Maar aan het gezicht van de boerenjongens, Frans en Jan, de twee broers van zijn vrouw, was het duidelijk te
| |
| |
merken, dat zij achter mijn rug om mijn onhandigheid gekscheerden. Zij waren van geringe afkomst. Zij beleefden er een geheim genoegen aan, dat de stadsjonker, die het zo gemakkelijk had met papieren en studeren in een zetel, als het op een reëel werk aankwam, het tegen hen moest afleggen. Bovendien hadden zij geen besef van het deugdelijk oud pact tussen gelijkwaardigen, de Huygebaerts en de Van Hofstades. In hun ogen was ik de zoon van een steedse bankier voor wie de boer zich uitsloven moet. Als knaap konden ze mij aanvaarden. Zij lachten als ik de paarden hielp inspannen en beproefde met de ploeg op het veld een rechte voor te trekken. Eenmaal jongeling geworden, prikkelde hen mijn moeilijke omgang, mijn goed gekleed zijn, mijn onmogelijkheid om een vlot gesprek met hen te voeren, al die tekens van een onhandigheid, die zij voor trots versleten. Zij straalden zelfbewust in hun felle boerenkracht als ik hun ritme niet kon bijhouden wanneer bussels tarwe werden opgetast, als ik grauw werd van vermoeienis, wanneer ik in de vroege nanoen verstek moest laten gaan. Het was hun manier om over mij te triomferen: ‘Boer, de student stapt het af!’, lachten zij tot hun zwager. Ik wist wel dat hij mij in bescherming nam, milderend zei hij: ‘Laat de jongen nu gaan. Hij zit nog iedere dag in boeken waarvan gij niets verstaat. Moesten wij geestesarbeid doen zoals hij, wij zouden scheel zien van de hoofdpijn’. In de grond was hij het eens met zijn jonge schoonbroers en dacht hij: ‘Wat komt zo'n jonge man hier zo hangen als hij niet tot werken in staat is?’. Alleen zag hij achter mij de silhouet van mijn vader en moeder, bleef vriendelijk, ja zelfs gul eerbiedig, en dacht er alleen bij dat als God hem een zoon gunde hij hem wel zou leren werken.
Na enkele dagen was het mij duidelijk, dat ik het
| |
| |
op het Waterhof de mannen niet langer meer naar de zin kon maken. Die nauwelijks bespeurbare vernedering maakte mij doelloos. Des te beter sloeg ik de meisjes gade. In die twee jaar was Maria tot jonge vrouw gerijpt. Dat ik haar iets te kort gestuikt vond, moest in mijn gemoed nog als afremming dienen voor het welbehagen dat mij vervulde, hoewel ik het slechts heimelijk koesterde, bij het beschouwen van haar vlezige schouders en haar stevige borst. Vooral kon ik haar blik moeilijk doorstaan. Een glimlach speelde meer in haar guitige ogen dan om haar gezonde mond met zeer gave, iets te grote tanden. Die glimlach hield voor mij evenzeer een uitdagende lonk in als een vage spotternij omdat zij wel merkte, dat ik door haar werd aangetrokken maar in een vreemde onhandigheid verstrikt zat.
Eens slenterde ik haar achterna, de stal in. Zij ging op de driepikkel zitten, tussen twee koeien, en begon er een te melken. Het stroelen van de melk in het donker, de warme lucht van de mest en de dierenbalgen, het vers rood stroo, het maakte alles op mij een ophitsende indruk, maar niet zozeer als de twee ogen van Maria. Zij leunde met haar hoofd schuin tegen de koebuik aan, zag mij lachend naderen, maar deed daarom niet minder ritmisch de straal melk in de emmer ruisen. Mijn hoofd gloeide van al dat broeierige. Toen ik over de gladde koehuid streelde beefde mijn hand. Ik streelde niettemin verder, over Maria's kroezelig haar. Zachter dan de koehuid was haar nek, haar hals, haar wang. Een koe beurelde. Het was alsof we door twee balgen gingen verpletterd worden. Er was een gehaspel, waarin mijn lippen Maria's mond zochten, we samen omtuimelden en de melk als lauwe zalf over mijn handen vloeide. Ik zou gezworen hebben, dat Maria, toen ik de koe begon te aaien, mij goedwillig verwachtte. Haar harde armen omklemden mij, wrikkelden mij vechtend op
| |
| |
het nieuw strobed achter de koeien. Ik had haar de baas gekund. Maar ik wist niet wat de zin van deze worsteling was. Ik bood slechts half weerstand. Was ze boos op mij? Paste verontwaardigd verzet bij al haar guitig lonken? Ik wrong me even los. Ze greep mij rad weer rond de lenden, wrong mij op mijn rug, sprong met haar beide knieën op mijn buik en met haar vuisten duwde ze mijn schouders in het stro. Als een worstelaar was ik gevloerd. Zij wipte trots op. Zij stak haar haar weer vast. Zelfbewust zag ze op mij neer toen ik op één knie, ten minste zo beduusd als vernederd, uit haar houding trachtte te raden wat in haar was omgegaan. Maar plotseling schoot ze op mij toe om, voldaan in haar bezinning, mij vrolijk recht te helpen en met vriendelijke hand sprokkels strohalmen van mijn kleren weg te slaan.
Ik voelde bij die dubbelzinnigheid haat tot boven mijn hart stijgen. Zou ik haar met een vuistslag neerslaan? Of haar een scheldwoord in het gezicht spuwen? Er was te veel schuldbesef in mij. Het behoedde mij om tegenover deze jonge vrouw in volslagen onwaardigheid te vervallen. Ik zei met nauwelijks ingetoomde nijd: ‘Ge vergist u, Maria’. Ik had evengoed kunnen uitbarsten: ‘Ik kan slechts eenmaal beetgenomen worden en als ik mijn volle kracht had gebruikt, had ik u gekraakt’. - ‘Gij niet, stadsjonker... Karel’, hervatte zij gauw. Maar nog het smadelijkst was haar triomfantelijke verzoeningsgezindheid? ‘Kom, de vrede is hersteld’.
Zij zette de rammelende emmer recht in het stro en begon opnieuw te melken. Haar hoofd lag weer schuin tegen de dierenbalg. In haar ogen was de guitige lach, maar onschuldig zoals ik hem nooit had gezien. Voor mijn part was de vrede helemaal niet hersteld.
Mijn eerste idee was wel: ik vertrek terstond van het Waterhof. Maar ik verwierp ze: vertrekken zou
| |
| |
er uitzien als het aanvaarden van de vernedering, een aftocht, een beschaamde vlucht ingeval ze met iemand over het gebeurde sprak. Bekocht maar stout, wilde ik dapper het hoofd bieden aan die zelfverzekerde Maria.
Ik had nochtans onherroepelijk de strijd verloren met een jonge vrouw die mij verder geen ontmoeting tussen vier ogen meer gunde. Aan tafel moest ik mij inspannen om niet te verpinken toen de mannen eens vrijuit lachend het geval ten berde brachten van een gans van een boerendochter, voor wie jongens uit haar eigen wereld te min waren geweest. Met een kleine snoever uit het Walenland, een pluimgewicht, was ze er vandoor gegaan. De boerderij van haar ouders is in vreemde handen gevallen, en vraag niet in wiens handen zij zelf gevallen is. Tevergeefs trachtte ik mee te lachen. Met moeite zocht ik er onbewogen uit te zien, toen Maria er met slechts half verborgen blijmoedige trots de steek onder water voor mij aan toevoegde:
‘Ik zou dat klerkje gevloerd hebben’.
Achteraf, toen wij alleen waren, vergoelijkte haar zuster, de pachtersvrouw, veel te vriendelijk om niet bevreemdend aan te doen:
‘Onze Maria is brutaal voor de mannen. Zij zal wel eens haar meester vinden. Nu is al wat haar broers zeggen nog evangelie voor haar. Voor een felle brok als zij, is het misschien nog beter zo.’
Ik kon wel merken, dat Maria er trots op was op het veld haar stuk te staan naast haar broers. Zij giechelde mede, als met een bepaalde meewarigheid vermeden werd mij een min of meer lastige hulp te vragen. ‘Maria, trek gij eens de rol tot aan de wagen’. Lachend en lonkend had zij mij, ik weet niet of het onbewust was, of onder de instinctieve impuls van een sterk bloed, in een hinderlaag gelokt, - mij gewogen en te licht bevonden. ‘De student!’, zoals
| |
| |
haar broers zeiden. Als ik niet zo duldzaam was geweest en haar met mijn kracht had overheerst zou verder alles wellicht anders zijn verlopen. Van onze korte gelegenheidskameraadschap bleef in dat meisje, jonge vrouw geworden, bij alle uiterlijke vriendelijkheid, slechts overmoedig zelfbewustzijn over en vertrouwen in haar eigen sterkte.
Het deed mij pijn in die jongelingswende niets meer terug te vinden van de vreugden die de knaap heeft gesmaakt en in de oude vertrouwden totaal andere gevoelens te zien groeien, - rijp te worden voor het echte leven na dat van kind. Ik had beter mijn vakantie afgebroken. Ik was onredelijk besloten het niet te doen. Ik viel terug op een drukkere omgang met het vijftienjarig Wiesje. Het was een tenger, beminnelijk kind. Sinds zij de school had verlaten, was zij nooit goed in het hard boerenbedrijf ingeschakeld geweest. Pas toen ik mij aan de superioriteit van de harde werkers, de boer, Frans en Jan, de al te zelfbewuste amazone Maria, had bezeerd, begreep ik dat hun clan soms kregelig bars op haar was als ze te traag het vers bier op het veld kwam aandragen of neuriënd op een hooiopper zat te breien wanneer zij moe thuiskwamen.
Zij was de enige die informeerde naar de aard van mijn studiën en die mij vroeg of er onder mijn boeken soms waren, die zij ook kon lezen. - ‘Wat kan ik haar van deze romans te lezen geven?’, vroeg ik aan de pachtersvrouw. - ‘Wiesje is nog een kind. Geen enkele’. Ik had ontstemming en wantrouwen in haar antwoord horen doorklinken. Zij vergiste zich nochtans over haar jongste zuster. Ik kon goed met haar praten. Zij was frisser en rijper van geest dan de anderen dachten. Buiten de ban van de grote lieden was ze los en spontaan. Haar huid was grauw en haar ogen waren wat mat. Hield ik mij met haar bezig dan leefde zij op. Zij had een kleine lichte
| |
| |
hand, die altijd koel was. Soms raakte ze mijn arm aan. Zij deed het teder en voorzichtig. Het was een kind, dat eenvoudig, als nog onvolgroeid geacht, te veel in zich zelf werd teruggeworpen. Zij sprak blij over vriendinnetjes, die zij miste sinds zij het pensionaat verlaten had. Zij zelf had onderwijzeres willen worden. In zulke fantasieën trad het hoevevolk niet. Er moest gewerkt worden. Het was waar dat zij niet sterk was. Zij borg haar droom op en mijmerde over haar lot op haar eentje. Zij ontstelde mij met haar scherpzinnige opmerking: ‘De boer beult zich af. Hij zou wel tien zoons willen hebben. Hij heeft er geen een. Weer niet. Het moet aan hem liggen. Hij is al blij, dat hij mijn broers en zusters heeft’.
Al dat licht gebabbel met af en toe onthutsende wijsheid, als ik niet wat op wandel rondhing, maakte mijn verblijf tussen de anderen op het Waterhof, het hart tegenover Maria hoog gedragen, op de duur zo niet geheel goed, dan toch enigszins aannemelijk. Ik vond er soms een heimelijk genoegen in Wiesje-Assepoes of de Wijze Kat, zoals ik haar met een vriendelijke tik onder haar kin had genoemd, achteloos, voor de anderen, over de lange vlechten te strelen. Dan schraapte de boer zich de keel. De broers kuchten grinnikend. Maria nam rumoerig de vaat van tafel. De jonge pachtersvrouw rechtte zich streng op in haar vol gezag. Het was duidelijk, dat er als het ware bij stille afspraak afkeurend op die onschuldige liefkozing werd neergezien.
Daarbij viel het mij weldra op, dat Julia, de pachtersvrouw, die gezellige omgang met de kleine Wies voortdurend verstoorde. Lagen wij op een strobed onder de notelaar achter de stallen rustig te praten, dan daagde zij van ik weet niet waar op, juist op het ogenblik, dat ik Wiesjes mouw tot de elleboog opsloofde om haar te tonen, dat haar voorarm niet zo mager was als zij beweerde. Zwierven wij rond de
| |
| |
droge vijver - waarop wij ons eens bespottelijk meenden te kunnen wagen met het gevolg dat wij een modderbad namen - dan duurde het niet lang of de ongeduldige stem van Julia klonk door twee drie weergalmen heen ongeduldig: ‘Wies!’. En telkens kreeg de kleine een opdracht, een boodschap naar het dorp, het bezorgen van de middagboterham aan het volk op het land, waardoor ze werd weggestuurd. Voor mij was er dan een vergoelijkende glimlach.
Ik had opgemerkt dat Julia met gezag over iedereen heerste. Zelfs haar man verborg achter een mannelijke gewichtigdoenerij zijn blijdschap haar het beleid te kunnen laten over al wat niet de veldarbeid en de geboorte van het vee betrof. Haar broers gehoorzaamden haar op een kort woord of een wenk. Wiesje vreesde haar. Slechts Maria, trotse wildzang, had zij af en toe niet goed in handen. Tegenover mij was zij innemend, verveeld omdat zij niet alle onbehagen rond mij kon wegnemen, toegewijde gastvrouw, die zuchtte: ‘Kon ik maar uw wensen tegemoet komen’. Die grote vriendelijkheid, terwijl ze waaks en wantrouwig mijn argeloze omgang met haar jongste zuster verstoorde, was oorzaak, dat ik van mijn ingeboren schuchterheid eens in brutaliteit verviel en haar vroeg of zij vreesde, dat ik een kind verleiden zou.
Als ik een zonnesteek had gekregen zou ik niet onlekkerder duizelig geworden zijn dan van haar onthulling. Ik herstel de harde waarheid in haar uiteenzetting, waarin alles fluwelig verdoezeld was. Zij kwam hierop neer. Op mijn jaren zoekt het bloed. Maria was een frank stuk werk, dat iedereen en allen weerstaat. Tot ze eens haar meester zal vinden. Die uitdrukking kwam waarlijk als een excuus terug, alsof ze het eigenlijk de natuurlijkheid zelf zou hebben gevonden, als de zaken een andere loop hadden genomen. Maar enfin, een mens moet de dingen
| |
| |
nemen zoals ze zijn. Ze had er de pachter over gesproken. Hij had in verveling verstrikt gezeten en was eruit gevlucht met de vraag of zij, die zo goed orde kon houden op de hoeve, daarmee geen raad wist. Hij kon een zoon der Van Hofstades toch niet van de hoeve jagen. Haar broers, Jan en Frans, hadden er ongetwijfeld lol in gehad, dat Maria mij, student, mores had geleerd. Dat ik nu met de verniepeling Wies begon te foefelen voltooide de minachting die ze voor mij overhadden. Maar op dat punt vertrouwden zij, dat Julia de kleine eens flink dooreen zou schudden. Ik bleef, trots alles, als de stadsjonker Van Hofstade, taboe, en achter mijn rug, bespot.
Dat alles drong slechts langzaam tot gebieden van woede en opstand in mij door. Allereerst was ik geschokt door het feit, dat niets verborgen was gebleven, erger nog, dat stiekem alles door iedereen, behalve de kleine Wies, besproken was. Maria had ook naar buiten over mij getriomfeerd. Dat zal ik haar betaald zetten, brieste het in mij. Maar Julia hoedde mij voor impulsieve vergissingen van de razernij. Op het land heeft elk venster toch ogen. En boeren zijn niet zo dom als hun scheve muts zou doen denken. Zij zelf, Julia, heeft Maria alles doen opbiechten. Zij heeft daarna genoeg en niet te veel los gelaten om alles goed geschoteld en gelepeld te laten. Iedereen zou wat monkelen, maar bleef toch op zijn plaats. Alleen de kleine mocht wel wat beter de afstanden bewaren. Het paste haar niet, broos ding als ze was, de gast des huizes zo in te halen. Op de hoeve was Julia meesteres en verantwoordelijk.
Ik protesteerde grimmig verward. Geen haar op mijn hoofd dacht eraan, Wiesje, dat ik graag mocht, ook maar het minste kwaad te doen. Dat de mannen over mij kletsten was in strijd met alle regelen der gastvrijheid en een traditie, die ouder was dan de relatie met de broers. Over Maria en wat in de stal
| |
| |
was gebeurd, vond ik, beschaamd en vernederd, geen goed woord. Ik was woest, voelde overal pijn, overwoog eens te meer op hetzelfde ogenblik uit die warwinkel van het Waterhof weg te lopen, maar al voelde ik mij wankelen om iedereen hoogmoedig het hoofd te bieden. ‘Ik zit hier in een echt wespennest’, bracht ik er bitter uit. ‘Er staat niets anders op dan mijn koffer te pakken’.
‘Maar neen, neen, neen’, suste Julia en lachte moederlijk zelfbeheerst. ‘Wees nu niet een onhandige jongen. Om alles op stelten te zetten zeker? En wat zult ge thuis vertellen? Over de mannen? En over de vrouwen? Niemand zal u hier een dag langer houden dan ge wilt. Maar ge zijt veel te opgewonden om nu weg te gaan. Slaap er een paar nachten over en iedereen zal tevreden zijn, dat die herrie rustig uitsterft’.
Zij stak mij de hand toe. Ik weigerde ze. Ik was te opgewonden om een gebaar te doen, dat op verzoenende instemming kon lijken. Bovendien had ik ook tegen haar bezwaren. ‘Elk venster heeft ogen’. Daarin lag toch de schaamteloze bekentenis dat zij aan de vensters had gespied. En dan had zij alles bepraat en bedisseld. Zij wachtte er op dat de bloeiende Maria haar meester zou vinden. Uit haar toon bleek duidelijk dat het haar niet onwelgevallig zou geweest zijn als ik die meester was geweest. Maar voor de tengere Wies was zij even hard als ze voor mij onrechtvaardig was.
Ik verbrak alle verder overleg en liep weg. Ik vluchtte naar mijn kamer, meende in mijn peluw in snikken te zullen uitbreken, maar bleef met droge ogen liggen en voelde mijn bloed aan mijn slapen kloppen. Diep bewogen herkauwde ik radeloos mijn vernedering.
Zonder de deur, die eenvoudig op de klink was, open te doen, zei ik zo beheerst als het mij mogelijk
| |
| |
was tot Wiesje, die mij kwam zeggen dat het middageten opgediend was: ‘Ik ben onlekker van de warmte en kom niet aan tafel’. - ‘Ach’, zei ze bezorgd, en de oprechte deelneming in haar stem vervulde mij met spijt. Ik wierp het spoedig van mij af. Ik borg een paar spullen in mijn koffer, maar verkoos weldra, ondanks de middagwarmte, door overspanning uitgeput, onder de lakens te gaan. Ik wrokte er. Ik schold stuk voor stuk bij mij zelf de boer en zijn zwagers uit. Iedere gedachte aan Maria maakte mij klein. Ik zag er tegen op nog ooit uit dit bed op te staan. Alleen de slaap zou een stillend middel zijn tegen een grenzeloze ontreddering.
Er bestaat een gewaarwording in de slaap. Want ik schrok wakker, omdat een gestalte over mij boog, een adem over mij streek. Het was mij niet onmiddellijk duidelijk waarom het fel zonlicht op de rolgordijnen verduisterde. Maar zoals plotseling een donderwolk aanzwelt, voelde ik het naderen van een grote borst. In het tegenlicht erkende ik eerst in die felle rijpe vrouw de boerin niet. Ik had zwaar geslapen. Met een instinctief gebaar van kuisheid trok ik het laken over mijn borst tot onder mijn kin.
‘Julia’, mompelde ik eindelijk, onnozel en klein.
‘Is uw ongesteldheid over?’, vroeg ze, half bemoederend, half spottend. Ik meende kranig te moeten zijn:
‘Ik ben niet ongesteld’.
‘En ge blijft bij ons’.
Zij zei het op een toon, die geen instemming behoefde. Zij sloot mijn koffer en zette hem rustig tussen de kleerkast en de schoorsteen. Zij verzette de stoel die naast mijn bed stond.
Op dat zelfde ogenblik wist ik het. Niets bestond nog. Geen verbittering. Geen mensen. Geen wrok. Geen kleinmoedigheid. Ik kwam Julia tegemoet door
| |
| |
mijn hoofd af te wenden, terwijl zij haar kleren liet afzakken. Vreselijk onhandig en onbeholpen onderging ik de grote inwijding.
Een eeuwigheid, een ogenblik later lag ik alleen, ademloos en hijgend, als geradbraakt en lam’.
Karel had zijn glas Corton opgenomen. Hij bracht het bevend en naar het mij leek met iets als een zeer late beschaamdheid - verlengsel van zijn laatste woorden, die hij bepaald droevig gezegd had - naar zijn lippen. Ik deed als hij.
‘ls die wijn niet wat wrang?’.
‘Helemaal niet. Hij is nog mals en rond genoeg. Alleen heeft hij wrat veel alcohol gemaakt’.
‘Dan deugt mijn tong op dit ogenblik niet’.
Er was een lange stilte, die ik met een dubbelzinnig lachje afbrak. Maar ik hervatte mij spoedig want ik had gemerkt, dat ik zijn stemming geweld aandeed. Zijn ontboezeming had trouwens niets aan ernst en oprechtheid te wensen overgelaten.
‘Weet ge nu genoeg?’, vroeg hij, bijna streng.
‘Accidenten van dit slag lijken nogal dikwijls op elkaar, al hoor ik uit uw relaas geen onverdeelde vreugde’, trachtte ik hem gerust te stellen. ‘Maar meestal is de vraag: en daarna?’.
‘Daarna? Mijn eerste gevoel was, dat ik al mijn verborgen vijanden op de hoeve, Maria niet het minst, op mijn beurt had ‘gevloerd’. Weldra verviel die ellendige trots. Ik was in een avontuur gestort, waarin al mijn zekerheden wankelden, waarin al mijn genoegens mij onbetrouwbaar leken, waarin ik mij nu eens trots en begenadigd achtte en dan weer beschaamd en vergiftigd. Ik wist plotseling, dat er in al mijn onbehagen veel was geweest van puberteitsgisting in mijn bloed. Maar haar, wat had haar bewo- | |
| |
gen? Ik was zeer ongerust over wat de drijfveren konden zijn van een vrouw, die zo opvallend haar zusters voor mijn troebele benadering had beschut. Het kwam me voor dat ze daarbij niet gehuicheld had.
Ik was helemaal niet ongelukkig omdat ik de evening doorgemaakt had van jeugd tot man. Wie houdt op die jaren strak aan zijn kinderachtigheden en apemanieren vast? Ik was nu rijker aan kennis en kon bij tijden met wellust mijn lippen likken alsof de smaak van de vrouwenmond er nog aan te proeven was. Zelfs gebeurde het mij, iets als verwaandheid in mij te voelen rijzen bij de gedachte, dat ik onder mijn kameraden op het atheneum niet meer aan zinledige snoeverijen zou moeten meedoen. Ik was in letterlijke zin door een volwassene, een volrijpe vrouw overrompeld geweest. Er was niet veel opschroeving nodig om het voor te stellen, alsof ik met gezag een vrouw veroverd had. Maar die kleine opwellingen van eigenliefde bij jongensachtig bedrog hielden slechts kleine voldoening in.
Wat mijn gemoed bedierf was die plotselinge huichelarij waarin ik tot over de oren stortte en waarvoor niets mij voorbereid had. Mijn lijf was de gehele namiddag behaaglijk warm en tevreden. Ik zag de avond en de gemeenschappelijke maaltijd tegemoet met onbehagen, ja bepaald met een soort vertwijfelde onrust. Ik had mijn kamer op een bepaald ogenblik verlaten. De zon op het binnenhof van de hoeve deed het zweet op mijn voorhoofd parelen. Er lag een schroeiende warme stilte over de werf en de witte gebouwen. Een haan stapte traag op de mesthoop en kraaide plotseling. Hij scheurde mijn trommelvliezen, hij scheurde mijn hart vaneen. En nergens een mens te bekennen. Vlak voor de poort stond een gemetselde duiventil, waartegen een pomp was bevestigd. Ik placht er tegen op te zien als tegen een mooie
| |
| |
plaat van een Baskische hoeve uit een boek met Spaanse monumenten. Ik sloop erlangs zoals iemand die zich verbergt. Ik spoedde mij, met gebogen hoofd onder de boog van de hoevepoort, naar buiten. Ineens was ik gestort geweest in een verraad, waartoe ik mij niet bekwaam had geacht. Ik durfde niet omzien, alsof ik door een verbolgen engel met vlammend zwaard uit ergens een paradijs van mijn jeugd werd verdreven.
Ik zwierf en ging in een klaverveld liggen tot ik er koel en huiverig van werd. Ik viel er in een onrustige slaap. Ik werd gewekt door het ‘hahulaho!’ van de jonge Wies, geroep dat als een herdersteken over de velden galmde. Toen ik opstond wuifde zij mij van ver met vriendelijk handgebaar toe. Zonder die beminnelijke tegemoetkoming zou iets mij verhinderd hebben opnieuw Het Waterhof te betreden. Iedereen zat aan tafel en had reeds gebeden, toen ik met fel popelend hart binnenkwam. ‘Heeft zij ook gebeden?’, vroeg ik mij schuw in mijn zorgen af. Het verontrustte mij, dat ze zich gemakkelijk door haar keukendrukte heen zo monter kon voordoen.
‘Hé jonkman, ge zijt laat’, lachte de oude pachter - ik zag toen als een oude man iemand die nog geen vijftig was - en zijn lach deed het bloed met doffe slagen naar mijn slapen springen. Die man van gezellig vertrouwen had ik, had zijn vrouw bezwadderd. Hij zat daar pezig en moe, voldaan over zijn werklust, tevreden om de zekerheid dat de oogst zich rijk aankondigde, vernieuwd uit zijn jaren van zorg om een zieke vrouw, die in haar ondergang het gehele bedrijf mee neerhaalde. Hij zei Maria. Ze zag hem aan en lachte. Hij zei Frans, Jan en de twee sterke mannen onderbraken hun fel gesprek over de wipschieting, waaraan ze de eerstvolgende zondag zouden deelnemen, om de gulle belangstelling van zijn vraag te delen: ‘Vrouwlief, zeg ons wat de pot heeft ge- | |
| |
schaft’. Vrouwlief was zijn aanspreekwoord, waarin hij een geheime liefkozing lei. Die stevige onnozelaar hebben wij toch lekker beetgehad, murmelde één ogenblik een valse stem in mij. Ik was echter voor die aanvechting van cynisme niet rijp en verwierp die spot met afschuw. Ik ging met gebogen hoofd in een kwellende beschaamdheid verzinken, maar een angstige spanning maakte mij nieuwsgierig en was oorzaak dat ik mij oprichtte. Hoe zou Julia, zo direct aangesproken, zich gedragen? Vrolijk antwoordde zij: ‘Iets wat ge allemaal lust’.
Zij was triomfant. Zij zette een eierkoek met kruiden en worst voor haar man. Zij gaf hem vork en mes, dat groot broodmes, waarmee hij de eierkoek zelf placht te verdelen. Ondanks haar leugenachtigheid was ze nog nooit zo stralend van genoegen geweest. Ik beet op mijn tanden. Als hij ook maar het minst de waarheid had vermoed zou ik het, naar mijn eigen onverzoenlijke begrippen van trouw, vanzelfsprekend hebben gevonden, dat hij haar de keel had overgesneden. Zoveel brutaliteit in het bedrog, bij zoveel mild tentoongespreide genegenheid voor allen: voor hem, voor haar broers, voor haar zusters, voor mij. Voor mij ook, want ze zag mij aan met twee ogen die lachend en onschuldig leken. Alsof er tussen haar en mij niets ongeoorloofds was gebeurd. Ik was met haar in de leugen verstrikt. Niettemin steigerde er iets in mijn hart tegen haar. Ik was nog aan mijn eerlijke jeugd gewoon. Het volgend moment moest ik toegeven, dat ik die eerlijke jeugd had prijsgegeven en dat wij beiden schuldigen waren.
Ik at met lange tanden. Het gebeurde meer dat ik stil was aan tafel. Dan deden de gezellen altijd nog wat vrolijker, niet altijd om zich over mij te amuseren. Naar goede boerenmanier haalden zij mij slechts bij vlagen over de hekel. Soms kwamen zij mij met gulle vragen tegemoet. Die avond ontspande mijn
| |
| |
gezicht niet een enkel ogenblik. De zomerdag verdonkerde slechts langzaam en licht werd er niet aangestoken. Toen ik na een ononderbroken kwelling naar bed ging, tastte ik in een volslagen donker. Ik had het gevoel langs een verraderlijke afgrond te lopen.
Slechts diep in de nacht weken stilaan mijn bezwaren en mijn zelfverwijt. Vreemder nog, alvorens in te slapen nestelde ik mij met welbehagen in mijn warmgewoelde lakens. Ik drukte mijn hoofd in de peluw. Ik maakte er dezelfde polk, die mijn hoofd en dat van Julia er kort na de middag in gemaakt hadden. Het werd zoet mij voor te stellen, hoe het was toen dat vrouwenhoofd er lag.
Ik was met de ontgoocheling over het verlies van mijn onschuld niet verzoend. Maar reeds ging de wellust opnieuw in mij broeien. 's Namiddags ging ik zogenaamd in mijn kamer rusten. Nooit lag ik zo gespannen wakker als toen aan ieder gekraak van de balken en de trappen mijn hart hing met het verlangen dat Julia opnieuw komen zou.
Toen ze dagen na elkaar wegbleef begreep ik niets meer van wat haar had bewogen. Troebele ontferming? Wedijver met haar zuster Maria? Schaamteloze genotzucht? Er was iets verkwikkends in te denken dat het voor haar zowel als voor mij een korte bedwelming was geweest, de onweerstaanbare drang der geheimen van het bloed. Een kwaad dat te machtig was geweest om eraan te weerstaan en dat, eenmaal voorbij, niet voor altijd mijn, wat zeg ik? ons geweten moest vergiftigen. Maar meteen overviel mij een teleurstelling, een grenzeloze lankmoedigheid, omdat ze niet opnieuw verscheen.
Zo ging dan de zware oogstmaand naar haar einde. Zwaar van droge hitte, zwaar van vochtige zwoelte. Zwaar ook van een ongemeen overvloedige oogst. In de buurt was er geen volk genoeg te krijgen om het graan binnen te halen. Iedereen werkte als beze- | |
| |
ten op het Waterhof. Het Waterhof was dat jaar slechtgenoemd. Zelfs ik sloot mij bij de oogstbende aan en versleet in vermoeienissen, die boven mijn kracht waren, alle zelfverwijt en alle troebel verlangen. Ik zou immers vertrekken.
Het groot avontuur was voorbij. Nog de zaterdag. Het feest van de laatst binnengehaalde wagen koren. Het spoelen van overvloedig water uit de pomp tegen de duiventil. Het elkaar bekletsen. Het drinken uit kruiken, zo aan een biervat volgetapt. Maria en Julia onvermoeibaar. En ik, die nu eindelijk eens om mijn eer te verkavelen, onder algemeen handgeklap de zwaarste van de twee broers, Frans, met een greep juist boven de knieën optilde, tien stappen ver droeg en dan in een hoop stro omsloeg.
‘Daar steekt een jonge atleet in’, riep Julia over het lachen heen, eer ze ons aan tafel maande, en ze knikte mij, voor de eerste maal, met geheimzinnige verstandhouding toe.
Een grote vermoeienis woog plotseling in mijn leden en mijn geest. De volgende dag zou boer Huygebaert mij met de oude koets naar de stad voeren. Maandag werden in het atheneum de lessen hervat. Deze vakantie, die al te troebel en bewogen was geweest, was uit; mijn jeugd was ten einde. De gewekte lust had geen uitzichten meer. Ik volgde Julia met de blik: er was spijt en dankbaarheid in mijn hart, een vreemd welbehagen en een nog vreemder niet begrijpen, - tot waar ging die onbetrouwbaarheid, tot waar dat schaamteloos huichelen in de menselijke natuur?
Ik was te moe om die vraag verder te doorgronden toen ik naar bed ging. Het docht mij dat het vooruitzicht weer een ordelijk student te worden mijn melancholie doffer maakte. Dan maar een laatste maal zwaar op Het Waterhof slapen zoals vermoede- | |
| |
lijk alle huisgenoten, verdoofd door het werk en het biergelag.
‘Julia, Julia’, fluisterde ik met misschien nog meer verwijt dan angst, toen haar hete adem over mijn gezicht streek. Ik was wakker geschrokken, door een nachtmerrie bereden, dacht ik. Maar ik tastte in het donker. Mijn trillende vingers raakten haar schouders. De warmte van haar groot lichaam was zo dicht bij mij, dat ik er gloeiend van werd. Mijn hart begon te jagen. Een hitsigheid, die ik herkende, doorvoer mij en verdreef al mijn vermoeienis, maar niet de schrik, die mijn keel toeschroefde.
‘Met al die mensen in huis? En de vensters, die ogen hebben?’, kreeg ik er hees nauwelijks uit. Want mijn oren waren zo gespitst, dat ik door het slaan van mijn hart heen ver gestamp van paardehoeven kon horen, iets dofs en dreigends.
‘Ik heb rumoer gemaakt vóór alle kamers en geluisterd. Ze slapen allemaal als blokken arduin. Niemand zou ooit een voet in ùw kamer durven zetten. Zijt ge bang?’.
Zij murmelde het meer aan mijn mond dan zij het zei. Ja, ik was bang. Maar hitte en lust sloegen mij naar het hoofd. Ik wist niet meer of ik bang was. Ik verlangde weer die vereniging. Onder die roekeloze stilzwijgende paring, kon ik reeds, eerste overwinning op mijn onbehendigheid, de kreten van mijn wellust beheersen. Voor niets was ik nog bang. Niets had nog gezicht of gestalte. Er bestond niemand meer. Er was nog alleen een mond, die in mijn mond een genot woelde, dat mij deed duizelen. Er was nog alleen een vrouw, die mij zalig vermorzelde.
Toen zij weg was bloeide nog een poos een verrukking na. Maar toen ontstak langzaamaan een ontnuchtering en een driedubbele spanning van angst in mij. Ik luisterde intens, zoals ik nooit te voren had vermocht. Ik hoorde door de plankenvloer en twee
| |
| |
benedenkamers de huisklok tikken. Ik hoorde het stampen weer van paardehoeven op een dof bed van stro. Ik hoorde een ketting door een stalring trekken. Ik hoorde tussen tien geheimzinnige geluiden een beklemmende stilte, de volkomenheid van de nacht.
Post coït... Ik lag in de nacht, een nacht van droefenis. Alles was volbracht. Na een eerste avontuur, na al mijn leedwezen en zelfverwijt achteraf, met troebele vreugden herproefd, had niets mij weerhouden om het allerstoutste te bestaan: huwelijksbanden, verschil in jaren, een huis vol slapende magen en wakende dieren, niets had al het afschuwelijke verhinderd. Ik miste ontzettend alle liefde in deze onnatuurlijke koppeling.
Ik bleef in mijn bittere verzadiging bijwijlen iets als zaligheid nasmaken. Ik was als verdubbeld: sluw tevreden en hopeloos ontnuchterd. Ik verachtte er mij tweemaal om. Met vertedering en afkeer riep ik mij Julia voor de geest. Ik dacht, dat zij, welke zorgzame en liefderijke huisvrouw zij ook was, vol attenties voor haar man, broers en zusters, - juist daarom! - een feeks, een slet, een helleveeg was. Ik had het recht verloren om een van die scheldwoorden in mijn mond te nemen. Ik werd overigens gewaar, dat ik door alle afschuwelijkheden heen, toch dankbaar was.
Tot waar ging de onbetrouwbaarheid en het schaamteloos huichelen in de menselijke natuur? had ik gevraagd. Ik wist nu dat een daimon der zinnen van mij bezit kon nemen en willekeurig alle grenzen vertrappelen’.
MAURICE ROELANTS
|
|