| |
| |
| |
De Arkprijs 1961
Als Arklaureaat 1961 werd door de redactie van het N.V.T. de Vlaamse dichter Hugues C. Pernath bekroond. Tijdens de traditionele plechtigheid op 11 mei, Hemelvaartdag 1961, werd de schrijver van ‘Het masker man’ gehuldigd door Herman Teirlinck, Karel Jonckheere en Hubert Lampo. Deze laatste lichtte voor de pers de betekenis van de bekroning als volgt toe:
Naar aanleiding van een letterkundig incident achtte de redactie van het N.V.T. het in 1951 noodzakelijk een rustige verklaring af te leggen om haar standpunt t.o.v. de vrijheid van de schrijver te bepalen. Aldus werd erop gewezen, dat ons tijdschrift het Vrije Woord verdedigt, zulks binnen de grenzen van de menselijke waardigheid. Hierbij wordt iedere discussie aanvaard en iedere overtuiging geëerbiedigd, doch de aanmatiging van elke dwang verworpen. Deze verklaring drukte daarenboven de optimistische gedachte uit, dat er onder de letterkundigen van alle gezindheden een Arke des Verbonds tot stand moest komen, wegens haar spontane wording steviger dan welk berekend of geschreven overleg ook.
Deze grondidee werd tot een symbolische realiteit omgezet, toen de redactie opdracht gaf tot vervaardiging van een zilveren schrijn in de vorm van een Arke des Verbonds, versierd met emailwerk, dat de scheppende daad uitbeeldt. Ieder jaar vormt dit betekenisvolle kunststuk het middelpunt van een bijeenkomst der N.V.T.-redactie. Bij deze gelegenheid wordt in het voetstuk de naam gegrift van de bij voorkeur zo jong mogelijke schrijver, die als de meest uitgesproken openbaring op de voorgrond trad.
Tot dusver prijkten de namen van Hugo Claus, Christine
| |
| |
D'Haen, Fernand Goddemaer, Maurits D'Haese, Albert Bontridder, Frans De Bruyn, Jos De Haes, Libera Carlier, Ivo Michiels en Ward Ruyslinck op de Ark van het Vrije Woord.
Hieraan wordt thans die van Hugues C. Pernath toegevoegd.
Hugues C. Pernath werd met meerderheid van stemmen als de laureaat voor 1961 (produktiejaar 1960) aangeduid, nadat de redactie aandachtig alle verschenen werken onder de loupe genomen had en er zich met vreugde van mocht vergewissen, hoe de produktie van de Vlaamse jongeren ettelijke verheugende aspecten vertoont.
Na talrijke gewetensvolle schiftingen werden Paul Snoek en Hugues C. Pernath overgehouden, tot de tweede in de laatste stemronde met één stem meerderheid zijn confrater voorbijstreefde.
Hugues C. Pernath (geboren te Borgerhout, 15-8-1931) vestigde door de bundels ‘Het Uur Marat’, ‘De Adem Ik’ en ‘Het Masker Man’ de aandacht op zich, doch betuigde zich vanzelfsprekend ook in de jongerentijdschriften, alsmede in het N.V.T. zelf. Zijn verzen behoren tot wat wij, niet volledig onopzettelijk, vrij vaag als de ‘moderne’ richting aanduiden. Zulks niet daar een nadere omschrijving ons afschrikt, doch omdat de ervaring ons leert, hoe een ‘isme’ als blijvende verworvenheid zijn naam aan de consacratie der geschiedenis, tenzij aan een aanvankelijke bespotting ontleent (impressionisme). Het is trouwens het aanstrepen waard dat tijdens het even sterk genuanceerde als serene overleg van de jury geen twistvragen omtrent ‘klassiek’ of ‘avant-gardistisch’ werden opgeworpen. Wel werd er - hoe kon het anders? - van gedachten gewisseld omtrent het soms cryptogrammatisch karakter van de jongere dichtkunst, doch opvallend is het, dat de eindbeslissing zonder blancostemmen werd bereikt.
Wij menen, dat de bekroning van Pernath als ‘Laureaat van de Ark '61’ wordt gemotiveerd door de voorname standing van zijn dichtkunst. Haar hermetisme vergt ongetwijfeld een zekere inspanning van de lezer. Doch zo laatstgenoemde niet op rationele wijze de volledige betekenis van iedere associatie, iedere gevoelsontlading of elke ‘gedachtenfusee’ achterhaalt, anderzijds wordt hij getroffen door de polyvalente en diep aangrijpende resonanties, welke Pernaths verzen bij hem opwekken. Van lichtzinnige speelsheid en
| |
| |
gemakkelijke effectjes is er geen spraak, doch hier ontlaadt een volwaardig, door en door ernstig kunstenaar op voorname, als het ware alchemistisch bezielde wijze de spanningen van zijn ‘condition humaine’, zonder banaliteit en met de onvoorwaardelijke inzet van zijn ganse persoonlijkheid. De bekroning van Hugues C. Pernath impliceeert ongetwijfeld de erkenning van een nieuwere dichtkunst in Vlaanderen, die zich nog volop in haar ‘Sturm und Drang’ bevindt, doch, hoe dan ook, haar spoor in onze poëzie zal nalaten. Maar in de eerste plaats, afgezien van alle conjuncturele of modieuze verschijnselen, meent de redactie van het N.V.T. hier getuigenis af te leggen van haar vertrouwen in een rijk, verfijnd en waarachtig talent.
Tijdens het feestmaal werd de laureaat toegesproken door Herman Teirlinck:
In alle kunsten gaat de evolutie van nieuw naar nieuw.
Formeel wil dat betekenen dat een kunstprodukt, een kunstprestatie, een kunstproef, hoe dan ook nieuw moet zijn, dat zij moet verschillen van wat reeds werd gedaan door te doen wat nog niet gedaan werd.
Ik beklemtoon hier de daad, want kunst is doen, niet voornemen, niet beweren, niet dromen - maar doen.
De nieuwe daad is niet de uitvoering van een vooropgezet inzicht, maar een rechtstreekse uit de bewogenheid van het innerlijk wezen geboren daad. Door zijn geboren worden is de daad nieuw. En de nieuwe daad is de exclusieve voorwaarde van wat zich kunst mag noemen.
In een of andere kunstbeweging (d.i. de betrachting van gemeenschappelijke normen tot afbakening van een ordelijke stijl) kunnen herhalingen van vormen verworven performanties verbeteren en voltooien. Als zulkdanig zijn zij mede zolang nieuw te noemen. Wanneer zij echter blijken overtollig bezig te zijn en daardoor de nieuwheid in gewoonheid gaat verstrakken dan wordt de stijl klassiek en is hij gedoemd voortaan historisch te worden. Een historische kunst bestaat niet. Zij kan alleen bestaan hebben. Zij is voorbij.
Indien het derhalve vanzelfsprekend is het bestaan van een kunst onderdanig te maken aan haar nieuwheid, dan is het veel moeilijker te bepalen of te onderscheiden wat nieuw eigenlijk is.
| |
| |
Wij leven thans in een tijd die alle stijlen schijnt te zijn voorbijgestreefd. Daardoor is de nood van onze kunst de volstrekte nieuwheid geworden, een nieuwheid die niet alleen het heden in beslag neemt en er haar alleenheerschappij wil vestigen, maar die er zich laat toe verleiden of verplichten het verleden af te schaffen, en de toekomst te onttrekken aan welkdanige overlevering ook.
Het kan zijn dat wij voor onze al te onverzettelijke overmoed bezwijken. Het kan ook anders verkeren, - en een geslacht mag nooit op zijn ongelijk, of vergissingen, dwalingen of flaters speculeren. Dat doen alleen desperate geslachten, geslachten zonder geloof.
Neen zeggen aan de feiten die zich aan onze ogen openbaren is een goedkope en platburgerlijke houding waaraan het N.V.T. nooit kan toegeven.
Het heeft immers geen zin een verschijnsel als niet bestaande te beschouwen, alleen omdat men het negeert.
Ondertussen is de zelfoverschatting waarin de wereld leeft aan de hand van een ontstellende vooruitgang, een gunstig klimaat voor een nieuwheidswoeker met allerlei uitwassen, ook van snobistische aard.
Thans wordt zelfs nieuw vereenzelvigd met anders, en dit gaat de gevaarlijke weg op van zelfbedrog, woordkramerij en onmacht. Geen wonder dat dergelijke letteren die het geweten van haar schrijver niet kan verantwoorden, haar heil zoeken in de verschansing van de hermeticiteit.
Denk niet, Mijnheer Pernath, dat ik eraan denk uw eigen hermeticiteit aan te klagen - en dan nog op het moment dat wij ze hebben bekroond! Maar ik waarschuw onze jongeren voor een nieuwheid die zou menen nieuw te zijn omdat zij hermetisch is.
Nu is een gedicht op zichzelf altijd in zekere - en soms absolute zin, hermetisch. Poëzie immers is zielsmuziek die van nature uit ontsnapt aan rede en verstand. Hoe zou zij verstaanbaar moeten zijn? Zij is wat zij is, ook dàt. Maar haar hermeticiteit is geen muur, het is de omheining die het poëtisch gebied afsluit. Men moet ertoe doorgang kunnen krijgen. Voor de ene is zulks bezwaarlijker dan voor de andere, minder naargelang van de hermeticiteit van het gedicht dan naargelang van de ontvankelijkheid van de lezer (of toehoorder).
| |
| |
Het probleem van de doordringbaarheid, zegge de begrijpelijkheid van een dichtstuk heeft zich te allen tijde gesteld. En ik heb al meer verteld hoe, zestig jaren her, Gust Vermeylen het eens aan de stok kreeg met Prosper Van Langendonck naar aanleiding van ik weet niet welk vers van Van de Woestijne. Gust had zich laten ontvallen dat het vers bedenkelijk moest zijn vermits hij het niet verstond. Van Langendonck wierp op dat een gedicht niet langs verstandelijke wegen kon benaderd worden - maar langs de vele geheime paden der gevoeligheid. En dat men de doorbraak tot het poëtisch mysterie met veel geduld moest beproeven. Zo heeft Vermeylen waarschijnlijk dan gedaan want hij heeft nooit meer Van de Woestijne voor onverstaanbaarheid aangeklaagd.
Mijnheer Pernath, het blijkt wel dat enkele of meerdere lezers de nodige inspanningen niet hebben besteed aan de belijdenis van uw boodschap. De kenterende tijdgeest zal hen daartoe behulpzaam zijn. Vroeger werd de geslotenheid van dichters als Rimbaud, Mallarmé, Valéry voor ondoordringbaar gehouden. Gelijk bezonken wijn zijn zij heden doorzichtig geworden.
Moge het ook met U zo gaan, gevierde broeder.
Ik hef mijn roemer daarop.
Hierna richtte Kavel Jonckheere zich tot de bekroonde dichter:
Wie de goden liefhebben roepen ze tot zich...
Daarom, waarde Pernath, riepen we u vandaag aan deze dis. Met de gewettigde hoop dat ge ook nog morgen bij ons zult blijven, wat wil zeggen bij hen die zich met woorden wensen te bevrijden van hun duisternis, bij hen welke zich vrijwillig onderwerpen aan de tucht van zich vrij voelende vermogens.
Waarom werdt gij tot de ark toegelaten? Gij, man, met uw vrouwelijke poëzie.
Misschien allereerst wel om deze moeilijk te formuleren, spannende en vruchtbare dualiteit, die uw wezen bepaalt, u ongedurig houdt en u naar behoorlijke, wettelijke middelen tot zelfbehoud doet uitzien, bijvoorbeeld het schrijven van gedichten, die geen spel zijn of dictaten. Aldus behoort ge tot die soort van schrijfwezens, die dienen gespaard voor verdrinking in de hedendaagse literaire zondvloed. Zondvloed, waarin jammerlijk moeten omkomen, door lage
| |
| |
hoogmoed, de sluwen van het holle woord samen met de opgewonden slaven van godsdienst en politiek, twee machten, die sedert het woord zijn oorspronkelijke zuiverheid verpooide, hun zwakste flank instinctmatig verhullen met flarden afgerukt van de sluiers der sedertdien verschuwde muzen.
Het is niet zo gemakkelijk geweest u te herkennen. Wij wisten dat gij bestondt want anders hadden we u niet gezocht. Maar wij konden niet dadelijk de hand op u leggen.
Zozeer niet omdat ge in de schaduw vertoeft van het literair gebeuren. Integendeel, zouden sommigen willen zeggen en ze herinneren zich een spectaculair trio uit een klein rondreizend circus.
Nog minder omdat uw talent niettegenstaande zijn op eerste gezicht cryptische verpakking niet waarneembaar zou zijn en aldus de poëziebrilloze lezer met optische twijfels plaagt. Neen, gij werdt verkoren doordat de veelkoppige Noach, die de ark bemant, zich in de sereenste vrijheid wenste uit te spreken. Niet dat het tussen zovelen ging maar de verdiensten van enkele publicerende tijdgenoten wogen op tegen de uwe. Het was een subtiel gevoel dat zich van de ark-jury meester maakte nadat vele stembriefjes de hoed van commandant Teirlinck met bedacht, ik zeg niet bedachtzaam, met bedacht uitsluitsel hadden gevuld. Wij waren blij omdat gij het waart; gelukkig omdat de arkprijs in Vlaanderen weer kon worden toegekend want tevreden omdat een niet spichtige keuze mogelijk was. Anderzijds werden we een lichte weemoed gewaar nabij het epicentrum van onze euforie daar slechts één geprijsde per jaar aan boord mag. Zonder dat iemand dan weer de indruk kreeg dat iets onrechtvaardigs was gebeurd.
Waarom gij dan, ten slotte?
Literair-historisch bekeken trekt gij een niet meer af te snijden draad door. Is Paul van Ostaijen Karel van de Woestijnes late grote vreugde geweest, gij zoudt, nadat de schrijver van ‘Self Defense’ een eerste maal voldaan was om de verzen van zijn vriend Burssens, thans waarschijnlijk, had hij hier mogen aanzitten, een belonende weldaad voor hem zijn gebleken. Want zijn wisselende opvattingen konden in u uitgemond zijn, tenzij hij u, maar dit vermindert vandaag uw verdiensten niet, een paar bundels zou zijn voor
| |
| |
geweest. Laten we het zo zeggen: gij zijt een van zijn mogelijkheden geworden. Na het in het metafysische geankerd spel met woorden, zou het spelen zijn verminderd en het vlak van de metafysica zou nader bij de grond zijn komen liggen.
Bij het bespreken van uw drie bundels werd door een der onzen het zo zelden nodig gebruikte woord ‘aristocratisch’ uitgesproken. Aristocratie betekent hier het verwerven van een graad van beschaving, een harmonie tussen de uiterlijke gedraging van uw vers en de door ons bevroede innerlijke noodzaak. En in uw vers betrekken we uw woordkeuze, uw lichamelijke beelden, uw timbre en uw tonaliteit. Aan innerlijke aanwezigheid twijfelen wij evenmin, mogen niet twijfelen: uw wereld bestaat want ze ligt geschapen in uw woorden.
Het kenmerk van de ware ambachtsman, van de toekomstige meester, is dat hij bestendig begaan is met zijn alaam en zijn aangewende grondstof. Het is het enig domein dat ik, uiteraard van deze gelegenheidstoespraak, met enkele regels mag verluchten. Een bepaling van het woord staat reeds in uw eerste bundel ‘Het uur Marat’: een mompelend branden.
In alle drie, van ‘Het uur Marat’ over ‘De adem ik’ tot ‘Het masker man’, zoekt gij van het woord de grenzen, de grenzeloosheid, het geheim: de knechtenschreeuw der woorden machtig; adem die kreet moest worden; de muntslag in het bouwwerk der stem; ik zwijg in het lijk dat naar Roermond drijft; gemarteld tot een niet herkenbaar lied; hoe alles, in een woord vol blauwe vogels met het vreugdezand, zacht verloren stuift; voor alle woorden, onvindbaar ik de nekwonde der ontkroonde taal zoek; een alfabet van zweet; als dagen afgemaakt tot nawoorden.
Gij vecht met het woord, tracht te ontsnappen aan het woord, gedurig zit gij in een lijf aan woord gevecht gewikkeld. Ge gewaagt ervan dat uw polsen harder zijn na het schrift en verwijt uw zangen: ‘met woorden hebben zij mijn woorden gevolgd tot de bloedgrens even ver’. Dank zij metafora's over het woord slaagt gij er in de moeilijkste verbindingen tussen mens en verleden weer te geven: met de rechterhand regelmatig in het woord werd een heel oud boek geschreven.
Wie de berm beklimt waarachter uw gebied begint, ziet
| |
| |
van op de kleine hoogte zeer duidelijk het vergezicht van uw themata liggen. Ze zijn vertrouwd en bijna even geordend als de aardlagen voor de geoloog: de vaderen, de ouders, de genegenheden. Alleen het kind nog ontbreekt maar het dier is er reeds.
Uw opstelling tegenover het bestaan, waarin ge de schim van uw eigen wezen nadert of vreest, heeft ons ten zeerste geboeid. Elk van ons moet u maar zelf eens zeggen waarom. Misschien mag ik verklappen dat er minstens één, behalve om de redenen zo pas uiteengezet met bijna geïmproviseerd woord, uw werk lichtjes uit de rij naar voren heeft gehaald, omdat gij er een reeks van eenzaamheden op nahoudt. Die welke we allen kennen, omdat we er niet in slagen de ganse wereld te zijn; die welke we ondervinden, omdat we in eenzaamheid moeten schrijven, zoals we in eenzaamheid zullen sterven; en een derde, die in het laatste gedicht van ‘Het masker man’ staat, en die men gewaar wordt nadat het eigen woord ons heeft verlaten: het blijvend, bleke woord waarin de man verbleef.
Na deze toespraken dankte de laureaat:
Hier sta ik dan.
Kaal en bleek, te midden van drie generaties Nederlandse Literatuur.
Hooggeachte Heren,
Als elfde laureaat koos U met mijn naam de vierde dichter waarvan de poëzie voor eeuwig zal verbonden blijven aan de ‘Ark van het Vrije Woord’. Vermeld als ‘Het Masker Man’ zullen deze gedichten in de toekomst getuigen voor de onmiskenbare genegenheid waarmede U het Individualisme beschermt en verzekert.
Hoe ondankbaar ook, maakte ik van de Eenzaamheid mijn wreedste wapen. Een stil, mogelijk verbitterd beleven van vriendschap en haat in een zelfde samenleving van vriendschap en haat. Het terugkeren van niets naar minder. En eenzaamheid beduidt voor mij de nauwkeurige, heilige verbinding tussen de traditie en de persoonlijkheid.
Ik erken de traditie zoals ik het Meesterschap erken dat uit de generaties overblijft. Dezelfde generaties die men met een grootste koelbloedigheid verdeelt in bewegingen. Bewegingen die men o.a. noemt: de Romantiekers, de Realisten, de Socialen of de Experimentelen.
| |
| |
Dat een geboortedatum mij onderbracht bij de experimentelen beschouw ik niet als een verwantschap doch eerder als een onzekerheid. Indien ik de Taal eigendom noem geloof ik niet in het experiment. Immers ben ook ik schuldig aan mijn conventioneel te noemen, formele maatstaven. Zekerheden en onzekerheden die mij afleiden van de enige verstaanbare taal waarop sinds eeuwig het woordgebruik geslingerd wordt.
Ook ik sta alleen ondanks de evolutie, ook ik ken de twijfel en het ongeloof, het zich steeds wijzigende profiel van de toekomst.
Ofwel vertrouwen wij op onze vriendschap met wat ons nog overblijft aan gevoel, ofwel berekenen wij volgens de bewezen methode van de Familie Dale Carnegie.
Hooggeachte Heren,
Ik ben U dankbaar dat U zich met deze toekenning niet liet afschrikken door het zogenoemde ‘hermetische’, sommigen noemen het ‘gezochte’ gevoelselement dat bijvoorbeeld ook mijn poëzie beïnvloedt.
Met iedereen draag ik uiterlijk de rol van het slachtoffer, met iedereen blijf ik innerlijk de zekere beul.
Hier sta ik dan. Kaler, bleker dan ooit, te midden van drie generaties Nederlandse Literatuur.
In naam van het Individualisme, in naam van mijn vriendschap dank ik U.
|
|