| |
| |
| |
De reis van Sint-Brandaan
Kleine Katharina, toen voor mijn verrukte blik je moeder plots schoner werd dan de bruid uit het Hooglied, hoorden wij in de zeer diepe stilte de eerste cel van je hart leven.
Al ben je niet geboren, je leeft. Voor jou heb ik verteld en vertel ik voort, ook als jij me niet begrijpt vandaag.
Voor jou en voor je moeder, voor je moeder en voor jou, kleine Katharina.
27 augustus 1957.
Er zijn altijd heilige mannen en vrouwen geweest, zolang de mens bestaat, al kregen ze niet altijd die naam.
Dat men Brandaan, die vele eeuwen geleden in Ierland woonde, tot heilige benoemde, daar had de man werkelijk geen schuld aan. Men deed het immers na zijn dood, als hij er niets meer tegen in kon brengen. Sindsdien heet hij dus Sint-Brandaan.
Wat ik je van hem vertellen wil las ik in oude boeken, waarvan de schrijver het in nog oudere gelezen had, hij beweert zelfs in het boek van Brandaan zelf.
Het is de moeite waard. Brandaan was ook niet de eerste de beste, want hij was bisschop, je weet, zo iemand die in een purperen toog in een zetel zit en
| |
| |
zijn ring wil gekust hebben als je te dicht bij hem komt. Hij was ook abt van een klooster met dertig monniken, en ook abten dragen een ring die moet worden gekust. Ik weet niet of Brandaan er twee bezat.
Hoe zo iemand ertoe komt een boek te schrijven, dat is wat ik je vertellen wil. De schrijver die het hem navertelt, iemand die we niet kennen, houdt alleszins vol, dat het de waarachtige historie is. We zullen hem maar geloven, want uit zijn eigen duim gezogen heeft hij het niet, niet alles toch. Hij beroept zich trouwens op de heilige geest, want die deed wel de ezelin van Balaäm spreken, zegt hij, - al is spreken altijd gemakkelijker dan schrijven, vooral voor een ezelin. En de heilige geest, daar kun je niets tegen inbrengen. Balaäm zou namelijk een verkeerde straat nemen, toen zijn ezelin een engel zag (Balaäm zelf zag die niet) die haar in het oor fluisterde: zeg eens aan je baas dat hij maar liever een andere straat neemt. De ezelin deed dat: je ben ezelin of je bent het niet. Daar heb je dan, zonder ezelin, onze schrijver, die zelf de heilige ter hulp roept. Niet voor een peulschil: voor juist geteld tweeduizend tweehonderd vierentachtig regels, allemaal op rijm.
Dergelijke histories beginnen altijd ergens mee, zoals alles ten andere. Negen jaar heeft Sint-Brandaan het niet onder de markt gehad, zulks door zijn eigen schuld, dat heeft hij zelf vaak genoeg bekend. Op zekere dag zat hij in zijn abtelijke zetel bij een warm haardvuur een boek te lezen. Een mens moet al iets doen met zijn tijd en toen hadden de mensen veel meer tijd dan nu, al leefden ze niet zo lang.
Ik zal maar niet proberen je te overbluffen, want je kent Sneeuwwitje en Doornroosje, de Zeemeermin, die ginder ergens in Denemarken sinds haar dood op een rots zit aan zee, - zonder te spreken van de vele reuzen en feeën die je kent. Maar wat Brandaan
| |
| |
las, dat ging volgens hem bepaald over zijn hout. En ik moet bekennen, min gaat soms reeds over zijn hout, over gelijk welk hout. Wat las Brandaan in dat boek? God had twee paradijzen geschapen en daar had hij nog niet genoeg genoegen aan gehad, want hij schiep er nog drie hemelen bij, allemaal boven de aarde. En de aarde schiep hij onder die hemelen, en één vond hij ook niet voldoende, al had hij daar zeven dagen aan gewerkt. Hij schiep er nog een waar het dag was als het op de eerste nacht was. En omgekeerd. Nu, dat is maar redelijk, want hij kon toch niet 's nachts een doek voor de zon hangen. En van een vis las Brandaan, een vis die een woud op zijn rug had staan, echt gegroeid. Kortom, allemaal dingen die jij kent. Maar toen Brandaan las, dat Judas elke zondag van God permissie kreeg zoals onze soldaten van de koning, toen zegde hij luidop al was hij alleen: waarmee die schrijvers toch hun tijd vullen, maar deze krijgt mij niet te pakken, hij kan het aan de ganzen wijsmaken. En vader abt lachte in het Iers, dat hij ervan schokte. En hij sprak in het Latijn: eerst zien zei de blinde. Goed, zei God, dat is in orde, maar dat hoorde Brandaan niet.
Deze bekeek nog eens goed dat boek, een boek voor kerstekinderen, dacht hij, en spijtig van dat schoon perkament. Hij stond op en wierp het in het vuur. Ja, zo zijn ze, de grote mensen, ze werpen boeken in het vuur, ze hakken wel bomen om. Brandaan nam zijn abtelijke staf en keerde daarmee het brandende boek nog eens om. Maar hij had zonder de waard gerekend en die waard was een engel, want de vlammen van het boek veranderden in een engel en die engel sprak:
- Mijn lieve vriend Brandaan, daar heb je wat gedaan. (Je hoort het, engelen rijmen graag, zo graag als jij.) In dat boek stond de waarheid en door jouw schuld is die nu verloren gegaan. Je moet ze maar
| |
| |
terugvinden, want zeg nu zelf, wat zouden de mensen zonder de waarheid beginnen?
Brandaan wilde gauw uit het vuur nemen wat er van het boek nog overbleef, maar die engel van vlammen wreef eventjes langs zijn hand, en Brandaan trok die snel terug.
- Laat de waarheid nu maar verder verbranden, vervolgde onze waard, want een gedeelte ervan is te gevaarlijk voor de mensen: elk doet er dan het zijne bij. Je kunt beter voor een geheel nieuwe dezelfde zorgen. God zal je trouwens met je eigen ogen laten zien wat je te vertellen hebt. Dat heeft hij met de heilige Thomas ook gedaan en jij bent een nog erger geval, weet je dat? Je zult het dan ook niet zo gemakkelijk hebben als hij.
- Jamaar... wilde Brandaan opwerpen.
- Niets te jamaren, brak de engel af, ik ben ik ook de baas niet. Ik zeg maar wat ik zeggen moét. Jij hebt geen toelating om niet te luisteren en ik heb er geen om er niets aan te wijzigen. Het is al welletjes geweest met jou. Begin maar dadelijk een schip te bouwen, want je moet voor negen jaar de zee op, zegt de baas, zin of geen. Nu weet je alles en er is geen ontlopen aan, moest je daar soms aan denken.
Intussen was het boek verbrand en de engel van vlammen verdween dus ook.
- Ja, overwoog Brandaan en zette zijn staf in een hoek, er staat niets anders op. Ik zal dan maar doen zoals Noach in zijn tijd, die is er ook goed bij gevaren, van varen gesproken.
's Anderendaags zegde vader abt tot zijn monniken:
- Er is werk aan de winkel, jongens. Jullie moeten een ark bouwen, maar niet zo groot als die van Noach, want er moeten geen dieren in. Ik zal helpen.
Hij trok met zijn mannen naar de kust, wat gelukkig slechts een uurtje gaans was. En ze bouwden
| |
| |
daar een zeilschip dat er mocht zijn. Ik weet van schepen niet veel af en ik zal dan ook maar niet vertellen hoe sterk het was, zelfs het anker, dat was van staal.
Brandaan liet dan voor negen jaar levensmiddelen op het schip brengen. Daar moeten dus koelkasten geweest zijn, vermits er nog geen conserven bestonden. Voor tachtig personen had hij gezegd.
- En zorg ervoor dat we niet moeten rantsoeneren. Jullie gaat allemaal mee, want ik ken dat: als de kat van honk is, dansen de muizen op tafel. En er moeten nog vijftig sterke kerels mee, die moeten roeien als er geen wind is. Want blazen helpt dan niet, zegde hij en lachte weer in het Iers.
Nu, die dertig monniken waren niet kwaad omdat ze mee moesten: een boottochtje van negen jaar is niet voor iedereen weggelegd. Schrik hadden ze niet, want het schip zou toch niet vergaan, vermits Brandaan alles moest opschrijven. Maar ook wie geen schrik heeft krijgt wel eens klappen, zo dacht God er het zijne van.
Toen het ogenblik gekomen was om te vertrekken, stond de heilige daar met ongeveer zoveel bladen perkament in de hand als er bladen in het boek waren geweest. Juist had hij geroepen: iedereen stapt in! toen daar voor zijn voeten op het strand een doodshoofd aanspoelde.
- Goede morgen, voeten, groette dat hoofd.
Brandaan keek ervan op, of liever neer. Wat een doodshoofd! Het voorhoofd alleen was wel vijf voet breed. Je weet nooit goed hoe je zo een doodshoofd moet aanpakken. Ik zal maar in de naam van de grote baas spreken, dacht Brandaan en hij zegde:
- Bij God, wat kom jij hier uitspoken? (Vader abt gebruikte graag het juiste woord.)
- Dat zal ik je vertellen, Brandaan, antwoordde het stelletje beenderen. Ik was een heiden, maar
| |
| |
een van honderd voet lang en breed naar verhouding. Ik was altijd op zee, maar om te schuimen, want ik wilde rijk worden. De kruik gaat echter zolang te water tot ze breekt en zo ging mijn schip, dat helemaal geen kruik was, op een keer naar de haaien, ik meteen en ook mijn volk. In de hemel mocht ik niet binnen, vermits ik niet gedoopt ben. Maar toen een paar duivels mij wilden meelokken naar de hel, wreef ik de hele lengte van mijn vinger onder mijn neus, want zoveel wist ik wel: dat ze me niet konden verplichten, ook omdat ik niet gedoopt ben. Jullie hebt nog stokebrand genoeg zonder mij, zei ik. Ik kwam natuurlijk in het kwartier van de ongedoopten terecht. Klagen mag ik wel niet, want ik heb in mijn leven wel eens slechter gehad, maar ik meen dat het in de hemel toch beter is.
- Zou je naar de hemel willen? vroeg Brandaan.
- Zo gek ben ik wel, spraken de tanden.
- Zou je dan terug willen leven en gedoopt worden?
- Dat is een ander paar mouwen. Als ik word gedoopt, riskeer ik in de hel terecht te komen, want ik vertrouw mezelf niet. En daarbij nog eens moeten sterven, misschien weer verdrinken. Neen, neen, te veel is te veel, zelfs van water.
- Waarom kom je mij dan lastig vallen? Ik heb geen tijd meer, weet je. Maak je weg.
Het hoofd rolde naar het water, terwijl het nog gauw schold:
- Jij heilige van mijn voeten, die ik niet meer heb.
Dat was natuurlijk niet eerbiedig tegenover een echte heilige, maar Brandaan zag er niet zo uit en van een zeeschuimer kan je dat wel verwachten. Onze heilige haalde dan ook de schouders op. Hij ging aan boord en achter hem trok men de loopplank op.
- Zie maar dat niemand zijn hoofd verliest, riep
| |
| |
vader abt met zijn Ierse lach en ook de monniken lachten in het Iers, want ze waren allemaal Ieren.
Met alle zeilen uit gleed het schip het zeegat in. God had heel wat eitjes te pellen met zijn heilige. We kunnen gerust geloven wat deze daarvan vertelt, want vele jaren tevoren had Sindbad de zeeman ook van die dingen meegemaakt, in de tijd van Karel de Grote, je weet wel: die inspecteur van de scholen.
- Ik begin, zegde God bij zichzelf, en hij begon met het simpelste: een storm van je welste. Kwestie van te roderen, dacht God.
Er stond daar net een woud op zee, een woud van boomstammen zonder kruin: de masten van ontelbare schepen die daar waren vergaan.
- Maak dat je hier wegkomt, hoorde Brandaan zeggen en hij meende de stem van zijn vlammenengel te herkennen, vaar naar het oosten, want op de bodem van de zee hier liggen stenen, die ijzer aantrekken, zo sterk, dat de nagelen uit het hout springen en de schepen uiteenvallen.
De roeiers moesten eraan te pas komen om snel genoeg dat bevel uit te voeren, daar het schip reeds begon te kraken, zo gelijk een kast 's nachts, maar veel veel harder en veel veel meer. Nauwelijks waren ze buiten gevaar of God zette zijn programma voort, namelijk met een draak, een paling in het gedrochtelijke: een muil die geheel het schip ineens kon happen had die lintdraak. Dat wilde hij ook proberen, doch God zat met die negen jaar en met de waarheid, zodat hij wel verplicht was iets te doen om die draak weg te toveren. Hij liet een vliegend hert uit de wolken neer.
- Ksjsj, riep het hert in zijn moedertaal en de draak kronkelde zijn lint alsof hij het ineens in honderd knopen wilde wringen. Zo snel zwom hij de gaten uit, dat de zeevaarders er met open mond van
| |
| |
stonden te kijken. Maar daar krijg je een droge keel van binnenin.
- Patrijspoorten dicht en vooruit, commandeerde Brandaan, terwijl God in zijn baard (zijn eigen baard) glimlachte, niet om wat Brandaan had gezegd, want dat vond hij een flauwe geestigheid, maar wel om wat zijn heilige te wachten stond. Hij hield dat nog enige dagen in petto en dan kwam het schip voor een groen eiland, waarvan de lengte door een monnik met een rekenknobbel op zes mijlen werd geschat. Eigenlijk stond op dat eiland niets anders dan een woud.
- We gaan picknicken, besliste Brandaan, picknicken en kamperen. Iedereen moet hout aanbrengen om vuur aan te leggen.
Zo gezegd zo gedaan. Het hout werd opgestapeld en het vuur aangemaakt. Maar bij de eerste vlam die vlam was schoot geheel het eiland de diepte in, zodat onze argonauten in het water lagen te spartelen. Gelukkig konden ze allemaal zwemmen, en de ene met crawl en de andere met over-arm-stroke en een derde met iets dat op niets trok, iedereen geraakte op het schip.
- Dat is niet ernstig van God, oordeelde Brandaan, maar van mij was het dwaas: ik had het moeten weten, want het stond in dat boek, van een vis met een woud op zijn rug. Het schijnt dat hij hier is blijven liggen omdat het water zoet is. Maar dat fenomeen moet hier dan toch al een paar eeuwen liggen om zo'n wouddos op zijn schubben te hebben.
Maar er zit nog wat anders in de zee dan vissen. Enige weken later kregen de kruisvaarders een vrouw op bezoek, een vrouw door een sterk vergrootglas gezien, nog veel groter, en zonder kleren aan. Ze kon haar armen om het schip slaan. Ze deed dat ook, zodat het weer begon te kraken. Maar toen zagen ze, dat die vrouw eigenlijk maar half een vrouw was,
| |
| |
de andere helft was vis. Iets als een zeemeermin dus, maar in het grote.
- Desinit in piscem, latijnde Brandaan, wat zeggen wil: het eindigt weer eens op een vissestaart, zoals alles, vrouwen vooral.
- Wat hebben wij jou misdaan? vroeg hij haar, maar deze vrouw, dat maakte deel uit van het wonder, wilde niet alleen niet het laatste, ze wilde zelfs niet het eerste woord.
- Als je een echte zeemeermin bent, zing dan. Maar de vrouw zweeg in alle talen voort, zodat Brandaan en zijn paters niets overbleef dan op de knieën te gaan zitten om aan God te vragen, dat hij die visvrouw of vrouwvis zou doen duiken. En ze dook, maar zoals een vrouw dat kan: dat er net een storm van kwam.
Nadien ging het weer een tijd goed. Toen kwamen ze aan een echt eiland. En daar liepen ook heel wat mensen, maar die liepen niet op het eiland, ze liepen op de zee.
- Heb je van je leven, zei Brandaan verstomd zonder stom te worden, waarvoor moet dan dat eiland bestaan?
- Wij zijn zielen, zegden die mensen, en wij moeten hier eeuwig rondwaren. Hadden wij in ons leven wat meer om God gegeven en wat meer aan de armen, we zouden er beter aan toe zijn. Wij waren van de openbare onderstand, maar wat voor de armen bestemd was hebben we voor onszelf behouden. Wij lijden verschrikkelijk, onuitsprekelijk, soms van de hitte, soms van de kou en altijd van honger en dorst, vooral van dorst, maar van een dorst die nog dorst geeft daarbij. Geen drop is ons gegund, honderd jaar lang. Zou jij niet eens aan God vragen, dat we al was het maar een handjevol water zouden mogen scheppen?
Brandaan sloot zijn ogen en vroeg het aan God.
| |
| |
- Ja, zegde God, je zult anders toch niet ophouden.
- Je mag, knikte Brandaan de zielen toe, neemt maar zoveel je kunt en neemt er maar een bad bij.
Toen pleegden die zielen daar een watersalamander, waarvoor hun lichaam te klein zou geweest zijn. Terwijl ze daarmee bezig waren, commandeerde Brandaan:
- Noordwaarts!
Maar het duurde niet lang of het schip kwam weer in een storm terecht.
- Dat is geen nieuws, zegde vader abt en God liet de baren dan maar weer gaan liggen. Gelijk lammetjes lagen ze.
- Als je wat nieuws wilt zal je dat hebben, besliste de grote baas, en toen de dag in de lucht kwam zagen de zeevaarders een rots uit de zee opsteken en op die rots stond een prachtig gebouw.
- Dat ziet er een klooster uit, meende Brandaan, maar dat was niet moeilijk te menen, want in die tijd was een prachtig gebouw altijd een klooster of een kerk, ook wel eens een paleis. Hij ging aan wal en klom naar het monument op. En inderdaad, hij vond daar juist geteld zeven monniken.
- Dag Brandaan, zegden ze in koor.
- Ik ben bekend als valse munt, dacht vader abt, de heilige geest heeft werk met mij.
Hoe die mannen daar waren gekomen en hoe ze daar dat klooster hadden gebouwd, dat vroeg Brandaan zich af zonder een antwoord te vinden. Maar het wonderlijkste van al: elke middag brachten een duif en een raaf hun eten uit het aards paradijs, beweerden ze, drie en een half broden en een vis. Veel was het niet maar toch gemakkelijk, zo een systeem van bevoorrading dat daarbij zo secuur werkte. Toen het middag geworden was nodigden de monniken Brandaan aan hun dis.
| |
| |
- Geen kwestie van, antwoordde de reiziger, als God dat wilde had hij voor deze keer dat vierde brood wel geheel meegegeven: hij is rijk genoeg. En daarbij, ik heb eten zat op mijn schip.
Maar zien eten geeft honger. Brandaan wenste smakelijk en salut en keerde terug naar zijn schip, dat dadelijk een zuidwester in de zeilen kreeg, zodat het noordoostwaarts dreef. Een paar dagen later vonden ze nog een rots op de zee, maar zonder gebouw en daar zat slechts één man op. Dat was dus een kluizenaar, wat hij trouwens zelf zegde.
- Waar kom jij vandaan? vroeg vader abt.
- Ja, Brandaan man, antwoordde de eremiet, een stichtelijke historie is het niet. Ik was koning van Pantifilia, een land in Capidocia. Ik bedreef de afschuwelijke zonde, met mijn zuster te trouwen. Dat is mij slecht bekomen. Ik had twee zoons: de ene heb ik in een aanval van woede het hoofd afgehouwen, de andere is doodgebliksemd. En ten slotte heb ik mijn vrouw vermoord. Ik wou bij de paus gaan biechten. Ik dacht: een grote kan meer dan een kleine. Maar mijn schip verging in een storm en ik alleen kon deze rots bereiken. Ik krijg dagelijks de helft van het vierde brood voor die kerels ginder op die grote rots, je weet wel, maar op Gods genade wacht ik vruchteloos. Hij weet nochtans dat ik hier ben en er moet hier ergens een gat in de lucht zijn, waardoor ik elke dag de lofzangen van de engelen in de hemel kan horen. Daarmee weet je genoeg, nieuwsgierigaard. Laat God nu maar verder zijn programma met jou afwerken en laat mij je hielen zien, want straks zet God mijn radio aan.
Brandaan deed dan maar het zwijgen eraan toe, maar hij overdacht toch dat een koning, al is hij dat ook niet meer, niet een meegaande vent is.
Op een nacht zagen ze in de verte hoge vlammen uit de zee opslaan. Toen ze dichter kwamen bemerk- | |
| |
ten ze, dat het vuur uit een bergkrater kwam. En ze hoorden daarin huilen en tieren, zuchten en stenen, van aai en ach en wee.
- We moeten die Vesuvius eens van dichter bekijken, dacht Brandaan. Maar geen kwestie van aan wal te gaan. Een bende duivels vloeide lijk lava uit de berg naar het strand, toen ze dat zeilschip in de gaten kregen.
- Wel, zegde Brandaan, stoor ik jullie?
- Ja, huilden de duivels in koor en in een helse taal.
- Zoveel werk? vroeg vader abt verder.
- Hoogconjunctuur, antwoordden de duivels. Wij hebben hier moeten samenbrengen alle voogden en heren, alle burgemeesters en schepenen en alle verraders, die onrecht hebben begaan aan armen en zwakken, en die in het verzet stonden tegen de genade van God, openbaar of clandestien. Deze afdeling is bovendien voorbehouden voor de zeven hoofdzonden, ruik je dat niet, neen?
En inderdaad, er kwam zo een stank uit de berg met de wind mee naar beneden, dat er niets anders op stond dan de plaat te poetsen door weer volle zee te kiezen. De verdoemden in hun Vesuvius begonnen wel op Brandaan te roepen en deze aarzelde nog, maar het moet toch enigszins uit te houden zijn. En daarbij, de duivels riepen:
- Silans ginder, jullie weten genoeg, dat je niet meer kunt worden geholpen. Je hebt tijd genoeg gehad.
Ik moet die duivels geen gelijk geven, dacht Brandaan, ze hebben het. En wie ongelijk heeft, heeft gelijk.
Een tijd nadien, op een morgen, kwam de morgen niet. De zon was blijven hangen over die andere wereld. Dat moet die Thomas nu ook maar ondervinden, dacht God. De weerschijn van de duisternis
| |
| |
maakte het nog veel duisterder dan duister. Een duisternis die in schijfjes kon worden gesneden.
- Je kunt zelfs niet eens zien vanwaar de wind komt, meende Brandaan. We kamperen.
Het schip bleef liggen, drie dagen en drie nachten. Bij manier van spreken, want niet alleen was er geen dag te bespeuren, zelfs voor een nacht was het te donker.
Maar was het schip niet voortgedreven zonder dat zij het wisten? Want stilaan bemerkten de monniken, die mekaar bij de hand moesten houden om niet verloren te lopen, dat de grond van de zee goud was en dat op dat goud allerlei edelstenen lagen te karbonkelen, waardoor het wat lichter werd. Enkele monniken wilden duiken naar die schatten, maar Brandaan vond dat te gevaarlijk.
- Oefent de deugd van geduld, dat zal jullie deugd doen, zei vader abt. Een sloep.
De sloep werd op de zeespiegel geschoven en Brandaan sprong erin, zijn monniken ook en nog zes roeiers.
- Altijd rechtuit, beval de kapitein.
De sloep schoof vooruit over goud en edelstenen, meer en meer. Het werd er lichter en lichter van. Maar het werd eerst goed licht toen ze een eiland bemerkten waarop een paviljoen licht stond te geven, meer dan de zon dat kon. Helemaal van goud was het en de zuilen waren uit edelsteen gehouwen. Vóór het paviljoen spoot een fontein balsem in een bekken, olijfolie in een ander, honig in nog een ander en stroop in een vierde. Bomen stonden om dat alles heen als een reuzenkroon: ceders, platanen en andere zeldzaamheden, zelfs de druivelaars waren bomen. Onze dichter zegt, dat hij een jaar zou nodig hebben om ze alle te noemen, je kunt denken. En daarboven hing een licht als pauweveders zo kleurig.
| |
| |
De monniken begonnen te zeuren om daar te blijven.
- Doet niet zo kinderachtig, antwoordde vader abt, vergeet de negen jaar niet.
- Laten we dan toch binnen eens gaan kijken, smeekten ze.
Brandaan sloot zijn ogen en luisterde, of God dat niet zou verbieden. Maar God zweeg in alle talen. Ze stapten dan maar uit. Al wat daarbinnen lag en stond en hing, het was alles van goud en edelsteen. Een van de monniken kreeg het te kwaad: hij bleef wat achter, nam een gouden breidel op, loerde eens goed rond en borg het ding onder zijn pij.
Ze verlieten het paviljoen aan de achterzijde. Maar nauwelijks buiten bleven ze staan, als aan de grond genageld. Ze keken overdonderd naar een paleis dat honderdmaal zo prachtig was als het paviljoen. Vóór de poort zat een schoon oud man met een pracht van een grijze baard, een waar je zo zou in graaien. En in de poort stond een mooie jongeling met een vlammend zwaard te zwaaien.
- Ik ben er, zegde Brandaan plots, als ik mij goed herinner is dat hier het aards paradijs en die jonge man daar een cherubijn. Hij ziet er zo uit. Binnen mogen we niet, dat is duidelijk. Laten we dan maar gauw terug naar ons schip. En als je ergens een appel vindt, laten liggen weet je.
Maar nauwelijks hadden ze de rug gekeerd of een van de monniken werd bij de kraag gevat en achterwaarts meegesleurd door de bewaakte poort. De andere monniken schruwelden en Brandaan die voorging rukte zich schielijk om.
- God, zegde hij op enigszins andere toon dan van een gebed, toen hij zag wat hij zag. Maar hij hield zich in en ging voort op een andere toon: Dat moet Sint-Michiel hem gelapt hebben en onze broeder zien we niet meer terug. Willen ze daar misschien
| |
| |
nog eens Adam spelen en krijgen ze geen man van God? Nu, dan heeft onze broeder morgen een ribbe minder en veel miserie meer.
Ze haastten zich naar de sloep en voeren naar het schip.
- Iedereen aan boord? vroeg Brandaan.
En daar de gestolen monnik niet kon melden, dat hij ontbrak en ook niemand anders zo iets deed, gaf hij de roeiers bevel de steven te wenden. En stilaan werd het nu toch dag. Maar juist toen de zonneschijf haar eerste segment uit de zee hief, kwam een geruis aangerend dat snel gedruis werd. Wind was het niet, het was een bende duivels. Ze riepen: houdt de dief, de breideldief! Ze grepen de monnik vast en voerden hem mee.
- Dat loopt de spuigaten uit, oordeelde Brandaan. Dat een cherubijn mij een Adam komt ontlenen, tot daar, maar dat duivels mijn klooster helpen ontvolken, ha neen. Allen op de knieën, mannen, de roeiers ook, en bidden dat de stukken eraf vliegen.
Het begon onzevaders en weesgegroeten te spetteren. Het boeket van een vuurwerk is er niets bij. En daarbovenuit riep Brandaan als door een luidspreker: Ik ga hier niet weg vóór mijn monnik terug is. En hij riep dat zonder ophouden. Maar toch hoorde hij God zeggen:
- Jij moet niet zo een grote mond opzetten, Brandaan. De duivel heeft zijn rechten, zo goed als jij en ik. Die monnik van jou heeft een breidel gestolen in het paviljoen. Daar moet hij maar voor boeten. Adam en Eva hadden alleen een appel gestolen en ze zijn er vijf jaar voor in de hel geweest, omdat er toen nog geen vagevuur was.
- Het kan mij niet schelen, antwoordde Brandaan, wat Adam en Eva hebben gedaan. Dat is het oude testament. En als jij dat toevallig niet weet: we leven in het nieuwe, reeds langer dan van gisteren.
| |
| |
De tijd van Christus je zoon is immers voorbij. Dat maakt een verschil. Of soms niet? Maar ga eens horen wat Maria erover denkt.
Toen zweeg God. Nu raadpleegt hij die twee, dacht Brandaan. Dat deed hij waarschijnlijk ook, met goed gevolg trouwens, want na een tijdje zagen ze daar over de zee een duivel aan komen rennen met de dief in zijn hals en de gouden breidel in zijn muil. De dief zong de litanie van alle heiligen en daar had hij ruimschoots de tijd voor. De duivel wierp hem zo onzacht mogelijk af op het schip en koos het hazepad met breidel en al. Toen zagen ze, dat de kruin, de baard en de hals van de dief reeds vol pik gestreken waren, en ze schoten allemaal in hun Ierse lach. De duivelsruiter stond daar beteuterd, blijkbaar met pijn in al zijn knoken. En tot slot kreeg hij van vader abt een andere litanie dan die van alle heiligen te horen.
- Op water en brood, besloot Brandaan, op je blote knieën, rabauw, tot het pik uit je baard gegroeid is.
- Danke, zei de monnik en verdween in het diepste van het ruim.
- Vooruit, beval de kapitein, alle zeilen uit.
Het schip kreeg goede, beste wind in de zeilen en het schoof snel over de kalme zee. Maar tegen de avond ging de wind liggen en ze hoorden zingen. Het waren vrouwenstemmen. Zo zoet wiegde hun lied, dat de ene na de andere op het schip in slaap viel, de stuurman de eerste. Weeral iets dat ik niet geloofde, dacht Brandaan die alleen wakker bleef, dat zijn sirenen. Het schip liet zich wiegen en toen het lied uit was bleef het stuurloos liggen en zo stil als de wind die er niet was.
Toen kwam over de zee een lange zwarte man aangewandeld. Hij stond op een ommezien voor de kiel en riep:
| |
| |
- Wel, aangebrande meneer Brandaan, wat heb je nu te zeggen?
- En jij dan, Zwartepiet? antwoordde de andere met een vraag.
- Ik? Ik ben een kozijn van de duivels en als God me maar even liet doen, je zou een kwaad uurtje beleven.
- Wat zou je beginnen? Probeer gerust.
Brandaan heeft mij blijkbaar niet nodig, dacht God, en hij ging even wandelen in het aards paradijs. De duivelskozijn voelde dadelijk dat hij de hand vrij had. Hij wendde zich om en slaakte een kreet als van een bende Indianen uit de tijd dat die door blanken werden beschaafd, maar veel luider en scherper nog. Toen kwam uit de verte een bende duivelskozijns aangestormd met fakkels. Zij drongen om het schip en probeerden dat in brand te steken. Brandaan had goed te roepen, geen van zijn mannen was wakker te krijgen. Maar God hoorde het tot in zijn park en hij keek uit. Toen hij zag wat er gebeurde, verzamelde hij onmiddellijk wat wolken en zond die naar het schip. Juist toen reeds een vlam uit de kiel sprong begon het te regenen dat horen en zien verging. Geheel het schip werd er wakker van. De hele duivelsfamilie was spoorloos verdwenen en er stak een wind op die het schip voortsleurde, terwijl iedereen dekking zocht onder het dek.
- God, bad Brandaan toen de zon weer scheen, we hebben nu de duivels tot in hun verre familie gezien, het is nu genoeg, zend nu maar eens wat engelen.
God was in een goede bui. Waarom eigenlijk niet? vroeg hij zich af en hij zond er, met hele scharen. Ze vlogen in gelid voorbij. Ze zongen nog veel schoner dan de sirenen en zonder dat iemand erbij in slaap viel.
Nu wil ik ook wel eens een nest van zulke schone
| |
| |
vogelen zien, dacht Brandaan. Weer vroeg God zich af: waarom eigenlijk niet? Hij gaf de kiel van het schip een duwtje naar rechts en zette de wind in dezelfde richting. Het duurde niet lang of de schepelingen ontwaarden een tempel op de zee, maar een tempel zoals er geen enkele op aarde staat. Veel, veel schoner nog, veel te schoon om erover te spreken. Die tempel was net een reuzentaart, bezet met tien koren van engelen die zongen, een muziektaart dus. Dat is het boeket, dacht Brandaan, en hij sprak tot God:
- Ik heb de dagen niet geteld en nog minder de maanden of de jaren. Maar wordt het nog niet tijd om ons thuis te brengen?
Als jij nu denkt dat ik dat denk, dacht God, maar hij zei niets, jouw perkament is nog niet eens allemaal beschreven. En hij zond bij wijze van antwoord een storm te meer. De schepelingen echter meenden, dat die storm verwekt was door wat zij zagen in de zee: een krioelende massa vissen. En welke vissen! Wangedrochten in alle vormen, zodat de zeevaarders hun hart voelden verlammen van schrik. Brandaan riep:
- Geef mij een nieuw blad perkament en een nieuwe pen, want we zitten waarschijnlijk in de Leverzee verzeild met ons zeilschip, als ik mij goed herinner uit dat verbrande boek.
Hij beschreef zo goed mogelijk wat hij zag en Jeroen Bosch, de grote schilder, moet dat eeuwen later gelezen hebben, aan zijn doeken te zien.
Het schip geraakte weer ongedeerd uit de storm en uit de visgedrochten. Het kwam in een zachte wind terecht, een wind naar wens. En wat zagen ze toen? Een man dreef op de zee, staande voorover gebogen. Dichterbij gekomen bemerkten ze, dat die man op een graszode stond, waaraan hij zich met de handen vastklampte.
| |
| |
- Wacht even in Godsnaam, riep Brandaan.
De man op de zode stond nu recht en stil.
- Wat heb jij misdaan, dat God je tot zo een gevaarlijke waterski veroordeelt? Je kunt gerust opbiechten: ik ben een bisschop en ik heb mijn biechtstoel bij.
- Wacht tot je dat wordt gevraagd, Brandaan. Jij komt hier nu met een biechtstoel aandragen, ik bedoel aanvaren, jij die zulke grote dingen hebt gezien, voor mij die zulke grote dingen heb meegemaakt. Jij hebt toch die monniken gezien op die rots?
- Ja, maar ik vergat te vragen hoe ze daar gekomen zijn. Kan jij mij dat misschien vertellen? Dan kan ik het opschrijven.
- We leefden allen samen in de stad Vaserijn, in een land waar men om God noch om zijn gebod gaf. Maar het land verdronk en al de inwoners meteen. Alleen die rots met het klooster is ervan overgebleven. Enkele andere mensen konden zich vasthouden aan een graszode, die God liet drijven zoals je mij ziet drijven. Ik drijf nu reeds negenennegentig jaar, ik overdrijf niet, en ik zie er nog geen eind aan. Wij worden gevoed zoals de monniken op de rots, iedereen gelijk voor de wet, en allen moeten wij wachten tot God voor ons een plaats vindt ergens in een van zijn hemelen. En vaar jij nu voort naar het noorden, dan krijg je nog wat te zien.
De kapitein moest deze keer niet bevelen: een zuidenwind sprong in de zeilen en het schip sprong uit de zee, een sprong van duizend mijlen wel. De schepelingen waren verre van gerust. Ze beefden van ontsteltenis en schrik. Stel je maar eens zo een vliegend schip voor: niet meer roeien en een roer dat wappert in het ijle. Later is er nog de vliegende Hollander geweest, maar Brandaan kende die natuurlijk niet. En dan, die vliegende Hollander was meer
| |
| |
een spook. Brandaan en zijn gezellen waren helemaal geen spoken. Voor de eerste maal sinds zijn afvaart dacht vader abt: had ik dat boek maar niet in het vuur geworpen. Gedane zaken echter hebben geen keer, zoveel eeuwen geleden al niet.
Die Ierse ark kwam toch behouden weer op de zeespiegel terecht, juist vóór een spiernaakte man, die stond te dansen op een doek dat op een steen lag.
- Wat is dat voor een ballet van jou? vroeg Brandaan met de nieuwsgierigheid waartoe hij verplicht was en die hem ook helemaal niet moeilijk viel.
- Kom maar eens op deze steen staan, antwoordde de man, dan zal je het weten. Hij brandt van de hitte en mijn hoofd bevriest. Gelukkig nog dat het zondag is. De andere dagen... maar neen, dat kan ik toch niet vertellen.
- Wie ben jij dan?
- Herken je me niet? Judas ben ik. Had ik maar niet geluisterd naar de duivel, die mij de raad gaf mij te verhangen, uit schrik dat ik boete zou doen.
Brandaan herinnerde zich plots die zondaghistorie uit het boek.
- O ja, zei hij, 's zondags mag je zeker uit de hel weg?
- Ja, naar deze steen. Hier heb ik tenminste licht. In de hel is het zo donker als 's nachts in een kelder zonder venster. En een hitte om een berg van staal te doen smelten. Hier heb ik dan toch wat afwisseling.
- En dat doek?
- Ja, dat doek weert een heel klein beetje de hitte en het verbrandt niet. Ik stal het weliswaar van Christus, maar nadien gaf ik het aan een arme zieke. Daarom mag het mij nu wat beschutten. Het is alleen wat dun...
Intussen stepte Judas maar voort.
| |
| |
- Kan ik je helpen? vroeg Brandaan nog.
- Hoe kan je zo iets vragen! Jij weet wel beter. Ik ben al blij met mijn zondagse permissie. Hoepel nu maar op.
- Niets van, besliste Brandaan, dat is een kolfje naar mijn hand. En tot de monniken riep hij: Brengt het grootste kruisbeeld dat aan boord is.
Twee monniken brachten het en ze hadden er een hele vracht aan.
's Avonds kwamen de duivels aangevlogen om Judas te halen. Maar ze hadden dat kruisbeeld in de gaten en ze vlogen maar over en langs het schip met hun toortsen en met een afschuwelijke stank. Ze huilden: Doe dat kruis weg! Want zolang het daar stond hadden ze geen macht over Judas. Toch was de monnik van de gouden breidel van schrik onder een bank gekropen. Brandaan liet het hellegebroed een tijd zijn gang gaan. En dan zegde hij, nadat hij met God had afgesproken:
- Jullie doet dat niet slecht. Maar Judas krijgt van God nachtpermissie. Je kunt dus zonder hem naar huis.
- Neen, neen, neen, huilden de duivels in alle talen.
- Ja, zei Brandaan in het Latijn. Dat kruisbeeld blijft hier staan tot morgenvroeg. Als jullie het niet willen zien, loopt dan naar de duivel tot zolang.
Er bleef de duivels niets over dan gehoorzaam te zijn. Zij huilden als was elk nog van duizend andere duivels bezeten. Zij stootten wel in het voorbijvliegen met hun toortsen Judas aan, die maar aai en ach riep, maar zijn nachtpermissie had hij toch.
God vond evenwel, dat Brandaan zich nu genoeg met zijn zaken had bemoeid en liet een wind van je welste in de zeilen los, zodat het schip zelfs gevaarlijk overhelde toen het vooruitschoot. Het ging een hele tijd goed: het werd nacht, het werd dag en
| |
| |
weer nacht. Weken zonder iets bijzonders volgden elkander op, zodat Brandaan op den duur ging menen dat God in nesten zat met zijn programma. En wat hij ook bad, hij kon geen verbinding krijgen met de baas. Maar op zekere dag riep een monnik uit:
- Kijk, net weer een Vesuvius!
Brandaan, die een uiltje te vangen zat, maar als een kat in het meel sliep, want hij kende God al een beetje, sprong op. Ja, het leek wel dat er weer wat op til was. Toen het schip de berg naderde, zagen zij dat daaruit vlammen opsloegen die als vogels wegvlogen. Of waren het vogels als vlammen? In elk geval, de berg zelf scheen te branden en luide, scherpe weeklachten stegen eruit op. Opeens een vlam met gensters als torens en stukken zwarte kool als kerken. Tegelijk vloeide uit de berg zwart kokend water, dat naar het schip toe stroomde. Brandaan schreeuwde de roeiers toe:
- Met alle kracht de berg om!
Gelukkig hielp de wind heel wat mee. Maar aan de andere zijde stroomde eveneens water uit de berg, sneeuwwit en ijskoud hier, zodat de monniken gauw hun kap over het hoofd trokken.
- Het deugt aan geen kant, oordeelde vader abt terecht en hij zette zelfs zijn monniken aan de riemen toen de roeiers moe waren. Hij joeg het schip voort, maar ze wisten niet of het bleef stilliggen dan wel of die Vesuvius meevoer. In elk geval verliepen twee jaren voor ze het eiland zagen verdwijnen in de verte. Intussen had Brandaan wel tienduizendmaal God aangeroepen, telkens zonder antwoord. In plaats van het de tienduizendeneerste maal te doen zei hij foert, het eerste Ierse woord tijdens de reis. En ook het laatste. Hij vervolgde in het Latijn:
- Op die manier is het niet moeilijk een negen-jarenplan op te maken.
De laatste zin die hij schreef op zijn perkament
| |
| |
was: Er is geen hitte zonder koude. Wat zeer diepzinnig is.
Hij was natuurlijk wat ontevreden, wat God hem niet kwalijk nemen kon. Dat deed God ook niet, want hij nam zich voor, Brandaan en zijn gezellen nu wat prettigers te tonen. Zij kwamen inderdaad aan een land gelijk er voorzeker geen tweede op aarde bestaat behalve het aards paradijs: velden met allerlei rijke gewassen in overvloed, tuinen met allerlei vruchten in overvloed, wijngaarden, kortom, alle schilders van de gehele wereld konden daar komen schilderen, al dan niet figuratief.
- O, zei Brandaan in het Latijn, dat is, als ik mij goed herinner, Multumbonaterre. We zijn nog lang niet thuis, want volgens dat fameuze boek ligt die contreie zeer ver van elk land waar mensen wonen.
Als Brandaan en zijn schip er niet waren geweest, zouden wij zeker nooit geweten hebben dat het bestaat. Of bestaat het niet meer? Zoveel is zeker: sindsdien is niemand er nog geweest.
Al wat onze wereldreizigers hadden geleden en alle vermoeidheid daarbij waren op slag vergeten. Ze gingen aan land en kwamen algauw aan een berg die zo hoog was als ze konden kijken, het achterhoofd in de hals. Witte wolken vol licht streelden zijn top. Nergens was een levend wezen te zien dat op een mens of zo wat geleek.
- God wil het! riep Brandaan en zijn scheepsgenoten begonnen met hem de berg te beklimmen.
- Ik denk reeds een uur na over zijn naam, zegde hij wat later, en nu heb ik hem: Sion.
Heel hoog waren ze nog niet en ze kwamen uit een bos van ceders waarin de heerlijkste vogelen de heerlijkste muziek maakten, schoner nog dan Mozart, toen ze ineens voor een poort stonden, bewaakt door draakslangen die voortdurend vuur spuwden.
| |
| |
- Houdt nu maar op, sprak Brandaan hen toe, jullie kunnen intussen wat gaan wandelen.
En werkelijk, ze slikten hun vuur in en ze lieten de mannen door, maar gaan wandelen deden ze niet. Toen stonden de monniken daar voor een paleis dat geheel van kristal was. In de muren zaten allerlei dieren en die waren - hou je vast! - levend, levend echt. Elk slaakte zijn eigen geluiden en soms deed één een sprong alsof het uit de muur weg wilde. Leeuwen waren er, panters en tijgers, ook olifanten, herten en luipaarden, zelfs eenhoornen, zonder de velerhande slangen te vergeten, en de schoonste en de beste vissen op de wereld, in rivieren met watermolens die zongen als bespeelde David zijn harp. Zesduizend torens stonden op het paleis en op de ringmuren, Brandaan heeft ze laten tellen, hij had tellers genoeg. Het ging niet gemakkelijk zonder zonnebril, want alles was één schitteren en gloeien.
Toen gingen ze binnen. Dat paleis met de breidels was een kleinigheid tegenover de pracht die ze hier vonden. Door het kristal van de vloeren schitterde het goud, laat daarmee alles beschreven zijn, het is genoeg, anders moeten er nog elpenbeen, amber, mirre, duizend soorten van edelstenen en wat weet ik meer aan te pas komen. Daar ontbrak niets dan ongemak en armoede, schreef vader abt op zijn perkament. Maar de monnik van de breidel prevelde:
- Ik meen dat we beter hier weggaan. Dit paleis is alleszins bewoond en als de heer van deze heerlijkheid ons in zijn vizier krijgt, zou het ons kunnen berouwen dat we zonder aan te bellen zijn binnengedrongen. Vader abt, laten we maar liever weer naar ons schip teruggaan, zo snel mogelijk, als het u belieft mijn raad te aanvaarden.
Vader abt voelde ineens, dat ook hij niet volkomen gerust was.
- Vooruit dan, als jullie bang bent, besliste hij.
| |
| |
Ze waren nog maar pas op hun schip of uit de bossen langs het strand kwamen ontelbare wonderlijke wezens aangedraafd. Ze hadden wolfstanden boven lange baarden en hondepoten onder een onbehaarde buik. Hun handen echter waren er van mensen en ze zwaaiden met bogen en pijlen. Ze zagen er niet goedgezind uit, want ze schreeuwden luid, een schreeuw als de kreet van de mens en het geblaf van de hond tegelijk.
- Voor alle zekerheid een beetje achteruit, commandeerde de kapitein. Dan ging hij op de boeg van het schip staan en deed teken dat hij wilde spreken, want hij moest toch weten met welke wezens hij te doen had, kwestie van zijn verslag. En die homonkels ginder zwegen inderdaad, ze lieten zelfs hun bogen en pijlen vallen.
- Kennen jullie God? vroeg de abt.
- Kennen jullie hem? vroeg een van die vreemde wezens en ze schoten samen in een lach. Als dat geschut over was vervolgde hij: jullie bemint hem misschien maar je hebt hem nooit gezien, wij beminnen hem niet maar we hebben hem gezien en nog wel op zijn troon.
- Vertel dat aan je grootvader, als die nog niet dood is, weerlegde Brandaan. Zelfs de engelen zien hem niet, want ze kunnen niet in zijn licht kijken. Je liegt dus, hondepoot.
- Jij hebt dat boek verbrand, Brandaan, waarin de waarheid stond: je zou beter over liegen zwijgen. Je ogen hebben al heel wat gezien dat je niet geloofde, ongelovige Thomas die je bent. Je zou dus ook beter geloven wat ik zeg, want dat is evengoed voor jouw proces-verbaal.
Brandaan deed daar wijselijk het zwijgen aan toe en het stel wolfstanden vervolgde:
- Ik zal je vertellen waar we God hebben gezien. Het was in de tijd toen Lucifer dictator wilde worden
| |
| |
in de hemel. Wij waren engelen, zo klaar dat wij Gods klaarheid konden zien. Maar we wilden ons niet mengen in de politiek en we bleven onzijdig in de oorlog tussen de heirscharen van God en de blitzkriegers van Lucifer. Toen deze vent met zijn trawanten in de afgrond van de hel was gedreven, sloeg God even zijn handen schoon en sprak tot ons: Nu jullie, lafaards. Jullie gedrag is honds geweest. Eruit dus ook, maar niet naar de hel. Je krijgt een schoon landgoed maar een honds uitzicht meteen. Of zien wij er misschien niet honds uit, Brandaan?
- Ja, dat zeker wel, antwoordde de zeekapitein, maar waarom zitten jullie ons achterna met boog en pijl? Wij hebben toch niets misdaan? We hebben toch niets gestolen? (Hij wierp even een blik naar die monnik, je weet wel.) En waar waren jullie, toen we bij jullie op bezoek waren?
- Wij waren aan de andere zijde van de berg met zestig regimenten aan het vechten tegen halve slangen zoals wij halve honden zijn. Zij kwamen altijd maar om de berg kijken en ons bespotten. Op een keer zijn we allemaal tegelijk kwaad geworden en wij zijn erop uitgetogen met man en macht. Ze waren ook wel sterk en sluw bovendien, maar wij hebben hen toch mores geleerd. En nu zeg ik niets meer, of jullie moet terug in ons paleis komen.
- Dank voor de invitatie, zei Brandaan, maar daar is geen kwestie van. Wie scheep is moet varen. Adjuus. Full speed, riep hij als kapitein de roeiers toe en die spanden onmiddellijk hun spieren, zodat de monniken alleen nog zagen hoe die hondsengelen kalm hun bogen opraapten en in de bossen verdwenen.
Elf dagen later kwam een monnik aan vader abt zeggen, dat er iets verbazends op de kalme zeespiegel te zien was: een mannetje, groot als een duim en varend op een blad. Brandaan ging over de reling
| |
| |
hangen en zag het mannetje dat tamelijk dicht bij de boot op zijn blad dreef. In zijn linkerhand stond een schoteltje en in zijn rechter hield hij een staafje, dat hij telkens in het water dopte en daarna boven het schoteltje hield, waarin dan een drop viel. De heilige bleef dat spelletje gadeslaan en toen het narretje zijn schoteltje vol had, goot hij dat weer in zee. Vader abt gebood het schip stil te leggen en riep silentium, zodat allen zich muisstil hielden. Toen sprak Brandaan de lilliputter aan:
- Zeg, grote daar, scheelt er wat?
Het ventje keek zo hoog het kon en riep (maar het was nauwelijks meer dan het piepen van een muis):
- Kan jij niet wat beleefder zijn, kleine?
- Kom, laten we geen ruzie maken, verzocht Brandaan. Zeg me liever wat je daar uitvoert.
- Ik meet de zee en ik moet daarmee klaar zijn vóór het laatste oordeel.
- Dan kan Christus zijn laatste oordeel voor eeuwig uitstellen, lachte Brandaan.
- Zomin als ik daarmee klaar kom, wat ik wel weet als je dat maar weet, kan jij alle wonderen te zien krijgen die God over zeeën en werelden heeft verspreid, weet je 't nu?
Het ventje stak zijn tong uit, wat altijd onbeleefd is, lichtte zijn blad achteraan wat op en verdween schuinweg in het water. Brandaan stak zijn neus in de lucht.
- Het riekt naar huis, sprak hij en verdween in zijn kajuit om de historie van het duimelotje te noteren.
Een paar weken lang gebeurde er niets van belang. Tot een monnik die op de achterplecht de zonsopgang stond te bewonderen, plots uitriep:
- Een reus van een vis in het zog!
Allen kwamen toegelopen en toen ze daar stonden met de mond vol tanden, opende de vis zijn muil,
| |
| |
ook vol tanden. En het was niet om goedendag te zeggen, want die muil was groter dan het schip. Brandaan riep tot de roeiers:
- Full speed! Full speed!
Maar ze hadden goed te full-speeden, de vis spoedde nog fuller, zodanig dat hij het schip kon omprangen door de staart zo diep mogelijk in de muil te steken. En die ring voerde hen veertien dagen lang mee. Het bleek dan nog een vliegende vis te zijn en nu en dan deed hij met een sprong een kort tochtje door de lucht. De monniken zowel als de roeiers stieten daarbij geluiden uit die in geen enkele menselijke taal bestonden, tenzij in alle. Maar Brandaan stelde hen telkens gerust al was hij dat zelf niet helemaal. Want een vis is stom en deze was dubbel stom, vermits zijn staart in zijn muil zat. Hij kon dus niet zeggen wat hij met die notedop van hen voorhad.
Opeens lag hij stil en het schip dus ook, vier uren lang. Toen kwam plots een rukwind, die het schip uit de ring deed springen. En weg was de vis. God had er voorzeker genoeg van gehad. Je moet nooit overdrijven.
Op een andere keer scheen het water net dunner te worden. Het schip zakte er dieper en dieper in en toen het vrijwel tot aan het dek was gezakt, hoorden de mannen klokken luiden en beiaarden rinkelen en een kerkkoor zingen en daartussen dravende paarden, blaffende honden, zingende vogels, met boven dat alles uit een vrolijk danslied van uitgelaten mannen en vrouwen. Het kwam van onder uit de zee, maar daar was niets te zien.
- Bindt een steen aan een reep, beval Brandaan.
Hij liet de steen in het water zinken en het duurde niet lang of de reep hing slap.
- Anker uit, beval Brandaan.
Het anker werd uitgeworpen, maar toen ze dat na
| |
| |
lang wachten (er stond niets anders op) weer wilden ophalen, bleek het vast te zitten.
- Dat gebroed daar beneden heeft het vastgebonden, oordeelde Brandaan.
Maar gebroed of geen, geen trekken hielp.
- Kom eens hier, Noach, riep vader abt en de monnik kwam. Hoe zit dat, is er nog perkament?
- Geen enkel blad meer, alles is volgeschreven, vader abt.
- Snijd de reep dan maar door, zei Brandaan, want we gaan naar huis. Ze kunnen daar beneden ons anker in hun stadspark zetten.
Brandaan hief zijn handen naar de hemel.
- God, al het perkament staat vol van uw wonderen, riep hij uit, zend ons schip nu maar naar huis, want ook al wat ik niet gezien heb geloof ik, zelfs als het niet bestaat. Er zijn geen grenzen meer aan mijn geloof en met de complimenten van mijn monniken hetzelfde.
Het schip voer zonder anker, zonder zeilen en zonder roeiers naar Ierland. Ze vonden in hun klooster heel wat spinnen en kakkerlakken. Maar die namen gauw de poten toen het huis boordevol gerucht liep. Het duurde zelfs geruime tijd eer daar weer de kloosterlijke stilte viel. Maar eens gevallen stond ze niet meer op. Ze ligt er nog.
JAN VERCAMMEN
|
|