| |
| |
| |
Late ontmoeting
Bij de brug gekomen, legde hij zijn armen op de leuning en keek omlaag. Op het bronsgroene olieachtige water dreef afval, dat in de holle buiging van de kademuur was blijven hangen: een matras, de romp van een stoel, een paar stukken hout en wat stro. De man was blijven staan omdat hij niet verder kon en ergens op steunen moest. Hij deed het zo onopvallend mogelijk, om niet opgemerkt te worden. Op een kringetjes spuwende baliekluiver lette niemand, maar een oude kerel die het moest opgeven, trok dadelijk de aandacht van nieuwsgierigen en hulpvaardigen.
De houding waarin hij stond was gedwongen en ongemakkelijk, de druk van zijn armen op de ijzeren leuning deed hem pijn. Een gemakkelijker houding liet zijn reumatiek hem niet toe en voor de voorbijgangers zag hij er zo tenminste niet uit als iemand die op het punt staat erbij neer te vallen. Hij moest proberen om hier zonder hulp vandaan te komen. Het was niet de eerste keer, dat hij het onderweg benauwd kreeg en dat pijn hem belette verder te gaan, maar het was altijd nog weer in orde gekomen. Eén enkel tabletje was voldoende, kon hem door de crisis heen helpen en binnen een paar minuten zijn hart tot bedaren brengen. Geen stap deed hij buitens- | |
| |
huis zonder die tabletjes en ook nu had hij het reddende middel in zijn zak. Hij zag alleen geen kans om het droge bittere ding zonder een slok water door zijn keel te krijgen.
Tegenover de brug, op de hoek van de straat, was een klein café. Het was maar een paar stappen, maar het scheen hem onbereikbaar. Voorzichtig lopend en zich steeds vasthoudend, bracht hij het tot aan het eind van de leuning. Hier moest hij blijven staan, omdat er verder geen steunpunten waren en het verkeer hem de weg afsneed. Zelfs als zijn hart het uithield en hij voldoende lucht kreeg, was er weinig kans op dat het hem zou gelukken om daar tussendoor te strompelen.
- Durf je niet over te steken, vader? Geef mij dan maar een arm.
Daar had je het al: hij trok de aandacht. Hij keek de jongeman eens aan en zei, dat hij het wel durfde, maar niet kon. Iets met zijn hart. Met een tabletje was het in een paar minuten in orde, kon hij weer gewoon, zonder hulp lopen.
- Als ik maar een glas water had, besloot hij met een gebaar in de richting van het café.
- Komt in orde. Wacht maar even.
Hij keek er naar hoe de jongen tussen het verkeer door laveerde, alsof hij danste. Zo jong, gezond en lenig! Het afgedankte afval, zoals daar beneden op het water, bleef achter en wachtte wel.
Toen de jongeman met het glas water terugkwam, had hij al een tabletje in zijn hand. Of hij iets voor zijn moeite wilde drinken, een biertje of iets anders. Straks, als hij opgeknapt was, zou hij wel naar het café gaan om het te betalen. De jongen zei, dat het niet nodig was en dat hij er weer vandoor ging.
- Sterkte!
Terwijl hij hem nakeek, ging hij op de onderste stang van de brugleuning zitten. Om het trillen van
| |
| |
zijn handen tegen te gaan, had hij ze samengevouwen en steunde met zijn ellebogen op zijn knieën. Als het goed ging, moest de krampachtige pijn in zijn borst gauw verdwijnen. Gebeurde dit niet, dan moest er een dokter bij komen en dan bleef het nóg de vraag of hij er doorheen zou komen. Herhaaldelijk had men hem gezegd, dat hij oud kon worden met die kwaal, maar daar geloofde hij niet veel van. Ze hadden hem zijn pensioen niet voor niets vervroegd gegeven. Elke aanval kon de laatste zijn en daarom werd hij, zodra hij wat pijn voelde, gegrepen door een beklemmende angst, die een slechte invloed op het verloop van de aanval had. Hij was bang voor de dood en klampte zich vast aan het leven, al had dit hem dan ook niet veel meer te bieden. Wat stelde hij zich voor, wat verwachtte hij eigenlijk nog? Aan alle kanten brokkelde hij af, zijn kwalen werden erger en er kwamen nieuwe bij. Zijn lichaam was als een versleten machine, waarvan het ene onderdeel na het andere het opgaf. Maar, anders dan bij een machine, viel er aan hem niet veel te repareren en konden de onbruikbaar geworden delen niet door nieuwe worden vervangen. Hij was niet veel meer dan een wrak. En dat zo iets nog in leven verlangde te blijven! De toekomst was zonder mogelijkheden en van het vele dat hij in het verleden verzuimd had, viel toch niets meer in te halen. En toch koesterde hij nog hoop, onredelijke hoop, verwachtte hij er, ondanks alles en tegen beter weten in, nog iets van. Soms verlangde hij iets, betrapte hij er zichzelf op, dat hij zich bezighield met zijn toekomst, en plannen, zelfs logische plannen maakte. Dat kon dan toch nog, omdat zijn kop nog goed was, zijn hersenen nog niet versleten waren. De aftakeling van lichaam en geest was niet synchroon verlopen. Het hing van zijn lichamelijke toestand en van zijn stemming af, of hij dit een voor- of een nadeel vond. Als hij zijn lichaam niet al te hinderlijk voelde, durf- | |
| |
de hij het leven nog wel aan, maar
als hij beroerd was, dan ontzonk hem alle moed, dan verwenste hij zijn blijkbaar nog niet voldoende verkalkte hersenen, die hem in staat stelden over zichzelf na te denken en het onhoudbare van zijn toestand in te zien. Op die momenten benijdde hij de afgetakelden van geest, de door ouderdom benevelden, die onwetend en zonder zorgen het einde tegemoet gingen.
Maarten Verschuil verliet zijn zitplaats op de brugleuning, rekte zich wat uit en bemerkte dat hij weer rechtop kon staan. Hij had nog wat pijn in zijn heupgewricht, omdat hij in een verkeerde houding had gezeten, maar dat nam hij graag op de koop toe, nu de aanval achter de rug was. Voor de zoveelste keer had hij het weer gehaald, was zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verlengd. Hij mocht weer voorzichtig meedoen en hij wilde het proberen. De hemel mocht weten waarom!
Behalve een jonge buffetjuffrouw, die de bierpomp poetste, was er niemand in het kleine café. Hij bedankte haar voor het glas water en bestelde een kop koffie. Ellendig, als je zo benauwd was, vond de juffrouw. Zij wist ervan mee te praten. Haar grootvader, die vijfentachtig was, had er ook zo'n last van.
- Anders een hoge leeftijd, antwoordde hij. Idioot om zich daaraan te spiegelen, maar niettemin deed het hem goed, dat die man het, ondanks zijn benauwdheden, zolang uitgehouden had. Hij had er opeens weer aardigheid in, had weer oog voor de goede dingen des levens, zoals voor die mooie gezonde meid en voor dit propere glanzende kroegje, vol van kleurtjes in het zonlicht. Met smaak dronk hij de koffie.
- Zuiplap!
Toen hij binnenkwam, had hij die papegaai niet gezien. De parelgrijze vogel met lakrode staart zat
| |
| |
in een koepelvormige kooi, die in een hoek achter zijn rug stond.
- Dag Lorre, koppie krauw, zei hij vriendelijk.
- Barst!
Hij schoot in een lach, ging naar de kooi en deed een nieuwe poging tot toenadering.
- Zuiplap, je ouwe moer, antwoordde de vogel.
- Hij heeft het spreken zeker in de betere kringen geleerd.
- Hij is ook al zo oud, zei het meisje, alsof dit alles verklaarde. De vader van de baas had hem al en die is al twintig jaar dood. Hij is wel vijftig jaar of nog ouder. Niet waar, Lorre?
- Barst! riep Lorre.
Maarten lachte. Hij nam nog een kop koffie en bood ook de juffrouw iets aan. Het leven zag er weer minder somber uit, hij had weer belangstelling voor zijn omgeving en was weer ontvankelijk voor de kleine genoegens. Die papegaai met z'n kroegtaaltje was een fijne kerel. Dat kind bij de bierpomp was aardig, fris en niet onknap, een lekkere meid, die hij vroeger met andere ogen bekeken zou hebben. Nu bleef hij de rustige toeschouwer, die met hetzelfde plezier en even weinig verlangen naar een mooie vrouw, als naar een aardig kind of een speelse hond of kat keek. Hij had voldoende aan kleinigheden, was al tevreden als zijn toestand zo was, dat hij toeschouwer kon zijn bij het spel dat anderen speelden.
Het slaan van een klok herinnerde hem eraan, dat hij van huis gegaan was om Jaap op te zoeken. Hij had beloofd, dat hij wel eens bij hem aan zou komen, toen Jaap er voor de zoveelste keer bij hem op had aangedrongen, dat hij hem zou bezoeken in het moderne tehuis voor bejaarden, waarin hij sedert enige maanden woonde. Voor alleenstaanden, zoals jij en ik, is het een uitkomst, had hij gezegd. Ik heb het daar best, alles wordt verzorgd en als ik ziek ben
| |
| |
heb ik mijn verpleging. Voor jou, met al je kwalen, zou het zeker iets zijn. Waarom laat je je naam niet op de wachtlijst zetten? Veel meer dan de bijna afgedwongen belofte, dat hij wel eens zou aankomen, had hij er niet op geantwoord. Prachtig, die tehuizen, maar niets voor hem. Wachtkamers aan de grens van het leven, waar vermoeide reizigers op het laatste luiden van de bel wachtten. Zolang hij nog een voet verzetten en, hoe moeilijk ook, voor zichzelf zorgen kon, dacht hij er niet aan zich daar te laten opbergen. Dorlas had daarover andere opvattingen, die stoorde zich niet aan zijn omgeving en waarschijnlijk begreep hij niet eens, waarom Maarten zijn moeilijk kluizenaarsbestaan verkoos boven het verzorgde en gezellige leven in het tehuis. De rustige en zelfverzekerde Jaap was gesmeerd door het leven heen gegleden, terwijl hij, onevenwichtige tobber en zenuwpees, zich overal aan gestoten en zijn bestaan vaak tot een nachtmerrie gemaakt had. Jaap mocht dan geen spirituele hoogvlieger zijn, hij was nuchter en verstandig en had met zijn beperkte mogelijkheden iets van zijn leven weten te maken. En wat had hij er met zijn geest en fantasie van terechtgebracht? Een halfbakken bestaan had hij geleid, een leven van onzekerheid en twijfel, van verwachtingen die niet uitgekomen en plannen die niet verwezenlijkt waren. Jaap had het daar best, omdat hij het overal kon uithouden, maar voor hem was het niets, omdat hij zich nergens op zijn plaats voelde.
De tram had zijn eindpunt op het ruime plein, waaraan het nieuwe grote gebouw lag. De laatste halte, letterlijk en figuurlijk, dacht hij, toen hij was uitgestapt. Het gebouw was groter en imposanter dan hij had verwacht. Modern, maar niet al te nadrukkelijk en opdringerig, zag het er met zijn acht verdiepingen en monumentale ingang meer uit als een hotel of kantoorgebouw, dan als een tehuis voor bejaarden.
| |
| |
In de hoge lichte vestibule zag hij een glazen kiosk, waarin een geüniformeerde beambte zat, die een telefooncentrale bediende. Maarten keek naar boven, langs de lange rijen vensters, die breed en hoog waren, als winkeletalages. Achter sommige vensters was iets van het interieur zichtbaar: een kap van een schemerlamp, een stuk wand met een schilderijtje of portret, wat bloemen of planten. Het scheen alles comfortabel en vriendelijk, het had niets van de naargeestige sfeer van de vroegere gestichten voor ouden van dagen, die aan gevangenissen en armenhuizen hadden doen denken. Langzaam wandelde hij om het vrijstaande en door een plantsoen met bloembedden omgeven gebouw heen. Aan de achterkant was een door een hek omsloten tuin, met in de hoek een laag gebouwtje, dat een vanuit het hoofdgebouw onzichtbare uitgang naar de zijstraat had. Toen hij passeerde, zag hij tussen de geopende vleugeldeuren door, een zwarte auto die juist naar binnen was gereden. Dat zag er hier heel wat minder gezellig uit dan in de mooie hal aan de voorkant. Dààr de feestelijke ontvangst en hier, aan de achterkant, in alle stilte eruit. Dat was, op dit grensstation, de gewone onvermijdelijke gang van zaken. Weliswaar was het hele leven niets anders, maar hier was het verschil tussen voor- en achterkant toch wel erg groot en de afstand tussen aankomst en vertrek angstwekkend kort.
Toen hij de grote hal betrad, vond hij die minder imposant dan zoëven, toen hij er van buiten af ingekeken had. Het deed hem, na de achterkant, niet veel meer.
Nadat hij zich bij de portier had aangemeld, ging hij zitten op een van de stalen fauteuils die rondom een paar lage tafels stonden. Hij voelde zich vermoeid en lusteloos. Meneer Dorlas zou dadelijk bij hem komen, had de portier gezegd. Het was nu alweer een paar maanden geleden, dat zij elkaar hadden
| |
| |
ontmoet. De tijd verstreek onrustbarend snel, al scheen er dan soms geen eind aan de dagen te komen. Een eeuwigheid was het geleden, dat zij elkaar hadden leren kennen. Dat was toen hij als leerling-verslaggever aan de krant kwam, waar Jaap al een paar jaar als drukkersmaatje werkte. De kennismaking in die kelder met de rotatiepersen, herinnerde hij zich nog duidelijk. Toen hij de trap met ijzeren treden afging, was het hem geweest alsof hij afdaalde in een met warme en vettige lucht gevulde kuil: de zware geuren van machineolie en drukinkt, die hem na korte tijd zo vertrouwd zouden worden, dat hij ze niet eens meer opmerkte. Een indrukwekkende maar beklemmende spelonk was die drukkerij met dreunend draaiende machines, waar de in kranten veranderende papierbanen doorheen gleden. Het geraas deed pijn in zijn oren, die brullende monsters hadden iets van voorwereldlijke dieren, die hem bedreigden. Het was een opluchting geweest, toen hij in die stinkende staalput vol lawaai een menselijk wezen ontdekte, dat rustig zijn gang ging. Hij had zich dadelijk aangetrokken gevoeld tot de jonge drukker en zij waren vrienden geworden en gebleven. Jaap, die later chef van de drukkerij was geworden, was het beter gegaan dan hem. Hij had het niet ver geschopt, het niet tot chef van de redactie gebracht en men had hem, ondanks zijn vele dienstjaren, nooit gerekend tot de kleine groep van prominenten die onmisbaar voor de krant werden geacht. Bij de lezers had hij het, ondanks zijn vaste en gewaardeerde rubriek, nooit tot grote populariteit kunnen brengen. Hij was te halfslachtig, te literair voor de krant en voor de literatuur te veel journalist. Daarom was het hem nooit gelukt in een van beide richtingen iets te bereiken, voldoening en tevredenheid in zijn werk te vinden. Ook op andere gebieden had hij er niet veel van weten te maken, zelfs niet van zijn huwelijk met de
| |
| |
vrouw die hij uit liefde meende te hebben genomen.
Hij schrok even en hief met een schok zijn hoofd op, toen hij werd aangesproken door een oude man met een spichtig vogelkopje. Op het korte pijpje, dat hij tussen zijn tandenstompjes hield wijzend, vroeg hij om een beetje vuur. Pas bij de tweede lucifer gelukte het hem om het pijpje met zijn heftig bevende handen aan te steken.
- Laat maar, zei Maarten, toen hij hem het doosje wilde teruggeven.
De man ging naast hem zitten, keek hem aan met vriendelijke kinderogen, bedankte hem en vroeg of hij ook alleen was.
- Ik ben al twaalf jaar alleen, zei hij, zonder het antwoord te hebben afgewacht. Zolang is mijn vrouw al dood en al die tijd alleen.
Of hij dan geen familie had.
Jawel, een zoon had hij, een beste jongen. Bij die zoon kon hij wel intrekken, maar daar kwam toch niets van terecht, dat ging niet.
- Nou, en dan ben je alleen hè, zei hij, overal, hier ook, altijd alleen. Zo is het nou eenmaal.
Toen het mannetje langzaam wegslofte, ontdekte hij Jaap, die hem een knipoogje gaf.
- Bolten had het zeker weer over zijn zoon, zei hij. Zo zijn er hier meer. Zij zijn in de steek gelaten door hun kinderen, maar willen het niet erkennen en blijven hopen op iets dat nooit komt. Als de oudjes opgeborgen zijn, geloven de kinderen het doorgaans wel en kunnen ze vergeten. Ik heb geen familie en hoef mezelf gelukkig niets wijs te maken.
Maarten dacht aan zijn eigen kinderen, vroeg zich af of zij zich beter zouden gedragen, als hij hun ten laste komen zou. Waarschijnlijk zouden zij hem niet met open armen ontvangen, als hij bij hen zou aankloppen, omdat hij het alleen niet meer bolwerken kon. En toch waren het geen harteloze egoïsten. Maar
| |
| |
je kon van jonge mensen niet verwachten, dat zij hun paar onbezorgde jaren verknoeiden. Iedereen moest het met zijn eigen leven klaarspelen en wie zich de weelde veroorloofde oud te worden, moest hiervoor met eenzaamheid betalen.
In de lift waren nog meer passagiers, oude verkreukelde mensjes, waartussen Jaap een jeugdige indruk maakte. Dat zo'n gezonde van niemand afhankelijke kerel zich hier had laten opbergen!
Na de trieste achterkant en zijn ontmoeting met die treurige mensen, was Jaaps kamer een opwekkende verrassing. Een woonkamer met een persoonlijke, huiselijke sfeer, een eigen wereldje, dat in het loogbad van dit nivellerende milieu zijn kleur niet verloren had. Voor het raam stond een werktafel met gereedschap, een paar horloges en wat onderdeeltjes van klokken onder omgekeerde glazen.
- Je hebt je hobby dus niet opgegeven, zei Maarten, op de tafel wijzend.
- Volop werk. Niet alleen met horloges en wekkers, maar ze komen met allerlei knutselwerkjes en reparaties bij mij. Ik ben hier zo'n beetje technisch expert, Manusje van alles. Maar hoe meer bezigheid, hoe beter. De meeste oude mensen die niets te doen hebben, vervelen zich en voelen zich overbodig. Terwijl Jaap sprak, had hij iets tussen een stapeltje paperassen gezocht.
- Hier heb ik het, onderbrak hij zichzelf en gaf Maarten een geel gekleurd papier. Het ligt hier al een poosje op je te wachten.
Het was een aanvraagformulier voor opname in het tehuis.
- Stel het invullen nu niet te lang uit. Je bent toch al laat en er zijn heel wat meer liefhebbers dan plaatsen.
- Dank je, antwoordde Maarten, maar ik geloof niet, dat ik daar al aan toe ben.
| |
| |
- Tegenzin? Die heb ik ook moeten overwinnen, maar nu weet ik, dat ik mij voor niets bezorgd heb gemaakt. Het is hier heel goed uit te houden, als je er zelf iets van weet te maken. Ik ben voorzitter van een club van een man of veertig, allemaal geschikte ouwe jongens, die er nog best mogen zijn. Wij organiseren gezellige avonden, wedstrijden en excursies. Binnenkort gaan wij er weer een dag op uit. Waarom ga je niet eens mee? Er is nog plaats in de bus en ik kan het wel voor je in orde maken. Zal ik je maar opschrijven?
Maarten gaf maar toe en knikte. Veel verwachtte hij niet van het uitstapje met die oude kereltjes, maar in het ergste geval betekende het een enkele verknoeide dag. En wat kwam een verloren dag meer of minder er voor hem op aan?
Misschien omdat hij er zich zo weinig had van voorgesteld, maar het bleek mee te vallen. Het weer was stralend en zijn reisgenoten waren opgewekt en druk als schoolkinderen die een dagje naar buiten gaan. Allemaal geschikte ouwe jongens, had Jaap gezegd en dat schenen zij te zijn. Hij kreeg een plaats naast een boom van een kerel met een verweerde kop, die hem een ijzeren hand gaf, toen hij zich voorstelde. Een bijzonder geschikte ouwe jongen, dacht hij, een grijsaard die nog heel wat jaartjes mee kan. Zijn buurman vertelde hem, dat hij ingenieur was en dat hij bruggen gebouwd en havenwerken had uitgevoerd in alle hoeken van de wereld. Hij had het werk moeten staken, toen hij vijfenzestig geworden was, maar hij had er nog best een paar jaar bovenop willen leggen.
- Nou ja, zo besloot hij, veel verschil maakt het niet. Een beetje vroeger of later; er is toch geen ontkomen aan.
| |
| |
Dus hij ook, dacht Maarten, en dat voor zo'n gezonde en vitale kerel.
Hun gesprek hield hem zo bezig, dat hij weinig aandacht aan zijn omgeving schonk en het pas tot hem doordrong dat zij buiten waren, toen zij de stad al lang achter zich gelaten hadden. De bus gleed over een brede betonnen weg, door een landschap van onafzienbare weiden, onder een hoge strak blauwe hemel. Een ruime, maar door de leegte eentonige wereld. Dit veranderde echter en het landschap werd afwisselender, toen zij, na een dorp te hebben gepasseerd, een smallere weg insloegen. Aan het einde van deze weg reed de bus een dijk op en hier lagen in een bocht een paar stenen gebouwtjes, temidden van een groepje bomen en wat struikgewas. Het grootste huis had brede tot aan de dakgoot doorgaande vensters, met ruitjes in ijzeren sponningen, waarachter Maarten machines zag, die glommen in het zonlicht. Zijn buurman vertelde hem, dat het een pompstation was voor het bemalen van de lager gelegen polder.
De chauffeur verminderde vaart om over een brug te gaan en toen zag Maarten onder de bomen op het grasveldje voor het gemaal, een oude vrouw staan. De verschijning had iets monumentaals, waardoor het hem even voorkwam, alsof hij tegen de groene achtergrond een beschilderd beeld zag. De vrouw had wit krullend haar en een nog fris gezicht, waarin een paar heldere ogen stonden. Slechts heel even kon hij haar duidelijk zien, maar dit was voldoende om haar te herkennen, zich te herinneren, hoe dit gezicht er lang geleden had uitgezien. Adri, mompelde hij, hoe is het mogelijk, Adri Witteberg, van de Mulo. Zij hadden in dezelfde klas gezeten en waren smoorverliefd op elkaar geweest. Hij keek om, maar tussen de bomen door kon hij alleen nog maar de daken der gebouwtjes zien. Het gelukte hem niet om zich het gezicht van die vrouw te herinneren, omdat hem
| |
| |
alleen maar het beeld van het meisje van vroeger voor ogen kwam. Speelde zijn te levendige fantasie hem misschien weer eens parten, had een merkwaardige gelijkenis hem misleid? Uitgesloten! Hij had zelfs de indruk gekregen, dat ook zij hem herkend had op het moment dat hun blikken elkander kruisten. Meer dan een halve eeuw later, volgde het weerzien na een afscheid dat, nu hij eraan herinnerd werd, pas gisteren scheen te hebben plaatsgevonden. Dat was gebeurd op het pleintje voor de school, waar zij op de fiets naar toe gekomen was, om hem voor het laatst te zien. Diezelfde dag - dat gisteren van vijftig jaar geleden - was zij vertrokken naar de nieuwe standplaats van haar vader, die ambtenaar bij de spoorwegen was. Zij zouden elkaar terugzien en in ieder geval schrijven, hadden zij afgesproken, maar het was van haar kant bij een paar kille prentbriefkaarten gebleven. Ook later, toen hij haar niet meer schreef en zij hem waarschijnlijk al lang vergeten was, had hij nog vaak aan hun verliefdheid gedacht: een oppervlakkig maar mooi en ernstig opgenomen spel van kinderen. Toen hij een volwassen minnaar geworden was, had hij zich wel eens afgevraagd, of hij niet echt van Adri gehouden had, zelfs meer dan van Marianne, waarmee hij getrouwd was. Wellicht had hij, onbewust, altijd een tweede Adri gezocht, maar nooit gevonden, was hem voor zijn verder leven onthouden gebleven, wat zij hem in zijn jeugd had beloofd. Geluk? Zo iets, in ieder geval een blijheid, die hij later niet meer had gekend. Hij zuchtte, schudde zijn hoofd om die ouwe idioot met zijn romantisch gezwijmd. En toch... zo blij en zo open voor het leven, zo gespannen van verwachting als toen met haar, was hij later nooit meer geweest. Of was het toen zo alleen maar geweest omdat hij jong was? Misschien, maar zonder Adri zou hij dit nooit hebben gekend. Zelfs nu was weer iets van dat oude vergeten
| |
| |
geluksgevoel over hem gekomen. Zijn stemming was omgeslagen, hij had weer moed om verder te gaan en zich nergens iets van aan te trekken en in de allerlaatste plaats van zichzelf. Er is toch geen ontkomen aan, had zijn buurman zoëven gezegd. Maar was dit altijd waar? Zou het leven van Maarten Verschuil geen ander en gelukkiger verloop hebben gehad, als hij Adri zou hebben getrouwd?
De bus had de grote weg verlaten en reed nu door een door oude bomen overschaduwde laan. Na korte tijd werd gestopt voor een in het groen gelegen café, waar koffie zou worden gedronken. Buiten, op het terras, waren de tafels al voor hen gedekt. Jaap, opgewekt en bedrijvig, gaf aanwijzingen, regelde de indeling van de plaatsen en had voor alles aandacht. Zijn clubleden, die wisten hoeveel hij verzet had voor de organisatie van het uitstapje, zagen tegen hem op en volgden prompt zijn leiding. Jaap was in zijn element, voelde zich gestreeld door hun bewondering.
Benijdenswaardige kerel, dacht Maarten, is in de wolken met niets en laat er anderen ook nog van profiteren.
De meesten hadden al aan de tafels plaatsgenomen en keken goedkeurend en verlangend naar de schotels met lekkernijen die de kelners opdienden. Maarten was gaan zitten aan een afzonderlijk tafeltje, dat niet gedekt was. Hij wilde zich niet opzettelijk afzonderen, maar had geen zin om zich met de anderen te bemoeien. Het was beter om even met eten te wachten en eerst een tabletje te nemen. Dat krampachtige gevoel in zijn hartstreek was er weer, wel niet hevig, maar het zou toch een teken kunnen zijn, dat er een aanval op komst was. Best mogelijk, dat dit een gevolg was van de opwinding van zoëven.
Terwijl de anderen begonnen te eten, ging hij naar de achterkant van het gebouw, waar de toiletten
| |
| |
waren. Het tabletje werkte ditmaal bijzonder snel, want hij had het nog maar nauwelijks ingeslikt of hij bemerkte al verlichting. Tegelijk met deze ontspanning, keerde zijn opgewektheid terug. Hij had nu ook wel zin om te gaan eten, maar ging toch nog maar niet terug. In de spiegel boven de wasbak bekeek hij zichzelf. Hij zag er vandaag bepaald goed uit. Ouwe gek, mompelde hij en uit de spiegel keken hem een paar stralende ogen aan. Een oud masker met een jeugdige uitdrukking, een mombakkes waar de ogen van de jonge Maarten doorheen keken. Zo zie ik er tegenwoordig uit, Adri. Kon slechter voor mijn leeftijd, niet waar? En als hij zich nu toch eens vergiste en het Adri niet geweest was? Onmogelijk, en hij was er ook zo goed als zeker van, dat zij hem ook herkend had.
Op de drempel staande, kon hij tussen de bomen door de verkeersweg zien, waar zij zoëven overheen gereden hadden. Van de kruising tot aan het punt waar hij Adri gezien had, was niet meer dan een paar kilometer. Zoals hij zich nu voelde, was hij best in staat om dit wandelingetje te maken. Zolang zij aan het eten waren, zouden ze hem zeker niet missen. Jaap had het te druk en de anderen dachten aan niets anders dan zich vol te proppen. De meeste oude mensen waren schrokhalzen, hadden niets anders te doen dan te eten. Maar voor hem bestond er wèl iets anders, hij hoefde niet mee te doen, hij ging naar Adri. Waarachtig, hij deed het!
Hij was een vrije man, die niemand verantwoording schuldig was, maar toen hij achter het gebouw om de tuin verliet, had hij toch een gevoel van gejaagdheid en spanning, alsof hij vluchtte. Het was zoals lang geleden, toen de schooljongen die moest nablijven, de klas uitsloop, naar buiten, waar Adri wachtte.
Tussen de dubbele rij bomen was een smal voetpad,
| |
| |
waar hij rustig lopen kon, zonder hinder van de auto's te ondervinden. De wandeling in de milde lucht, waarin hij gemakkelijk ademde, deed hem goed en hij genoot van het wijde frisse landschap. Wonderlijk, zo gemakkelijk als hij zich nu voortbewoog. Het lopen kostte hem bijna geen inspanning, alsof dat trage altijd vermoeide lichaam van hem geen gewicht meer had. Zo fit had hij zich in jaren niet gevoeld. Begrijpelijk voor een jonge kerel, die op weg was naar zijn liefste! Hij had een reisje gemaakt, was een poosje weg geweest, een halve eeuw maar, en keerde nu terug.
De terugweg bleek nog korter te zijn dan hij had verondersteld. Hoogstens nog een kilometer, voordat hij haar bereikt had en zij tegenover elkaar zouden staan. Hij zag al de bocht van de weg, het groepje bomen, waarachter de huisjes lagen. En als zij hem nu eens uitlachte en hem een beetje spottend zou plagen, zoals vroeger? Zou hij haar dan ook durven zoenen, om haar tot zwijgen te brengen? Doe niet zo mal opa en ga rustig naast opoe zitten. Goed, lach dan maar om die oude gek, als je maar een beetje blij bent, zoals hij.
Hij vond haar niet meer in de tuin. Het ijzeren deurtje in het hek ging piepend open en het grint knarste scherp onder zijn schoenen. Toen hij aan het woonhuis wilde aanbellen, kwam achter het gebouwtje met de machines een man vandaan, die een blauwe overall droeg. Hij liep glimlachend en met uitgestoken handen op hem toe.
- Ik had u al eerder verwacht, zei hij. Ik ben Adri's vader. Loop maar om het huis heen, daar zult u haar wel vinden.
Toen hij dit gezegd had, draaide de man zich om en verdween in de machinekamer.
Deze man, haar vader? Zo jong, hoe kon dat? En hij had hem zelfs verwacht! Onbegrijpelijk, maar
| |
| |
wel geruststellend, omdat hieruit bleek, dat hij zich niet vergist had.
Zij werd gewaarschuwd door het knarsende grint en keek op van het boek dat in haar schoot lag. Er was niet de minste verwondering in haar blik, toen zij hem glimlachend aankeek en evenmin was hij verbaasd, dat zijn komst haar niet verraste. De ontmoeting was vanzelfsprekend, alsof zij er beiden op waren voorbereid geweest en toen hij naast haar ging zitten en hij van dichtbij haar gezicht zag, trof het hem niet als iets ongewoons, dat dit geen oude vrouw, maar de Adri van gisteren was.
- Weet je wat ik lees? vroeg zij, op het gesloten boek wijzend.
Hij hoefde niet te raden, hij wist dat het ‘Het boek der grote ontdekkingsreizen’ was, dat hij haar bij het afscheid gegeven had. Toen zij goedkeurend knikte en haar hand op zijn arm legde, wist hij dat hij nergens meer aan behoefde te twijfelen, dat alles gaan zou, zoals hij het zich eens had gewenst. Hij wist ook vooruit wat zij zeggen en de gebaren die zij maken zou, hij kende het verloop van het gesprek en wist dat het, ondanks alles, verkeerd aflopen zou. Maar dit verontrustte hem niet, omdat hij zich gelukkig voelde en niet bang meer was. Lang, heel lang heb ik op je gewacht, maar eindelijk ben je toch gekomen. Hij dacht het en toen hoorde hij het haar al zeggen. Hij wist dat het gebeuren zou, toen haar ogen zich met tranen vulden en zij haar hoofd tegen zijn schouder legde. Het was alles van een heerlijke zekerheid, ondanks die vage achtergrond van twijfel. Als in een droom, waarin je vermoedt dat je droomt, maar het niet geloven wil.
- Lijkt het niet op een droom? vroeg hij. De hele lange nacht hebben wij aan elkaar gedacht, naar elkaar verlangd en wij hebben het niet geweten. En eigenlijk hebben wij het altijd geweten.
| |
| |
- Eigenlijk wel, herhaalde zij.
- Waarop wachten wij dan nog?
- Kom maar, fluisterde zij, want het is bijna te laat.
Toen trok zij, zoals hij verwacht had, zijn hoofd naar zich toe en hij rook haar haren, een tedere geur die hij kende.
Tijdens de maaltijd hadden zij hem niet gemist. Pas toen het ogenblik van vertrek gekomen was, werd hij door de chauffeur gevonden. Hij lag aan de kant van het grasveldje, in het kreupelhout en zijn ogen stonden wijd open, alsof hij zich in zijn laatste ogenblikken over iets verwonderd had.
MAURITS DEKKER
|
|