| |
| |
| |
verbeelding
Dubbel krijt (II)
De vadsige koning spreekt
1
De broeikastelen der mensen schieten op
In zandgrond bij afgrond.
Tem het schielijk wezen in uw huls,
En maak uzelf bewoonbaar als een huis.
Schapen genoeg en ratten voor uw kluis.
Schrik niet wakker de glorie noch
Schuil in vergetelijke schaduw. Vooral, luister niet
Naar wie zoekt naar huisvesting en kleren
In elke morgen (een appel)
In elke zomer (een vrouw)
Vindt mijn hofhouding van schampere rammen
Mij glariënd tegen de gevel van de wereld.
| |
| |
| |
2
Het oog vervangt de eigenschappen van vroeger en zeker
In steden en staten aan elkaar geklit door de verpoedering,
Tussen de boeren wachtend op nood en dood en op het bevelend woord
Vanuit de vleermuizige vestingen,
Spelen wij verraderlijk aanminnig poker om vrouwen en brood.
In elk langgerekt verbond van ons met ons
Nu stolt in zijn sop de koele Keizer die verordende:
‘Wie niet verschroeit is dof als een mot’
Het oog is de deugd. Wie anders gelooft
Raak niet aan uw adem verslaafd.
Vandaag is het oog uw menner.
| |
| |
| |
3
Voorwaar gij zult de dingen dubbel zien,
En de lachbui van de bliksem vangen
Die de huid wekt uit haar luiers.
Voorwaar, gij zult het spoor van de beeldenvereerder
En in uw graan de kwade torren.
Niet te luid, de lokvogel.
Dat ik het dubbel zie, het brokkelig gehaspel op aarde
Onder de radarkokers daarboven,
Een lens van begeerte, dubbelhol.
Voorwaar, vastenavond, avondbrood,
Gij zult het krinkelwijf aanroepen
En in haar slierten smoren het licht.
| |
| |
| |
4
En lach en hik terwijl je in verblekend water
Zeg: ‘Met geen vastere voet aan de aarde,
Op geen lossere schroeven nu als toen
Ik in de wereld binnenrolde bij autogetoeter’.
Zeg: ‘Blind als gisteren,
Een kalkei in de zomertuin der mensen’.
| |
| |
| |
5
In vroegere jaren zo gretig een balling,
Zo dol beregend in de kooi die ik bouwde
Rond elke beweging (ah, jong als bevers
Was ik in mijn gonzende kamer!)
En zo kwaad aangetast door kippige praters,
Meerderjarige neukers en door een priester in een zetel, mezelf,
Word ik nu allengs in veren gewikkeld
In lange, toegeeflijke winters wakker.
Mijn bewoner rolt zich op
En komt in het duister klaar. De rest van mij is een veld
Dat vertelt. In de steeds happige schaduw der bomen
Hoor ik mijn stap vertragen. Bijna genietend
‘Duik niet zo snel, mijn gladde vis’,
Koert mijn bewoner kinds, nu ik op het droge
Op de gerieflijke, lieflijke rotsen zit.
| |
| |
| |
De maagd
1
In rokken van wierook en distels
Komt zij en draagt de kelk naar mij.
Zij is een aap, zo niet-te-vatten oud en snel tussen haar kleed,
Waarin ter aanbidding glimt de hazenbuik van haar buik.
Het dorp dat bidt bekijkt.
Sluit ik met hoog gebaar de orgels af. (Tussen de vermoeiden
Dan rent zij in de struiken,
Nu schreeuwt zij in het goud, hoe ik haar heiland wezen zou,
Maar dat de maand, de maan, maar dat er merries reden
In haar vel en dat haar vader haar noemde naar het galgekruid...
Deze non gaat te dikwijls naar de cinema!
| |
| |
Schamper tussen de meerderjarige kenners ineens,
En in het tienjarig bed, in de dovende slaapzaal
Wacht ik weer op de ijzeren avondval
| |
| |
| |
2
In het morrend licht, tussen het geteisem en het grut
In het mokkend hart, in het onhelder gewelf der zinnen,
In het redekavelend gerimpel der makelaars in verzinnen,
Hoor de hoeven van de merrie Minne.
Zij neigt en schicht, steigert over klippen en dikwijls
Wil zij wel en plooit windig met haar manen
Is het handzaam dit ros, heilig dit draven?
Belegerd van boven, omringd alom,
Ben ik een paar met dit paard in het nauw
Tussen getuigen en kolken.
| |
| |
| |
De dans
1
Wie wordt door het bloed gewekt?
Dans. Dans en val voorover. Breek de dans.
Het lam verbloedt op de steen en de steen wordt korstig.
De priesters, mak en mager, schoorvoets in de gangen (waarin
Geofferd wordt aan de statige verandering van goden) de knapen,
De scharlaken makelaars treden en bidden en wensen niet meer.
En wij, wij wachten op het kind en wat er in ons smeult
En priesterlijk aan het doven is, het is groen hout dat smeult.
En wij wijken niet af, wij zijn verzegeld.
Ligt alles nog op onze baan
Als was het niet gesmoord,
Als konden wij het horen, het vernietigd alles:
Woord en kei, vrouw en slijm?
Wie wordt door het bloed gewekt?
Gij niet. Wij niet. Ik niet.
| |
| |
| |
2
Hij die je tussen lakens in de groeve blies.
In de rook over de tuinen rekken apen hun wonderarmen
En wordt de aarde door vuurpadden bedekt.
Hier helpt geen genade, geen schietgebed.
De lucht waarin wij zwellen rimpelt
's Morgens vroeg en of het avond wordt hangt af
Van de melkige verandering der dingen.
In de kristallen bergen komen de kerkvaders
Hun mongolen tegen. In deze wereld niet. Ik ben er niet.
| |
| |
| |
3
Zou het nu al de witheid zijn, het kraakbeen dat begeeft in poeder?
Nu al de rook die knikken doet,
Het gemelijk stil blank lanterfantend wikken en wegen?
Nu al de voorbehoedsstenen?
Neen. Schade van dit allooi bereikt mij niet.
Mijn jaar verrekt in andere plooien, scherpere snit.
Anderen wandelen in het wierookwit.
Ik hoor gebeden en ik dans.
| |
| |
| |
4
De schemer heft zijn stenen
Dat zich met de nevel sluit.
Zodat ik sta. En adem. Waar ben je,
Onteigening. Happig is de mond nog
Waar ben je, spiegel, huid?
Die het gehemelte doen zingen, een herinnering?
Buig. Kniel. Raak de olijvenaarde en raak in mist te niet.
| |
| |
| |
5
In het trappenhuis een schaterlach.
Laat. Nog een verhaal? Over de wezel Twijfel,
Moeder, die je leidde naar mijn strot?
O, hoe had je hem afgericht!
Laat. Stokkend. Elke soldaat in de stad
Strijkt in dit afgrondelijk ogenblik de vlag
Om in zijn vaders naam een zoon te maken.
Schielijk, terwijl je tam op je voedsel wacht
Schuift het licht uit je blik, mijn moeder.
Je noemt je astma nog spraak. Nu het land geschoren is
Vrees je de winter al en je zoekt naar een verblijf voorgoed
En denkt: ‘Hij is mijn huis’
Van de wakende wezel die bij mij blijft en bijt,
Van het scheikundig verbranden van je lijf.
| |
| |
| |
6
Zoals de bruid (voor het eerst geblust die nacht)
's Morgens verbluft de luchtwortels beziet
Die de klimop om haar woning schiet
Die liever likt dan slaat
Soms een verschrikt vermanen:
‘Zoals de lelie die het molenpaard onthutst
Is het teken der vernietiging blank en schuw.
Eén vergelijking min of meer
Jij die dag noch mond beheerst
En bedrijft noch gebruikt wat je bent:
Een welig verzengende wereld op drift’.
Zoals de nacht dan in mij hinnikt
Zo blaast mijn adem in het kaf.
De lelie onthutst mij, ik trappel
| |
| |
| |
7
De goden van krijt achter de klippen
- De hinkende Nar, de Maagd, de Kreeft van Schuld -
Openen machtige scharen over de antennen der steden
En laten hun beesten los.
Wij, in de kots van dit dal,
Vermoeden in de koperen avondval hun geweldig grazen
Maar snuffelen verder zuchtig van daad naar slaap.
Alleen, als eindelijk in een oponthoud
De hamer in ons als vruchtwater breekt
Herkennen wij de andere, de sarrende vernietiging
| |
| |
| |
Compos mentis (eerste versie)
Ver van het water in de zwarte zomer
Gezwollen, onaangeraakt en naderbij
Wil niets van mij leren. Ik heb niets te geven. Lever mij
Aarde, vier kraaien, vele wezels.
Al hoorde ik klokken luiden, al zong ik
Van het ongeduldig, wisselvallig ongeloof in bril en spriet,
Langs mij gleed steeds de sneeuw, reeds steeds de regen.
Of misschien, ik hoop het, was ik er niet.
Het strelen van de evennaaste,
Was mijn erfenis, een bevlekt aanbidden, een schimmelig gemis.
Mooier dan stenen, leerden wij toch,
Is het langstaartig gehinnik om verlangen,
Hand in muil, lippen in kwijl
Om het evenredig delen van de liefde.
| |
| |
Zo, volgzame wezens, in houten gedans,
Wentelden wij rond verpoederde trofeeën.
(Hun namen in de klas: de Gezalfde,
de Heerser, Epaminondas.)
En leefden in een land van genade en van schade.
Tijd bleek geen beweging,
Feiten regen zich aaneen en zwegen.
Wat voor wederwoord dan in deze staat van beleg?
Hoe handelt een apostaat in de dwarreling,
Hoe reageert het oeveraas? (Het valt in wolken neer, de vissen happen)
Schaars. Het stelen van een fiets,
Een ongelijk gevecht van negers,
Een buitenechtelijk gehijg dat de tijd in schuinere kanalen leidt,
Of het volgzaam redeneren over een gerecht
Dat ons dienstig was als wikken en wegen
Naarmate onze klieren ontoerekenbaar schenen.
En het bouwen van een kraakbaar altaar waarin wij het eigen waterhoofd
Een enkele keer, in de verte,
Hoorden wij de kikkers en de koningen van het gebergte.
Soms, als ik mij met een dame mengde,
Was zweetdoek en edik niet zo naderbij.
Al zijn wij kwalen voor elkaar
Soms is een ander een fluwelen dier aan banden.
Verder in het gedraai van de planeet, een vingerloper.
Veel van een stem hoorde men niet van mij.
| |
| |
Tussen de miljoenen, geroosterd in het fosfoor van internationale deugden
Was ik een oog (en dat oog was een kalken ei).
Ik lei geen vinger op de wonden.
Juist, een handlanger van mijn voeten.
In de verwarring der steden met roet aan zijn snoet.
Wie nog naar mij wil zoeken (Zoek niet, het is een schuwe ziekte)
Wie nog zijn zoemer richt naar mij zal
In de sponsachtige vleespartij alleen
Een renegaat nog vinden die zich in de mensentuin
Met kromme rijmen heeft gered, lachwekkende stapstenen
Waarop hij steunde met de stem.
Reken dus niet op mij voor een klachtenboek.
Het okselstandig lief en leed,
Het schamper ginnegappen, uw wig in de dubbel-gevoerde vrouwen.
Het is uw eigen nevelkap,
Mijn dagen alhier waren vogelvrij. Nooit een prooi dan van mezelf.
Kennis en kanker. Soms duidelijk nog een geur
Van natte grint. Dat ben ik, een klooster.
Alleen. Als ik er lig, Simon,
Wil in mijn rechteroor een kerfje snijden.
Bloedt het, dan ben ik er nog
(En is het weer mijn levenslang bedrog)
Maar vrees niet, 't wordt wel knippen in oud leer,
Hij ligt voor lul, de renegaat,
Een schijnvrucht, ongewonnen zaad.
| |
| |
Ver van het water in de nu zwarte zomer
Met vier kraaien, de schadelijke wind en de
Kinderen straks als krekels kokend in hun schalen.
|
|