deze voldoeningen die we poëzie noemen, als onze vermogens hun verlangens hebben verwoord.
Of ik dit eens wilde uitwerken, misschien zat er een essay in?
Er zat natuurlijk ‘van alles’ in. Op 52-jarige leeftijd heeft men iets leren nadenken maar men heeft ook geleerd dat nadenken niet alles is. Waarom zou ik dan over een ‘geheim’ louter gaan denken, de poëzie gaan benaderen met de faculteit, die een geheim niet benaderen kan?
Denkt men immers na, als men zijn herinneringen schift, niet alleen de herinneringen aan feiten maar ook aan klimaten, bevroedsels en zelfs aan verbeeldingen? Ik moet nog altijd de geleerde ontmoeten, die mij verklaart wat denken is, wat het verschil is tussen denken en nadenken, en die, als hij zeker is dat hij het weet, mij kan overtuigen dat hij het weet.
Albert Westerlinck besprak mijn boekje in D.W. en B., jan. 1960, en hij achtte dat mijn ‘essay zeer juiste en lezenswaarde bladzijden bevat, die als initiatie tot de poëzie nuttig kunnen zijn. Doch jammer genoeg komen in dit werk van J., zoals in de meeste zijner bespiegelende werken, smaak en dwaasheid in onvermijdelijke afwisseling voor. Men zou haast zeggen dat hij dat zelf interessant vindt’.
Ik vind dit inderdaad zeer interessant. Post factum. Want uit Westerlincks woorden moet ik opmaken dat ik vooraf mijn smaak en dwaasheid sorteren kan, ze schift en op elkaar laat volgen, als de wijnen en mostaard op een banket. Ik registreer aldus mijn invallen en laat mijn ‘evenwichtige inzichten’ lustig te niet doen door ‘paardengedachten’. Ik dank Westerlinck voor deze in mij vermoede luciditeit.
Moet hem echter ontgoochelen. Want, zoals ik zei, ik heb dit boekje niet uitsluitend ‘gedacht’.
Zou ik Westerlinck benijden, omdat hij alles wèl uitdenkt? Liever niet. Want dan zouden niet veel boekjes geschreven worden. Ook niet door Westerlinck, zelfs niet door professor Aerts.
Jaren geleden heeft in ditzelfde N.V.T., Raymond Brulez eens gegrinnikt omwille van de geleerden, die een boek over literatuur opstapelend in elkaar steken, aan de hand van bakstenen, ik wil zeggen van steekkaarten. Dit heet dan wetenschap.
Men neemt bij voorkeur een Duits model, dik genoeg om er niet te kunnen over zien, en dan zoekt men in de eigen letteren iemand, die congruent genoeg is om zich op het wetenschappelijke oerbeeld te laten pinnen. Met succes heeft W. dit gedaan voor André Demedts en Van Langendonck, twee eenzelvige naturen, die men gerieflijk tot een geval herleiden kan. Van Langendonck was al iets moeilijker en moeizamer als resultaat dan de eerste. Bij een complexe figuur als Karel van de Woestijne kon een ‘simplistische’ formule de dichter niet vangen, tenzij men de figuur afknotte en zich tot de eerste verzenbundel beperkte. W. heeft dan ook met V.d.W. moeten knoeien om het systeem te redden, het systeem dat ‘denken’ heet. Moet ik W. hiervoor voor dwaas verslijten? Of hem een tuiser-met-dichters noemen?
In een essay steekt theorie en verbeelde toepassing. Als de ervaring van Jan-José niet dezelfde is als die van Piet-Karel, is een van beiden