Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
Spreken1Hoe zwel ik?
Verwekt, veranderd in het haperend licht,
Ontplant aan de vochtige korst,
Wat slijm en een ei,
Een rubberen kraakbeen
En de eerste grijns en de schuldige schrei.
Hoe val ik?
Ik wond mij meer en trager aan de jaren.
Nog is de snede niet herkend, de vlam noch het water
Dat mij herbergen moet in deze dagen, mij, de jager.
Hoe stamel ik?
Aarzelend,
Terwijl ik groei en zelfgericht als een egel
In elke brand het wonderwater zoek te drinken
Dat ik dorst te raden, jaren her.
| |
[pagina 409]
| |
2Men spreekt voortdurend en is er van woorden sprake?
Het heilig gezin wacht elke dag
Op uitstel en op het einde van de wake.
En stenen groeien nader,
De lucht drukt zijn bedding dicht
En nergens lest een hond zijn dorst
Zolang in dit voorlopig leven
Een ademtocht nog dient als krijgshaftige zege.
Voor deze hongersnood geen bete brood.
Huurlingen scharrelen naar een woord.
| |
[pagina 410]
| |
3Dood, cypressen en de hel. Waarheen
De vlucht en waar het springend vel?
In het gevolg van een wakker gehouden
En heet gebleven vermaak voor kinderen
Wil vandaag een golf van kwaad
Mijn lichaam aandoen en een haven vinden
En weerstand bied ik niet.
De hel in 't smalle licht, de hel in water
Lucht en vuur. Hier, tussen vrienden, deugden, leugens
En het enkelvoudig wijf
Leeft de lijfeigene 's morgens, 's avonds.
Hoor hem moeilijk zwijgen, eigengereid
En soms formeel bewogen.
| |
[pagina 411]
| |
4Dit huis is de stilste woning
Nu paardenhoeven slaan en brandweerwagens bellen
En het geschreeuw in de winter aan de overkant
Plots het gesneeuw - zo heet van binnen -
Van meeuwen doet ervaren.
Gij die mij uit woorden wakkerhaalt,
Gij met uw blik in dit netelgras,
Geloof een hagepreker:
Zo heet van binnen is geen bruid op apegapen
Als het wakkerwordend woord dat zich regelt op het blad
Maar het is een kat in een zak, een priester in een pak,
Een dood zonder lach.
Wie zegt dat? Een ketter. Vergeet.
Vergeet mij niet. Uw huis is de stilste woning
En niemand weet u wonen.
| |
[pagina 412]
| |
5Iets schuiert langs de rand der dingen
Nu ik mijn tanden lik van binnen,
Nu ik, in de trein, log van het vreten
Wil vergeten hoe het snelle landschap in mij sterft,
Hoe de schrokkige zee al in de spoorsignalen kermt
Terwijl ik tussen de slapers waak,
Een kirrende dichter.
Iets. Het is een schamel teken.
Trek ik nu kerkgewaden aan?
Roep ik een beheerraad samen?
Al schrijf je planeten neer
Als vogel en vis,
Het ademloos lood rondom
Verstikt.
Het moeras waarin je nu al dertig jaren schrikt
Werd je soortelijk gewicht.
| |
[pagina 413]
| |
6De stem verzwakt in het besmette land.
(Weet je nog, de aardappelen brandden in het loof
En hoe wij op blote voeten dansten en huiswaarts renden,
Want toen was er nog een avondhuis
En een moeder vol boekweit en verhalen?)
De stem is niet meer aan te horen
Die tegen dit loof verstrikt aanramt
En de velden met zwammen beplant.
(En hoe de treinen raasden naar ons bed, en hoe...)
Ik roei de dagen uit,
Ik weiger en ik haper,
Tand om tand,
En raak geen kant meer in dit moederland.
| |
[pagina 414]
| |
7Structuurtje zonder stut,
Hoe wild gewillig nu in de klem
Van voor of tegen.
Zijig tracht je, zieltje, mijn konijn,
Te kruipen uit het kruid
Van meer of min.
En je likt aan het zilver van de spiegel
En je snuift aan de dochter van de tijd.
Bij dames op jaren
Plant men de schildklier van een foetus wel over,
Een vlinder van een schaduw in de nek,
Bij jou, mijn tinteling, mijn neushoorn,
Kan geen carburator ooit meer
Genereren van een niks tot een gil.
| |
[pagina 415]
| |
8Steeds het beest. Kil dringt zijn zweet
Door mijn huid.
Als ik slaap
Weeft het webben in mijn keel.
Mijn wonderlijk landschap
Holt het uit.
In het wijf waarin het kinderen spuwt
Gaat het als een man te keer.
Verraderlijk grasachtig leef ik
In de genadige seizoenen.
| |
[pagina 416]
| |
9De zinnepop, hoe speelt zij nog
Met tol en tang
Tot men haar in windsels bindt.
Van zinnen vrij, denkt 't ijzig kind en
Krimpt in zijn bast en krult in zijn naam
Een leven lang,
En makker gaat geen beer naar zijn trog.
En dapper maakt geen mens zijn grauwte klaar
Noch raaskalt in zijn kelders.
Met tang en tand
Leidt een mechanisch geleide kramp
Ons naar de lillende monding.
| |
[pagina 417]
| |
10De schapen door de vossen aangerand
In uier en buik gebeten
Leven tot 's morgens vroeg.
Zo blaat ik stiller al. Herinnering
Wordt dagdroom, het zwellend leven kalk.
Zonder tanden, geen gezang.
Zonder zwavel, geen vlam.
En het muiterslied wordt een mechanisch
Alarm. Het gedicht is een zwam.
| |
[pagina 418]
| |
Visio tondalisUit het vale land naar de borstelige lucht duwt een rosse engel
De verraste ziel bij de billen
In een ei van licht.
Een gehelmde zot met een slak op zijn kop
Schiet wortel in de modder.
Niet in de spiegel met de slang kijkt het wijf
Maar naar de krijger in zijn kot.
Kat en varken roosteren een oor,
Torens branden, hoor het krijsend koor!
Lust, een monnik met een pin in zijn pij van spijt,
Wordt in de takken vermaledijd.
De speler spuwt zijn dobbelstenen uit.
Met vlerken van korenaren zoekt de vlinderrat
Naar aas in het aars van een duif.
Oker is de aarde en doorkrabd met sporen en hoornen.
IJverig klimt in een geldbeugel een klerk
Met spaarzame knieën. Zweepdieren besmetten de kerk.
| |
[pagina 419]
| |
Gulzig eten wij hagedissen, padden eten aan ons,
De zonde is een donkere zon.
(Ik zoog haar binnen met de melk voor het gebed,
Verdrogend bij de enkels
Naderden buidelwijven mijn jankend bed.)
Een kleurloos gewoeker bijt aan het gebouw der rede,
Kennis roert en wroet aan het gebeente.
Halsstarrig blijven de torens en de kooien branden
In vlammen van vlooien.
Geen boot in het suizende water.
Opgeblazen door kerkmuis en uil
Zit een ketter gesperd op een mes
En schuift het klokhuis van zijn buik
Over het ongenadig lemmer, het kruis.
Eieren breken, keien krijgen een muil in het kruid.
Een kakkerlak graaft in een kist,
Een kater likt aan de galg, een kalf verdrinkt in het lis.
Iedereen in zee, niemand aan de kant,
Dit is mijn moederland. Zenuwen verschroeien,
Adem wordt wind, kwijl wordt slijk
En naar mijn voeten toe groei ik
Tot een ritselend lijk in ijzer en ijs.
| |
[pagina 420]
| |
Op een eiland1Vanavond vaar ik uit
Voorbij het wolkig ontij van de mensen
En haper aan een boei
En anker in een weide.
Veel heeft mij verlaten, veel heeft mij verminkt,
Toch graai ik nog in wier en gras
Naar het honds onding dat ik was.
Niemand een eiland? Ik ben een eiland.
Maar er kraakt een bark nog aan mijn franjes.
Wie niest daar in het water? Ah, de schipper,
Het scharminkel Dood.
Een woord, mijn prins.
Geen woord te horen. En het is maar goed, vissen,
Dat ik niet gissen kan naar die kluiver die gilt in uw
Onmetelijk dril.
Zwijgend in mijn builen vaar ik
Weer vanuit mijn landtong in de melkige zee.
| |
[pagina 421]
| |
2In de hitte met een lichaam van hooi
En gebroken oogwit, in de schaar van de zon:
De overgave.
Tussen de vrouwelijke zeilers bij de rotsen:
Doe geen moeite.
Mijn erf bevolkt door priesters, weduwen, verminkten, soldaten
En kinderen, ziet zijn heerser nooit,
De door dertigjarig bederf veranderde zanger
Die mij overmant en in mij overnacht,
Steeds ongelegen met zijn streken.
Een visser in de netels van mijn stem,
Zit hij in het witte licht der gevechten
Met mij te vergaan.
Nooit raad ik, hoezeer door zijn gas en gif,
Door zijn lucht en licht verwrongen,
Ik allengs veroverd werd.
Ik leef waar hij zingt. En
Zo teer als ik zorgt nooit een hoveling
Voor zijn bloedzieke koning.
| |
[pagina 422]
| |
3Duw ik weer mijn kabriolet van woorden? Ritselt
Weer de woelmuis met terzinevoetjes?
Het grommen van de huig weerstond de jaren
En vanmorgen was er zout in het norse kwaad
Dat ik in mij verkorven dacht,
En wat verwacht, verzakt aan mijn mond ontstond
Was gehinnik, dans en vlam.
In het wit waar lichter de wulpen
Mijn versplinterd theatergebint vergaren
Groeit mijn spraakzaam grijs weer nader,
Ik duik weer in het dagelijks water.
Spring in mijn nek, jij, welp van ellende,
Ik geef je beetjes, zoute beetjes.
| |
[pagina 423]
| |
4Rots en kraters. Naar buiten kraken
Door de koralen de padden, garnalen, darren en krabben.
Een Godsgericht zou passen hier, mijn lief,
Met ons onderzeegeweer als wapen,
Onze rubberbril als vizier,
De stilte der vissen als korzelige rechtbank.
Tussen de kwallen en het zonnig wier
Zou dan naar boven stijgen
Het overwinnend dier dat dorst te schieten in het
Schuim dat ons zo helder scheidt, jou en mij.
| |
[pagina 424]
| |
5Geen kind meer in de keel, geen kat meer in een wuivende boom,
Ik tel mijn jaren sedert jaren schraler.
Niet meer een bedelroep, geen dierenpark
En tegen steen en been geen klacht.
Wat dan? Een verklaring voor dit hijgen,
Dit geschooi met een mes,
Dit gehink in het dal tussen de staties
Der wassende, brandende, snijdende vrouwen?
Verklaren weigert. Fragmenten willen niet. Toch
Vertrek ik weer in mijn pij
Daar, naar de rimpel in de bergen.
Of schrijf ik naar niemand, niemand?
| |
[pagina 425]
| |
6Zinken en verdrinken zien wij aan,
Kinkels tussen blik en ogenblik.
Nu wij de lome beesten zien stijgen
En kermend volgen hun loden vlucht
Naar een opening en een wit,
Staan wij onderaan
In een spiegelbeeld van ontstaan en vergaan
En maken kruis noch teken
In dat weerkaatsend winkelraam
Waar in onze wekelijkse kleren een ander knielt
Ervoor en erdoor.
Soms beweegt een onzer armen
En ontstaat een verlangen tot rijzen.
Soms willen wij met behulp van een taal die schift
In krekelhout veranderen.
Terwijl de lome pilootvissen stijgen
In het wit, in de webbige stralen.
| |
[pagina 426]
| |
7Door de melkige vloed der zee die gloeit
Overweldigd,
Door het zo zinnig geklemd gehouden braaksel der Gekweld minnaars
En door het rund dat in de vrouwen huist
Bereden,
Kauw ik op gras vanavond,
Een gast in een glazen huis.
Een wensding, een warmte die mokkend mal
Uit sterven vaart en nergens ankert
Zit nog te blazen in mijn donker.
(Zoals de ziel soms zit, in de greep van
Ster en steen,
Een onwillige teef op haar kont.)
Ik kauw op gras vanavond. Een roofkever
Krast, een enkelvoudig ding in de onbekende
Bedding van gisteren naar vandaag.
Evenwel? Misschien? Wat brandt daar langs de oevers?
Ik ren al langs de schilferingen. Sintels
Blaas ik al aan van ver,
Als een kat naar een kind.
| |
[pagina 427]
| |
8Steeds weer ging ik het bos te lijf
En het weerstond voortdurend.
Het krabde tegen, een vezelig harnas.
Het hapte met zijn vrouwelijke tanden.
Toen na het laatste spuwsel, het laatste zaad
Trad ik gevangen in de takken en in het ijs.
HUGO CLAUS
|
|