| |
| |
| |
betoog
Late kanttekeningen bij Victor J. Brunclairs ‘Monnik in het Westen’
1. Een droom als een andere...
Eén van mijn dromen, die wel nooit zullen in vervulling gaan, bestaat hierin, dat ik een volkomen onconventionele geschiedenis van de moderne Vlaamse prozaliteratuur zou willen schrijven. Hierin zou nauwelijks rekening worden gehouden met de geijkte en algemeen aanvaarde oordeelvellingen. Niet uit principieel non-conformisme, niet uit betweterij of om het nu eens ànders te doen dan de voorgangers, doch doodgewoon als een experiment, dat het antwoord zou moeten geven op de alleen voor mij zelf belangrijke vraag: hoe ziet, bij voorbeeld van 1918 af, het panorama van onze epische kunst er uit, wanneer ik uitsluitend voortga op mijn eigen voorkeur, zelfs indien deze voorkeur door volkomen a-literaire en desnoods emotionele overwegingen wordt bepaald of aanleiding geeft tot uitweidingen over geschriften, waaraan tot dusver weinig of géén belang werd gehecht?
In die imaginaire opzet, in deze particuliere en uiteraard onvolledige literatuurgeschiedenis zou ik een plaats inruimen voor de in 1929 gepubliceerde ‘De Monnik in het Westen’ (Uitgeverij ‘Regenboog’, Borgerhout-Antwerpen) van Victor J. Brunclair, de jongste, de meest luidruchtige en lang niet de minst begaafde van de ‘Ruimte’-generatie, voor zo verre er van een dergelijke cohaerente generatie spraak is geweest. Ongeveer gelijktijdig verschenen met ‘Adelaïde’ van Walschap (1929), ‘Het duistere Bloed’ van Lode Zielens (1930) en ‘De Jazzspeler’ (1928) van Roelants, wordt dit wonderlijke boek, door Lode Monteyne gekenschetst als een ‘avontuur-roman op ideëlen grondslag’, tegenwoordig nauwelijks nog vernoemd. Reeds in de tijd
| |
| |
van zijn publicatie genoot het niet bepaald een groot crediet, wellicht minder op grond van de toenmaals opgeld makende normen in Vlaanderen, waartegen Jan Greshoff ééns zo fel van leer trok, als wel onder invloed van het querulante karakter van de auteur, wiens felheid ons op kleinere schaal soms aan de glorieuze onbevangenheid, alsmede aan de onrechtvaardigheid van een Du Perron herinnert. In zijn nochtans volledige en menige onbenullige figurant een warm plaatsje gunnende ‘Een Overzicht van de Vlaamsche Letterkunde na “Van Nu en Straks”’ deelt ons Paul Kenis in 1930 slechts het volgende mede: ‘Met zijn prozabundel (sic) “De Monnik in het Westen” heeft de auteur blijkbaar een vernieuwing van den populairen volksroman beoogd; alleen blijkt deze vernieuwing meer uit den opzet en het onderwerp van dit fel bewogen en lijvige verhaal, dan uit den stijl, die meer dan eens een verregaande slordigheid verraadt’. Controleert men aandachtig, voor wie en voor wat Kenis nochtans een bemoedigend schouderklapje over had, zo vraagt men zich onwillekeurig af, of de literatuurhistoricus wel alles gelezen had, waarover hij zich tot het breken van de staf bevoegd achtte. Kenis' uitspraak doet het werk van Brunclair niet opzettelijk tekort, doch mijn achterdocht spruit voort uit het gebrek aan een nauwkeuriger karakterisering, waaruit blijken zou, dat de zich bezinnende Kenis in deze roman, zijn barok karakter, zijn talloze gebreken en, al met al, zijn moeilijk te weerleggen onleesbaarheid ten spijt, een spoor zou hebben ontwaard van de verzuchtingen der toenmalige jongere generatie, belangrijker toch dan de foefjes van zovele onder de door hem au sérieux genomen scribenten die sedertdien, voor zoverre zij nog tot het rijk der levenden behoren, de lier in de wilgen hingen of voortteren op de illusoire roem, opgeleverd door
een paar dunne en door iedereen terecht vergeten boekjes.
| |
2. Absurditeit en rebellie
In 1925 had Victor Brunclair, twee dagen ouder dan Marnix Gijsen en drie jaar jonger dan Paul Van Ostaijen, zijn expressionistische generatiegenoten, de verzenbundel ‘De dwaze Rondschouw’ besloten met het nihilistische: ‘Omhelzen wij absurditeit, de grote konkubine’. Toen hij van juni tot november 1927 ‘De Monnik in het Westen’ schreef, scheen het post coïtum met voornoemde dame zijn ziel enigermate door andere gevoelens dan de mondgemeen
| |
| |
geworden en trouwens alleszins betwijfelbare triestigheid te hebben vervuld, zoniet zou hij er allicht verder het zwijgen hebben aan toegedaan. Deze roman daarentegen komt mij voor als een heftige rebellie tegen de absurditeit, een krampachtig en formeel ook machteloos zoeken naar een diepere en troostende zin in het bestaan, het speuren naar de elementen, welke bij machte zouden blijken onze ‘condition humaine’ innerlijke ethische samenhang en wijsgerige betekenis te verlenen, de weinig positieve en hierdoor ontmoedigende conclusie van het boek ten spijt. Een dergelijke ommekeer hoeft ons helemaal niet te verbazen. De innerlijke groei van de zes en twintig- tot de acht en twintigjarige schrijver is op zichzelf als verklaring voldoende, dunkt mij, terwijl overigens wellicht een veeleer weemoedig meesmuilende dan een tot in de ziel van de zin-loosheid des levens overtuigde dichter zich voornam dame Absurditeit aan de boezem te drukken. Inmiddels was hij nochtans, hiertoe van nature voorbestemd, een overtuigd individualist gebleven. In 1936 nog zou hij tijdens een voordracht verklaren: ‘Ik wil niet beweren, dat ik voor mijn volk schrijf. 't Is mogelijk maar ik heb heusch zoo weinig verantwoordelijkheidsgevoel er te durven voor uitkomen, dat ik heelemaal niet aan mijn volk denk als ik schrijf!’ Hoogst waarschijnlijk zal hij toen zelf inmiddels wel gelezen hebben, wat Paul Kenis over ‘De Monnik’ meende te moeten mededelen en mogelijk repliceerde hij aldus opzettelijk op diens uitspraak over een ‘populairen volksroman’: een dergelijke repliek ligt volkomen in de lijn van zijn strijdlustige en zelfs agressieve persoonlijkheid.
Hoe dan ook, ‘De Monnik in het Westen’ is een opvallend tijdsverschijnsel, vooral met een recul van dertig jaren in ogenschouw genomen, illustratief voor de verzuchtingen der vooruitstrevende generatie van na de eerste wereldoorlog, die wellicht door naïefheid zondigde en stellig niet minder door aanstellerij, doch geenszins de ‘tricheurs’ van de huidige dag in haar rangen telde. Zonder opnieuw de nimmer uitgeputte doch oervervelende discussie over ethica en esthetica in de literatuur te willen oprakelen, moet het mij terloops van het hart, dat deze artistiek inderdaad mislukte en op menige plaats gewoon rocamboleske ‘Monnik’ mij oneindig sympathieker is dan menig hedendaags geblaseerd en gestroomlijnd meesterwerk-tot-de-volgende-aanbieding-van-het-uitgeversbedrijf. Ofschoon het om de epische vertolking van een diepe, doch niet nutteloze ontgoocheling gaat, herkent men voortdurend het timbre van dezelfde
| |
| |
man, die vroeger met geestdrift en voortvarendheid geschreven had: ‘Deze onze tijd wierp een onverdelgbare brug tussen persoonlijkheid en gemeenschap. Tegenover de egoïstische zelf vergoddelijking en de blind-fanatieke, onontwortelbaar-aprioristische vooringenomenheid met eigen levensinzicht en wereldbeschouwing, die tijdens de voorbije bloeiperiode van het overdreven subjectivisme iedere enkeling schiep tot centrale maatstaf, tot enig-geldig kriterium waar de uiterlike verschijnselen en gebeurlijkheden naar be- of veroordeeld werden; - tegenover zijn hermeties-afgesloten ontoegankelikheid als draaispil van het ganse universum, treft ons te huidigen dage de hartstochtelike zelfverloochening waarmee hij zich onbaatzuchtig oplost in de machtige stormtocht van algemeen-gangbare en brandende aktuele geestesstromingen.’
Ongetwijfeld door het zich ook nimmer op een geografisch nauwgezet bepaalde plaats afspelende proza van Paul Van Ostaijen beïnvloed, hebben we in de aanhef van de roman de indruk dat Brunclair ons medeloodst naar de Russische vlakten, om er ons in de meest achterlijke gebieden van Satrapië kennis te laten maken met het kromgewerkte keuterboertje Wassili Gospodar, één van de vele uitgezogen pachtertjes van de machtige grootgrondbezitter barine Ossip. Wanneer de oude Gospodar overlijdt zullen zijn zonen Leonid, Stepan en Boris het schamele voorvaderlijke bedrijf voortzetten. Na verloop van tijd besluiten Stepan en Leonid evenwel de wijde wereld in te trekken en Boris blijft alleen achter. Zonder merkbaar resultaat predikt hij het verzet tegen Ossip, de onaantastbare, met wiens vrij opgewonden, ofschoon maagdelijke dochter Tamara, kersvers uit een pensionaat, hij een kortstondig erotisch avontuur beleeft. Wanneer de verhouding zich echter niet bestendigt, geeft Tamara er de voorkeur aan, liever dan zich aan een standgenoot te laten uithuwelijken, van huis weg te lopen en in Babelsburg, la ville tentaculaire, haar geluk te zoeken. Kort daarop ziet Boris tijdens één van zijn omzwervingen door het woud de kans schoon om de gehate barine Ossip ad patres te zenden, waarbij alles op een jachtongeval blijkt te wijzen.
Wij volgen Tamara naar Babelsburg, waar de kunstschilder Feodor Wiliashenko, bezieler van de revolutionaire beweging onder het uitgebuite proletariaat - zo zijn kunstschilders nu éénmaal - zich over haar ontfermt, doch prompt zelfmoord pleegt, wanneer zij het door hem van
| |
| |
haar vervaardigde, al té geïdealiseerde en té madonna-achtige conterfeitsel vernietigt. Zij wordt een gevierde demi-mondaine, volkomen in de vampstijl uit de film der twintigerjaren, doch geraakt daarna aan lager wal. Dit laatste voltrekt zich in een onthutsend tempo en het is dan ook niet de enige keer, dat wij er ons van vergewissen, hoe de auteur met de tijdsdimensie van zijn verhaal chronisch overhoop ligt.
Inmiddels heeft Stepan, reeds vroeger te Babelsburg gearriveerd, - een stad, die onthutsende gelijkenissen met 'schrijvers bakermat Antwerpen vertoont -, op niet onaardige wijze zijn weg gemaakt, zulks via de legerstede van de rijpe eigenares van een hôtel-restaurant, ‘op de Leien’ gelegen, waar hij een baantje als bordenwasser vond. Geboren brasseur d'affaires brengt hij het weldra, in een even snelle vaart als het met Tamara bergaf ging, tot de alomgeëerde komkommerkoning. Op het hoogtepunt van zijn carrière als geldmagnaat komt hij echter plots, zonder dat Brunclair zich een psychologische verklaring schuldig acht, in de ban van een onweerlegbaar pathologische gierigheid, die hem er toe drijft, in lompen als een bedelaar, op een onooglijk zolderkamertje te gaan leven en zijn nog bestendig aangroeiende fortuin in een ingemaakte kast te verbergen. Wanneer de inflatie zich aanmeldt pleegt hij zelfmoord door zijn stapels bankbiljetten in brand te steken, om aldus mede in de vlammen om te komen.
Ook Boris heeft inmiddels een toevlucht in Babelsberg gezocht. Hij kiest er onvoorwaardelijk de kant van het voor zijn ontvoogding strijdende proletariaat, tot de oorlog hem in de loopgraven, - kennelijk die van de IJzer -, doet belanden, wat Brunclair zijn meest geïnspireerde bladzijden deed schrijven. Via de strafcompagnie van de ‘houthakkers’ weer in het burgerleven beland, ziet hij eindelijk de tijd van de grote opstand aanbreken. Aan het hoofd van de arbeidersmassa's neemt hij het bewind in handen om de heilstaat van de twintigste eeuw te stichten. Wanneer echter onder drukking van het kapitalistisch gebleven buitenland het ‘tellurische’, lees communistische regime in elkaar dreigt te storten, moet hij de teugels overgeven aan de keiharde opportunist en Realpolitiker Kralin (!), die hem ervan weet te overtuigen, dat gans zijn strijd slechts een oogverblindend en illusoir pogen is geweest om de moord, destijds op barin Ossip gepleegd, de schijn van een nuttig en ethisch verantwoord ingrijpen in het wereldbestel te
| |
| |
verlenen. Als armste onder de armen en door een vaag mysticisme bezeten, zal hij, als een moderne Tannhäuser, - de roman heeft wel iets van een opéra à grand spectacle -, een stoet vervoegen van boetvaardige pelgrims, die biddend langs de wegen trekken. Inmiddels is Tamara, die opnieuw een tijdlang zijn minnares was, als een heldin gevallen onder de bajonetten van Kralin's lijfwacht, nadat zij de grote leider op een vijftal kogels had getracteerd...
Wat is er met Leonid gebeurd? Gedreven door zijn felle geloofsijver werd hij priester en onderpastoor in een verwilderde buitenparochie. Zijn vlijt kent geen grenzen en hij slaagt er zelfs in, de flodderjuffrouw van het dorp, Myra Passiflor (!), opnieuw tot het altaar te brengen, een ‘Schuld en Boete’-intermezzo, waarvoor waarschijnlijk Dostojewsky aansprakelijk moet worden gesteld. Het geval wordt echter verkeerd beoordeeld door zijn oversten, die hem naar een vacantieoord in de bergen overplaatsen. Hier openbaart hij zich als wonderdoener en weldra beschouwt eenieder de blijkbaar door godsdienstwaanzin bezeten priester Leonid als een heilige. Wanneer het hem duidelijk wordt, dat de duivel, met wie hij in hoogsteigen persoon een vrij academisch onderhoud heeft, zijn ongelofelijke genezingen en mysterieuze stigmata bewerkstelligde, zal hij zichzelf aanklagen bij de monsignori van het concilie, die zijn geval moeten onderzoeken, en zich op pelgrimagie begeven naar een kloostercel, ergens in een convent in het Westen, waar meditatie en zelfkastijding hem misschien ééns tot de ware heiligheid zullen louteren. ‘Hij spleet de menigte, die uitweek op zijn doortocht. Op zijn voorhoofd ontluisterde stilaan het licht. Maar als wilde hij in het oogendiep één sprankel kerngoud gaafhouden zoo versnelde hij zijn stap. Op de heuvelkruin hield hij stil. Een schielijke stap naast hem brak. Hij herkende den rebel, Boris, zijn broeder.’
| |
3. Droom en ontgoocheling van een generatie
Ondanks het heterogene en barokke karakter van deze roman, - was Brunclair niet de zoon van de Brabantse barokstad bij uitnemendheid? -, is het niet moeilijk de bedoelingen van de schrijver op het spoor te komen. De wereld wordt gedomineerd door het geld (Stepan), de politiek (Boris), de kerk (Leonid) en de erotiek (Tamara). Alle vier zijn het echter valse waarden, die de mensheid, beheerst door een nimmer aflatend machtsinstinct, naar de onder- | |
| |
gang drijven of haar althans de droom over een betere, echt broederlijke samenleving op evangelisch-communistische grondslag uit het oog doen verliezen. Zodat er Boris en Leonid, de overlevenden van het drama, niets anders overblijft dan de pelgrimstocht naar een vaag-mystiek ervaren, waarin zij op hun manier de grote konkubine absurditeit zullen omhelzen of heilig worden...
Men staat verbaasd over de luciditeit, waarmee Brunclair die, gearresteerd door de Gestapo in december 1942, op 21 november 1944, precies een week voor Lode Zielens door een V-bom gedood werd, als martelaar van het moderne barbarendom zou vallen in het concentratiekamp van Lagelund, reeds op acht en twintigjarige leeftijd tot de smartelijke slotsom van de ijdelheid der idealistische dromen zijner generatie was gekomen. Wordt de geringe fiducie in de sociaal-democratie, waarvan ‘De Monnik’ bestendig met een zeker welgevallen blijken geeft, nergens omstandig verklaard, doch houdt zij waarschijnlijk hiermede verband, dat de socialisten na een oorlog, die zij niet hadden kunnen weren, de democratische mededinging bleven verkiezen boven een beslissende greep naar de macht, de door het communisme opgeleverde ontgoocheling daarentegen is duidelijker gemotiveerd. Het optreden van Boris is immers een erg rooskleurige projectie van de door Lenin en blijkbaar ook door Trotzky gespeelde rol, na wier verdwijnen de dictatoriale oogmerken van de Realpolitiker Kralin, lees Stalin, een geschematiseerde weergave zijn van de rasse verglijding naar de onbewimpelde dictatuur van de sterke man, die van 1924 af op een van langsom navrantere wijze aan de dag zou treden. De vlucht van de overblijvende broeders in een niet nader omschreven nihilistisch en uiteraard irrationeel mysticisme was in 1927 een meer verrassende dan overtuigende oplossing. Maar nochtans loont het de moeite, er de aandacht op te vestigen, dat omstreeks dezelfde tijd in Duitsland een alsnog vrij duister politiek agitator uit de gevangenis was ontslagen geworden, die van zijn internering gebruik had gemaakt om ‘Mein Kampf’ te schrijven, dat weldra, eveneens op grond van haast mystieke en in elk geval irrationele elementen, de Bijbel van de heftigste rancuneleer en het somberste obscurantisme aller tijden zou worden. Waarmee ik niet bedoel, dat wij Boris en Leonid als voorlopers van het
nationaal-socialisme moeten beschouwen, waarvan zeventien jaar later hun schepper zelf het weerloze slachtoffer zou worden.
| |
| |
| |
4. Het artistieke tekort
Tot welke ver strekkende beschouwingen ‘De Monnik in het Westen’ ons ook moge leiden, - waarbij wij ons niet hoedden voor de zo gesmade ‘Hineininterpretation’ -, in de eerste plaats hebben wij met een literaire schepping te doen, die uiteraard staat of valt met haar louter artistieke betekenis. We gaan nog even kijken bij Paul Kenis, die dus meent, dat Brunclair's stijl ‘meer dan eens een verregaande slordigheid verraadt’. Deze opmerking stijft ons op haar beurt in de overtuiging, dat Kenis de quaestieuze roman niet gelezen had. Immers, ‘De Monnik in het Westen’ is, in de gebruikelijke betekenis des woords, helemaal niet slordig geschreven, - helaas! voelt men zich schier geneigd eraan toe te voegen. Ik heb daarentegen de indruk, dat Brunclair de fatale vergissing heeft begaan, zijn geklede jas en zijn manchetten aan te trekken, telkenmale hij zijn speciaal voor schoonschrift bestemde penhouder ter hand nam. De verhouding van Stepan tot zijn minnares-hôtel-houdster wordt b.v. als volgt beschreven: ‘De waardin deed statig haar rouwtijd uit. Maar toen de laatste dag verstreken was, legde zij de zware gitkralen vroo van hart in haar relikwiekast (oei!...) en kocht een bottel haarverf om haar tweede lente met de onmisbare attributen te sieren. Gelaatsmassage wist de ganzepoten rond haar oogen te verdrijven, zij hanteerde lippenstift, rouge en kohl. Stepan was een principieel tegenstander van gerestaureerde schoonheid. Verstrooid van zin gaf hij gehoor aan het hupsch gespelemei van deze monsterbaby. Maar in laatste analyse leek hem het kompromis niet zoo onvoordeelig. Immers, deelde hij de sponde van deze lustige weduwe in herfstbloei, hij had het meteen ook tot hotelier gebracht.’ Zelfs een dergelijke toevallig uit het geheel gelichte passus, die niet ééns tot de meest karakteristieke fragmenten behoort, duidt m.i. op het
heftige, ja, krampachtige verlangen, het zo goed mogelijk te doen en geen enkel woord aan het toeval over te laten. Er is dan ook ongetwijfeld een lijn te trekken, die van de meer esthetiserende geschriften van ‘Van Nu en Straks’, via het streven naar cosmopolitische ‘fashion’ van ‘De Boomgaard’, tot bij Brunclair doorloopt. In tegenstelling met Kenis' oordeel, hebben sommigen hier het oor te luisteren gelegd naar wat zij als een zoniet nieuw, dan toch boeiend geluid meenden te mogen begroeten en in ‘Ons Vaderland’ (5 april 1930) heeft G(er) S(chmook?) het over ‘een gebeeldhouwde, stoute taal, die wemelt van
| |
| |
frischgevonden, rake woordkoppelingen: een ongewoon meesterschap over de taal, die persoonlijk is van a tot z.’
Wie dit proza ter hand neemt, o.i. op zichzelf haast even irritant als dit van een Hugo Van Walden, - herinnert zich iemand de naam? -, wordt terstond getroffen door de opvallende verschillen met de koele en cerebraal geconditionneerde zelfbeheersing en het cynisme van Paul Van Ostaijen, die zich nergens laat gaan, stellig nimmer aan de kwaal der naïefheid laboreert en de indruk geeft, zijn hart in een vuurvaste kluis of veeleer een frigo te hebben opgeborgen, waarvan niemand precies de lettercombinatie kent of de sleutel bij de hand heeft. Waar Brunclair daarentegen voortdurend in een getarabiscoteerd, over-precieus en gonzend-barok, doch beslist geen boudweg slordig te noemen bargoens op hol slaat. Ofschoon men rekening moet houden met het verband, dat beslist tussen het expressionisme en de barok kan gelegd worden, komt het mij voor, dat een fragment als het volgende niet bepaald van aard is, om als illustratie van de expressionistische prozastijl, - voor zoverre er een dergelijke duidelijk te bepalen stijl bestond of bestaat -, in aanmerking te komen: ‘Organisch moest de nieuwe zijnsorde voortvloeien uit het bewuste ideaal-gebod van heel de schare, en de wordingsdynamiek der dingen motorisch beheerschen. Hij en zijn gezellen. Wat hadden zij bereikt? Enkel de begeestering van hun volgelingen voor animalische en vegetatieve doeleinden. Was de roep om brood de verkondiging van een hoogere menschelijkheid? De revolutie had zich in haar verwezenlijking geparodieerd, en de vermeend geestelijke adem die haar aanstreek, was een wasem van het slijkerigste massainstinkt.’
Ten slotte zou het weinig belang hebben, dat Victor Brunclair als louter-expressionist placht te falen. Ook de huidige romans van Marnix Gijsen zijn geen organisch gegroeide bovenstructuur van de loflitanie voor Sint Franciscus, dunkt mij, - en wat dan? De artistieke tekortkomingen van de schepper van ‘De Monnik in het Westen’ liggen dan ook grotendeels elders dan het hyperromantisch doorbreken der weinig duidelijk afgebakende grenzen van een zich zuiver handhavend expressionisme, of het aanwenden van een stijlkundig amalgaam, dat reikt van Conscience, via de jonge Teirlinck en Van Walden tot Van Ostajien, wiens onmisbare ‘rasta's’ en ‘interlope milieux’ ook hier niet ontbreken. De onmogelijke stijl, - ik zeg niet: slordige stijl -, die ‘De Monnik’ op de huidige dag onleesbaar
| |
| |
maakt, zo men niet als ondergetekende op zoek gaat naar ‘le temps perdu’ en voor zoverre dit proza ons niet verleidt door de soms verrassend nabije grenzen van de loufoquerie, houdt rechtstreeks verband met het veel voorkomende verschijnsel van het uitvallen, - zoals een motor ‘uitvalt’ -, van de zelfcritiek. Ook voor de literaire schepping gelden Willem Elsschot's lapidaire versregels: ‘...tussen droom en daad / staan wetten in de weg en practische bezwaren...’ Want er was onmiskenbaar sprake van een artistieke ‘droom’. Persoonlijk heb ik het gevoel, dat er voor Brunclair zelf zeer veel met dit boek op het spel had gestaan. Nog in 1936, toen hij een voordracht hield, welke hij ‘Vade Mecum voor den Romanschrijver’ noemde, gaf hij er duidelijke blijken van, dat de roman hem als uitdrukkingsvorm fel bleef boeien. Hij maakte toen de opzet bekend, er zowat om de tien jaar één te schrijven en liet duidelijk verstaan, dat hij zich onttrekken wilde (sloeg zulks ook niet op ‘De Monnik’?) aan het karakter der Zuidnederlandse literatuur, die hij kenschetste als de ‘koelbloedige uitbating van een uitzonderingstoestand’, deze laatste de Vlaamse culturele achterlijkheid zijnde. Verder voegde hij er driest aan toe: ‘Ik zeg: weg met de fraaie letteren, de vlotschrijverij, de folklore, de anekdotiek, de verlitteratuurde speciale gevallen, de marginaliën rond de werkelijkheid, waardoor wij worden overstroomd, wat zeg ik, die ons verzwelgen.’ Met de hem sierende spitsvondigheid demonstreerde hij zijn toehoorders, hoe men door middel van één simpel krantenbericht, - het aanbieden van een vals biljet aan het loket van een bank -, op zijn minst drie romanintriges kan uitdenken, die alle zouden beantwoorden aan de voorstelling, welke de gewone lezer zich van het genre pleegt
te vormen. Zijn eigen credo van de roman vatte hij dan ook samen door het citaat: ‘Suche nicht hinter den Phänomenen / Sie selbst sind die Lehre’. Wat hem inmiddels niet geleerd heeft, hoe hij ‘De Trap van Steen en Wolken’ van zijn eigen generatie schrijven moest, zodat het Vlaams expressionisme op geen, om andere dan historische redenen vermeldenswaardige roman kan bogen...
| |
5. Slot in contrapunt
Neen, het mangelde Victor J. Brunclair niet aan ernst of inzicht in de problematiek van de roman. Doch ofschoon hij in de hierboven aangehaalde causerie de spot dreef met de conceptie van een Timmermans, - de eeuwige zonde- | |
| |
bok -, en ook met die van een Walschap, vooral op diens ‘Familie Roothooft’ zinspelend, zulks zonder evenwel namen te noemen (een minder sympathieke hebbelijkheid, waardoor hij zich vaker liet verleiden), is het nu éénmaal een moeilijk te weerleggen feit, dat hem de gave van de authentieke romancier ontbrak, samen met de onontbeerlijke zelfcritiek. Dit laatste verbaast ons des te meer, daar de felbezenuwde Brunclair beslist niet van critisch onderscheid gespeend bleek, althans waar het werk van anderen betrof. Zijn reputatie als ‘enfant terrible der Vlaamse letteren’ dankte hij grotendeels aan zijn virulent en opvallend leesbaar gebleven essayistisch en critisch proza, waarin hij zich als een vinnig chroniqueur van het artistieke bedrijf ontpopte. Het blijft dan ook een open vraag of deze geestige, en als zovele geestige mensen wellicht gevoelige man niet jarenlang de aanval als het meest doeltreffende verdedigingswapen gebruikte, wellicht gedreven door het onuitgesproken besef, dat hij in de imponerende schaduw van Paul Van Ostaijen slechts een soort van satellietfiguur was, - gevoel dat allen moeten gekend hebben, die tot de Antwerpse expressionistische groep behoorden.
En toch... Dit stuk over ‘De Monnik in het Westen’ werd veel langer, dan ik het mij zelf voornam. Men schrijft geen zo uitgebreid betoog, hoe weinig samenhangend ook, om aan te tonen, dat een meer dan dertig jaar tevoren gepubliceerd en door de literatuurhistorici, die meer boeken zouden moeten lezen, verwaarloosd roman alleen maar een mislukking was. Er is veel, dat mij in dit abracadabrante werkstuk blijft boeien en zelfs fascineren. Dit houdt ongetwijfeld verband met mijn interesse voor alles wat tot mijn particuliere ‘praehistorie’ behoort. Waarmee ik bedoel, dat ik heimwee koester naar de onbekende wereld van mijn eigen kindertijd, zulks misschien onder invloed van in het onderbewuste verzonken reminiscenties aan wat ik als knaap van nog geen tien jaar uit de krant placht te spellen. Waaraan moet worden toegevoegd dat ik, ofschoon behorende tot de mensen nagenoeg zonder duidelijke jeugdherinneringen (in mijn eigen geschriften zijn die verzonnen), een sterke gevoelsreliek van de atmosfeer der twintigerjaren heb bewaard, - echo uit de gesprekken in de huiselijke kring, waar die tijd reeds ‘te modern’ werd geacht?
Ongetwijfeld is het ook de Antwerpenaar in Victor Brunclair, die mij, alle tekortkomingen ten spijt, zo sterk aanspreekt: de breedsprakerige, spotzuchtige, onmiddellijk
| |
| |
tegen iedere vermeende of authentieke onrechtvaardigheid in 's werelds bestel in opstand komende Antwerpenaar, geboren frondeur, die zich binnen een cirkel met een straal van nog geen vijf kilometer een wereldburgerschap kan veroorloven, inhaerent aan de mentaliteit van een cosmopolitische havenstad, ééns het zwaartepunt van de beschaafde wereld, zich in een ietwat gemelijk en ironisch aanvaard staatkundig verband zowat als een autonome republiek handhavend, waar men schouderophalend de aanwezigheid van een op universeel niveau onvolwassen geacht hinterland als een noodzakelijk kwaad aanvaardt. Wie schrijft de definitieve studie over het hoogmoedig Antwerps nationalisme met een steeds ietwat separatistische inslag?...
Maar mijn genegenheid voor Brunclair's ‘Monnik in het Westen’, die als prototype voor het mislukte meesterwerk zou kunnen gelden, wordt wellicht ook bepaald door de overweging, tot zekerheid uitgegroeid door recente inzage van de dossiers van de auteur in het ‘Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven’, dat Vlaanderen, en in het bijzonder het vrijzinnige Vlaanderen, zich sedert zijn dood tegenover hem aan een schromelijke onverschilligheid te buiten is gegaan. In de bibliotheek van iedere ietwat bemiddelde katholieke intellectueel prijkt momenteel het volleledige, luxueus uitgegeven oeuvre van Cyriel Verschaeve. Wij pleiten ons niet vrij met het verzameld werk van Van de Woestijne, Vermeylen, Teirlinck of zelfs Van Ostaijen. Wij kunnen ons alsnog de weelde niet veroorloven een Victor Brunclair, de ‘niet-gearriveerde’, zo veelzijdig nochtans, dat hij zelfs het revuegenre niet schuwde, naar het literaire Nirwana te verwijzen, welke frappante tekortkomingen deze figuur ook hypothekeren. Het kost mij bovendien enige moeite om de angel van de achterdocht te ontwijken en mij niet af te vragen, of het alles niet anders ware geweest, zo er meer van het thans apathische Antwerpen uit aan de uiterlijke contouren van de Vlaamse literatuur werd geboetseerd, inplaats van rustig alles aan het centraliserende Brussel over te laten, waar men trouwens, ere wie ere toekomt, de uitgave van een synthetische monografie over de auteur behartigt.
Ik vraag inmiddels geen louter emotioneel afgestemde piëteit t.o.v. een in tragische omstandigheden om het leven gekomen mens, doch een nuchtere, critische bezinning over een discutabel, doch van vitaliteit daverend levenswerk, waarvan blijkbaar veel onbekend is gebleven, - wie bestu- | |
| |
deerde Brunclairs toneelstukken? -, doch dat ongetwijfeld karakteristiek is geweest voor de evolutie van onze literatuur in de eerste helft dezer eeuw. Moge een dergelijke bezinning, zulks op het ogenblik, dat ook bij ons het pocketboek zijn zegetocht heeft ingezet, tot tastbare, zij het dan ook bescheiden resultaten leiden, opdat ons literair aangezicht niet ééns te meer geschonden zou blijven...
H.L.
|
|