Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1201]
| |
I.Sedert meer dan een halve eeuw,
binnen de dunne huid,
vloeien rustig vijf liter bloed.
Toen ging een dokter voor mij staan:
geef mij uw bloed voor een week.
Ik houd van mijn bloed,
ik ken het al lang,
mijn bloed ben ik zelf.
Ik gooi geen suiker in mijn bloed,
ik pis niet in mijn bloed,
mijn bloed mag nog bloed zijn,
cellen en wei,
zoals van moeder gekregen.
Mijn bloed is goed.
De wetenschap heeft het zelf bekend,
paarse cijfers op groen papier.
| |
[pagina 1202]
| |
Mijn hemoglobine weegt eerlijk haar verf.
Gemeten op het kleinste erf
stoeien vijf miljoen rode cellen
naast zesduizend honderd witte cellen.
Basofielen, dank u, geen één,
eosinofielen braaf drie procent.
De rest is even tam en gezond,
de ogenman heeft voldaan geknikt
en mijn adem is rustig gaan liggen.
Zeg mij het verhaal van uw ogen.
Vijfenveertig jaar geleden.
Mijn vader zat krijgsgevangen in Duitsland.
Hij schreef brieven met takjes heidekruid
tot een anker naast de datum gekleefd.
Hij droeg een baard en zei dat ik veel moest leren.
Wat ik deed.
Dagschool, avondschool, zondagschool, turnzaal, muziekschool.
Ik laat voor mijn ogen een doek rijzen,
zit in een middag.
Zien is zien maar turen doet pijn.
Ik tuur en tuur naar een notenbalk:
misolsirefa, faladomi.
Ik kende die heuvels van buiten.
Maar op glooiing en laagland moest ik raden,
de zee overspoelde het bord,
het pijpjeswier ging onder.
Ik kreeg een bril,
een foto voor vader,
leerde de wereld bezien achter glas.
| |
[pagina 1203]
| |
De wereld bekeek ook mij achter glas.
Ik werd eenzelvig
en vond mij uit:
Broze machine die stilviel des avonds,
geheime machine die ik stillei bij dag
onder het eten aan de vertrouwde tafel,
bij het voetbalspel op het vers harde strand,
bij het knikkeren met mijn broer in de goot,
bij het bidden voor vaders thuiskomst
na het eten rond de kachel in 't duister;
en nadien voor het slapen,
als mijn zuster voor een cent mijn kop doorgraaide,
murmelend tellend tot honderd en één.
Mijn bloed te dien tijde deed wat het kon.
Het hielp mij uit mijn klederen groeien,
profijtig geknipt uit de ruwere stof,
waarmee een diender bij weer en wind,
des nachts vooral,
zijn leden schut in een tochtige zeestad.
Het liet zich pompen met blijde vlijt
van teen tot oor in het boerevlees
van een niet al te kouwelijk stadskind.
Het vervoerde meteen zonder tegenzin
wat deugdelijk bleek uit de rijst en het spek
van de Commission for Relief in Belgium.
Toen heb ik een tere buik gekweekt,
het brood was niet goed.
| |
[pagina 1204]
| |
Maar mijn beenderen werden zwaar als beton.
Als langste lummel op school
schonk ik uit de kit, de zwaargevulde,
voor de kleinen de kalkrijke fosfatine.
De laatste nap, de dikste slok,
werd dragersloon, bevel van de meester.
leeftijd of maag, wie zegt het me nu?
Uit die verre tijd stammen de dromen,
dezelfde uit de nachten van thans.
Want elke late versnapering
betaal ik met hijgende dromen.
Op een zomernacht in die oorlogstijd
had ik mij speels omzichtig gestrekt.
Mijn broer sliep die keer voor een kuur vollemelk
op het rosmolenhof van mijn peter.
Van de muur tot de zoom van ons niet brede bed
maten mijn armen en tastten mijn schouders
de hardere kam van het tweepolkig nest.
Eens had ik een afgelegde dode gezien
en even symmetrisch wilde ik slapen,
diep slapen met mijn bril op de neus
om beter te zien in mijn dromen.
De nacht voordien had ik een eiland ontdekt,
halverwege de bootreis Oostende-Dover.
Het stond niet in mijn atlas,
het lag er voor mij.
Langs zijn strand stond een boom met puntige vruchten,
glinstergeel, nooit betast en geproefd.
| |
[pagina 1205]
| |
Onder de boom, vlak voor het water,
dat blauw was en gorgelde diep naast de stam,
stond een knaap die 'k bevroedde me zelf te zijn.
Maar ik was het niet zeker.
Hoe ik ook zag en keek en staarde en tuurde, -
die woorden kende ik vers uit een les,
ik herkende mijn schoenen, mijn knieën, mijn handen, mijn muts,
maar niet mijn gezicht
en nog minder mijn ogen.
De jongen herkende mij evenmin,
misschien zag hij me niet eens,
misschien had hij niet eens twee ogen.
Ik stond op een schip dat deinde,
ik zocht tevergeefs naar wat wal,
mijn voeten konden geen stap verzetten,
mijn keel bleef wepel aan stem.
Al wat ik deed was het bijziend gebaar
uit de dagen eer ik een bril droeg:
mijn rechtervuist te wringen tot kijker,
de spleet van mijn oog behulpzaam te zijn.
een droom gaat te vlug.
Mijn eiland dreef af,
de verte werd wolk,
met een schim,
met wat ruisen.
| |
[pagina 1206]
| |
In 't duister liggen wachten op een droom,
het hoofd niet durven vragen zich te keren
naar de vertrouwde muur,
naar de vertrouwde stoel met kleren,
hoewel de rechterwang schors wordt van een boom,
het kussen is de boom,
schors wordt van de boom.
Zo sliep ik in
op woorden zonder zin,
tenzij in slaap
het kussen en de wang
vergroeien in de droom
als woord en zang
als schors en boom.
Het was een goede bril, een pince-nez.
In 't zien van ver werd ik de sterkste van 't gezin.
Ik zag het langst de witte zeppelin
boven de nokken van de bruine daken
met bommen voor het eenzaam Engeland.
Bij speeltijd in de school zag ik alleen
het mensenhoofd in de korf van de kabelballon,
die als een varkensblaas boven een heuvel hing.
Langs het jaagpad van het recht kanaal
kon ik het vlugst de namen van de schepen lezen,
toen wij na schooltijd gingen slapen op de hoeve,
omdat uit zee des nachts men soms Oostende bombardeerde.
| |
[pagina 1207]
| |
De trein uit Duitsland stoomde binnen in het oud station,
ik was het die mijn vader zou herkennen:
soldatenmuts en baard,
zijn blauwe mantel van lancier,
zijn zware laarzen van een dode Rus,
en allerscherpst
zijn brave, lieve ogen.
Ik was dertien, vroegwijs,
en even groot als onze kleine moeder,
die naast mij stond,
een hand op mij,
terwijl mijn handen waakten
langs de hals van broer en zuster.
wij zijn geen zoeners,
alleen een hand.
Maar toen, de eerste maal uit gans mijn leven,
mijn vaders hand de mijne greep,
trok ik die mijne weg omdat mijn bril afviel,
al bleef hij hangen aan het rossig kettinkje.
Ik huilde heet uit schaamte,
werd pas weer blij en klaar van beeld,
toen vader zei dat mijn gezicht
het minst veranderd was,
maar dat mijn stem die niet meer was,
die hij bewaard had in zijn harige oren.
hetzelfde aangezicht
Door deze twee volstrekte woorden,
gesproken uit een overweldigende mond,
kreeg vader toegang tot zijn oudste zoon
en kwam hij in mijn schemerige hut
langs de binnenkant van de patrijspoorten wonen.
| |
[pagina 1208]
| |
Mijn ogen, sedertdien,
hebben iets van het leven gezien.
maar wij zijn meer dan blik en beeld
en meer dan eens ben ik mijn ogen vergeten.
Ze hebben me zelden leeds gedaan
al heb ik er veel van gevergd,
al heb ik ze 's nachts soms getergd.
Want als handen, oren en mond
en de maag en de grillige roede
anoniem in ons lijf zijn vergaan,
vraagt de talmende geest,
die nooit vlees is geweest,
aan onze ogen steeds spelende beelden.
Duizenden letters van 's morgens tot 's morgens
hebben ze naar mijn hersens gekaatst.
Die hersens hebben hen nooit gedankt
al zijn ze na jaren zelf oog geworden.
Boek dat ik lees,
welke ogen benut gij?
Land dat ik zoek,
welke ogen vervult gij?
Kind dat mij streelt,
welke ogen betraant gij?
Vrouw die mij mint,
welke ogen verbaast gij?
ik zie soms wel wat ik niet zie,
ik zie soms niet wat ik wel zie.
| |
[pagina 1209]
| |
En als de lente straks geel uit het grasperk breekt
om in paaslelies zacht open te schuiven,
door wiens netvlies glimlacht mijn hele gezicht?
Ben ik het kind weer dat te frazelen ligt
in de zon op een kleine binnenkoer?
Of blijf ik de man die zich rekenschap geeft
dat hij nog eens het jongste seizoen beleeft
en in één enkele bloem die te trillen staat
de bekoring van al wat leeft ondergaat?
En al wie eet en drinkt met mij,
al wie kijkt en spreekt met mij,
mij naar de ogen tast,
langs mij henenvliedt:
wie van u met de hand op het hart
wil mij zeggen,
kan mij zelfs zeggen
wie hij zoekt in mij of wat hij vermijdt:
twee grijsblauwe ogen met grote pupil,
twee glimmende glazen van een zware bril,
of een blik die ge zelf hebt samengesteld,
de som van wat werd samengeteld
uit wat ge van mijn karakter weet,
uit wat ge van mijn verleden weet,
uit wat men afleest van een gezet gezicht,
uit de hand die mede te luisteren ligt,
uit de stem die ook oren en ogen heeft,
uit het licht dat in duizenden lenzen leeft,
uit het doel van 't gesprek, nuchter of fel,
of de macht van de partner, nog het dwaaste in tel?
| |
[pagina 1210]
| |
Maar ook ik stel die vraag als ik 's morgens mij scheer.
Mijn ogen, zijn ze mijn ogen gebleven,
water en vliezen, zenuw en spier,
louter slaven van donker en licht?
Onze ogen, leiden ze een eigen leven,
als de geest ze verlaat of te slapen ligt?
Spreken die ogen soms met elkaar,
kunnen twee ogen elkander bedriegen?
Is dit soms een ogengesprek,
de helft van het klassieke gesprek,
genoemd: onder vier ogen?
- Linkeroog, bestaat gij?
- Rechter, als ik moe ben.
- Linkeroog, wat ziet gij?
- Alles links van de neus.
- Linker, kunt gij sterven?
- Rechter, zeg het mij.
- Linker, hoever ziet gij?
- Zeven zeilen op de kim.
- Zeven zeilen langs de kim.
- Linker, kijk eens over zijn bril.
- Rechter, samen met u.
- Alle zeilen zijn verdwenen.
- De zee heeft ze verzwolgen.
- Ze zeilen achter de mist.
- Ze zeilen binnen zijn glazen.
Mijn ogen zijn samen gelukkig geweest.
| |
[pagina 1211]
| |
Niet om wat ze hebben gezien
aan landen, zeeën en ondergronds:
mijn ogen zijn vrije zieners geweest,
een vrijheid die niet baldadig was.
Vroeg gaf mijn moeder hun prenten en boeken,
mijn vader dieren en bomen en luchten.
Zij zelf hebben vroeg het zeestrand ontdekt,
met meeuwen gezworven in 't westen,
langs golvenbrekers op uitkijk gestaan
en 's avonds de bakens en boeien geteld.
Mijn durf heeft ze vroeg aan doden gewend,
verdronkenen, omen, buren, een makker.
Wijdopen hebben ze 't licht ondervraagd,
dat laf en schichtig onderging
in stervende vissen, vogels, konijnen.
Mijn hand hebben ze naar kleine geheimen geleid
in struiken, mijten, koren en gras.
Tussen wier en stenen zochten ze krabben,
in dorenhagen broedende vinken.
Ze vonden een wilg voor het snijden van fluitjes,
ze hebben gemikt met de snorrende tol,
de dobber zien dansen in kaaidok en beek.
En menig jaar in de feestzaal der school
mochten ze 't vage, verblijde, vereerde gezicht
van mijn vlijtig beloonde ouders peilen.
| |
[pagina 1212]
| |
Misschien iets te laat,
misschien iets te vroeg,
hebben ze meisjes en vrouwen bestreeld,
ogen en lippen, heupen en beenlijn,
en vooral, vooral de zwellende borst,
anders en vreemder dan bij moeder en zuster.
Geen koorts heeft ze ontijdig verschroeid.
Schuchter, vol vrezen en zonder mijn weten
sloten ze 't prille akkoord met mijn hart:
wij brengen u 't beeld,
zorg gij voor wat duur,
geen wellust zonder tederheid.
Ik heb met mijn ogen gespeeld,
wij hebben ons samen vermaakt,
de bril insekt laten worden.
Wat doet soms een mens als hij thuis is alleen,
in een huis met bedden, zetels en sofa's?
Gaan liggen langs de harde grond,
alsof muur noch deur noch dak bestond.
De schouders plat, één hand in de nek,
de andere wuivend omhoog gestrekt,
wolken schetsend, de sterren geteld,
de oogleden neer, de wimpers geloken.
De lamp die boven uw voorhoofd brandt
tracht door uw huid te sijpelen.
Een fijne meelstraal laat ge door
en uw ogen hebben begrepen.
Als twee jonge katten krimpen ze saam
en pogen de lichtdraad te vatten.
Heeft het ene hem beet, het andere lost,
het dartel gespeel wordt een vinnige jacht
en het schemert uw ogen voor de ogen.
| |
[pagina 1213]
| |
Dan gaan ze weer stoeien elk voor zich zelf
met wat hun voorbij wil drijven:
cellen en vinnen, een zeepaardje aleens,
twijgjes en haartjes, korrels en wier,
akwariumgroen vol paarse arabesken.
Het wordt leven noch droom,
misschien weer de slaap
uit de tijd voor onze ogen er waren,
toen alles nog in het diepe der zee
lag te woelen om licht dat gestalte zou geven.
Tot plots uit de boomgaard de pauwekreet schalt
en namens de dieren roept om wat eten
eer de schemer ze weer naar hun slaapstok lokt.
Gij kruipt recht en met de bril in de hand
buigt ge nog even het hoofd uit het licht,
dankt stil uw ogen en schakelt weer in,
de zoldering houdt ons een hand boven 't hoofd,
het leven staat eeuwen al etensgereed
maar gij wordt te zelden geboren.
KAREL JONCKHEERE |
|