| |
| |
| |
Het tijdschrift ‘Ruimte’ in het brandpunt
Dr. Fr. Van Passels studie over ‘Het tijdschrift Ruimte als brandpunt van humanitair expressionisme’ (De Sikkel, 1958) is een aantrekkelijk en zeer fraai uitgegeven boek geworden. Na de monografie van Prof. J. Weisgerber over ‘De Boomgaard’, waarbij de opkomst van de expressionistische generatie chronologisch aansluit, levert het werk van Van Passel een nieuw dokument over de ontwikkeling van het Vlaams geestelijk en literair bewustzijn in deze eeuw. Deze vaststelling en een algemeen woord van lof ontslaat ons echter niet van de plicht, de precieze waarde van het boek nauwkeurig te onderzoeken.
Welke zijn de positieve aanwinsten die het brengt? Ze lijken mij niet zo zeer te liggen in een oplossing van de opgave, die de schrijver zich krachtens de titel van het boek heeft gesteld. In de ‘Slotbeschouwingen’ immers worden op eigenlijk onverantwoorde wijze de termen ‘Ruimte’ en ‘Ruimte-generatie’ door elkaar gebruikt. Dit gebeurt vooral in verband met de dichters en sluit dan aan bij de wijze, waarop de poëzie in het boek werd behandeld. In hoofdstuk II immers, dat ‘de betekenis van het tijdschrift voor onze cultuur’ onderzoekt, wordt het proza, het essay en de kritiek wel volgens de genres en naar de in Ruimte gepubliceerde teksten beschreven, maar wordt de poëzie daarentegen monografisch behandeld per dichtersfiguur. Zo krijgen we daar een reeks korte essays en schetsen, waarvan die over Paul Van Ostaijen en W. Moens voortreffelijk, die over M. Gijsen, G. Burssens, V.J. Brunclair en K. van den Oever daarentegen oppervlakkig zijn, maar die helemaal geen duidelijk beeld geven van de poëzie die daadwerkelijk in het tijdschrift verschenen is. Het artikel over Van Ostaijen bv. omvat 9 blz., waarvan slechts twee over zijn medewerking aan Ruimte handelen, terwijl de conclusie dan nog moet luiden, dat hij feitelijk een ‘anti-Ruimte man’ was. Nu mag het waar zijn, dat Van Ostaijen aan gans zijn generatie het ‘Sienjaal’ gaf tot het expressionistisch avontuur, met het tijdschrift Ruimte als zodanig heeft dat niets te maken. Een dergelijke beschouwing kon alleen ondergebracht worden in de voorgeschiedenis van het tijdschrift. De generatie van Ruimte was inderdaad tegelijk die van Opstanding, Staatsgevaarlik, Vlaamsche Arbeid, Ter Waarheid, Het Overzicht, De Ploeg, e.a., al hebben al deze periodieken op
| |
| |
een ander facet van de complexe na-oorlogse Sturm-und-Drang de nadruk gelegd. Sterker dan Ruimte zelf verkondigde bv. Staatsgevaarlik reeds in 1919 de Vlaams-nationalistische idee, het Bergsoniaans geloof in de werking van de Geest, de verwantschap met het Geistesaktivismus van Hiller en de Clarté-liga, en de eis van de ‘Realpolitik’. Duidelijker en bewuster dan in Ruimte is in Vlaamsche Arbeid de overgang gebeurd van de Aktions-lyriek naar het organisch expressionisme van Der Sturm, van Fr. Werfel naar August Stramm. En dit zijn toch verschijnselen, die alle hun behandeling hadden moeten krijgen in een boek, dat tenslotte voor de helft eerder over de Ruimte-generatie gaat, dan over het tijdschrift in strikte zin. Volgens R.F. Lissens (De Periskoop, feb. 1959) heeft Van Passel ‘zijn studieterrein nauwkeurig omschreven’, maar precies deze lof kan ik niet begrijpen, want hij is slechts toepasselijk op het ene - hoewel belangrijkste - hoofdstuk over de externe geschiedenis van het tijdschrift. Bekijken we even volgend besluit: ‘Op poëtisch gebied heeft de generatie van Ruimte veel invloed gehad, ondanks de geringe dichterlijke waarde van de meeste werken. Positieve aanwinst voor ons literair patrimonium zijn enkele gedichten uit Het Sienjaal, uit De Boodschap en uit De Voorhof’ (blz. 141). Wat is de betekenis van een dergelijke vage uitspraak? Vooreerst heeft Het Sienjaal met Ruimte niets te maken en dan is het lang niet zeker, dat de zgn. enkele genietbare gedichten uit de bundels van W. Moens en P. Verbruggen in dit tijdschrift zijn verschenen. In ieder geval blijkt hier duidelijk, dat de ‘generatie van Ruimte’ een veel
ruimer begrip is dan Ruimte zelf. En op wie of waarop heeft deze dichters-generatie dan invloed gehad? Anderzijds zoeken wij tevergeefs naar een antwoord op de voor deze studie essentiële vraag, welke precieze aspekten van het humanitair expressionisme de Ruimte-gedichten vertegenwoordigen en in hoever zich daar bv. unanimistische en futuristische invloeden hebben ontwikkeld. M.i. had de schrijver de verzen van het tijdschrift aan een nauwkeurig onderzoek moeten onderwerpen, ze naar hun thema's en techniek ontleden en beschrijven. Zo had hij ook op inductieve wijze overtuigender de karakteristieken kunnen aanwijzen, die thans in zijn ‘Inleiding’ opgesomd worden, eveneens echter zonder dat het verband met zijn eigenlijk studie object volkomen duidelijk is.
Een ander besluit luidt als volgt: ‘Juist door zijn geloof
| |
| |
in de humanitaire idealen moest Ruimte vlug verdwijnen, omdat hooggestemde verwachtingen zelden in vervulling gaan en daardoor de geestdrift verminderen moet. De jonge generatie stelde vast, dat het mensdom verscheurd bleef, dat de idealistische overtuiging zich doodliep op een muur van onverschilligheid. Ontmoediging maakte zich van de jonge kunstenaars meester en zij wendden zich af van hun humanitaire hervormingsplannen om een toevlucht te zoeken in de kunst’ (blz. 140). Deze verklaring is een gemeenplaats en volstrekt waardeloos als besluit van een gedetailleerde studie. Ze is daarenboven onjuist. In zijn hoofdstukje over ‘de discriminatie en het einde’ (blz. 66-71) had de schrijver toch zelf de oorzaken opgespoord van de vlugge ondergang van het tijdschrift. Daar lezen we dan, dat Marnix Gijsen, blijkens een brief aan E. De Bock, in januari 1921 besloot de literatuur de rug toe te keren, omdat hij die slechts tijd- en energieverspilling vond. Was dit dan het bewijs van zijn ontmoediging? Van Passel had moeten bedenken, dat M. Gijsen na dit besluit toch rustig bleef meewerken aan Vlaamsche Arbeid, Roeping, De Stem, e.a. In een brief aan Dirk Coster (in mijn bezit) van 17.3.1924, herhaalde Gijsen trouwens zijn voornemen als volgt: ‘Ik heb er nu beslist van afgezien me nog met literatuur in te laten’. Maar toch bleef hij schrijven en hij schrijft nog! Op een andere plaats argumenteert Van Passel dan, dat de verzen die Gijsen na 1920 schreef niets meer met het humanitarisme te maken hadden en dat die door Dirk Coster verkeerdelijk als ‘expressionistische anekdoten’ bestempeld werden. Is een gedicht als ‘Met mijn nicht in den tuin’ dan geen typische vorm van sociaal-ethische poëzie, een aanklacht tegen het neo-malthusianisme? Op 14 oktober 1923 schreef Gijsen aan Coster, dat hij precies dit gedicht liever in Nieuwe
Geluiden had zien opnemen dan ‘Mijn Vadertje’, omdat hij het meer in overeenstemming met zijn werkelijke literaire inzichten vond: ‘Dat is duidelijk geen poëzie meer: het is iets méér, waar ik oneindig meer aan hecht dan aan alle kunst. Het is een verwijt.’ En in dezelfde brief staat te lezen: ‘Wat ik nu publiceer heeft in mijn ogen geen ander doel dan te zijn een sociaal werktuig... Het Ruimte-avontuur is eens een goede levenservaring geweest. Voor mijn deel denk ik dat poëzie enkel mag dienen’. Zijn dit geen uitspraken van een onvervalst humanitair expressionist, twee jaar na de opheffing van Ruimte?
Ook Victor J. Brunclair heeft zeker niet uit ontmoediging
| |
| |
het tijdschrift verlaten. Van Passel verhaalt trouwens zelf, dat het hier om een honorariumkwestie en allerlei persoonlijke ruzies ging. Vanaf januari 1921 heeft Brunclair, strijdbaar als steeds, met gedichten en kritisch proza meegewerkt aan Vlaamsche Arbeid en andere periodieken. Zijn debuut in het tijdschrift van J. Muls dateert dus allerminst van de zomer 1922, zoals Van Passel (blz. 70) beweert. Niemand van de Ruimte-dichters heeft trouwens, zowel vóór maart 1920 als na oktober 1921, de beginselen van het Ruimte-manifest zó hardnekkig en met zoveel polemische ijver toegelicht en verdedigd als hij. De brief van 28.XII.'20, gericht aan de redacteur van De Stem (gepubliceerd in De Tafelronde III, 2) is een waardevol document, waarvan Van Passel geen gebruik heeft gemaakt. Het beeld dat hij van de geestelijke figuur van Brunclair ophangt, is trouwens onbeduidend en scheefgetroken. Op blz. 98 schrijft hij het volgende: ‘Ondertussen bleven zijn pogingen om een uitgever voor zijn bundeltje gedichten te vinden vruchteloos. Pas in 1926 vond hij iemand bereid het te wagen, maar toen dreigde De Dwaze Rondschouw anachronistisch aan te doen. Brunclair ontweek die klip door na zijn humanitaire gedichten een synthetische persiflage van alle idealen te schrijven, waarin hij trachtte te bewijzen, dat de beweging niets anders was dan een tijdelijke dwaze droom zonder zin voor realiteit.’ Wat is hier in het spel: moedwil of slordigheid? Vooreerst heeft dit alles met Ruimte niets meer te maken, maar natuurlijk wel met de Ruimte-generatie. De bundel De Dwaze Rondschouw bevat gedichten uit drie onderscheiden stadia. De eerste en grootste helft zijn inderdaad unanimistische en humanitaire poëzie uit de jaren 1919-1922; daarop volgt een reeks verzen, gemaakt naar het
recept van Van Ostaijens organisch expressionisme, zuiver ritmisch en klank-associatief van bouw, die ontstaan zijn in 1924 en 1925 en ten dele in de jaargangen 1925 en 1926 van Vlaamsche Arbeid werden gepubliceerd; pas daarna komt het lange dadaïstische gedicht, waarin inderdaad al het vroeger idealisme verloochend wordt. De voorstelling van Van Passel is dus in een dubbel opzicht onjuist. Ten eerste was de bundel, zoals hij reilt en zeilt, pas in 1926 klaar; ten tweede bevat de hogerbeschreven inhoud ervan de nauwkeurige neerslag van Brunclairs geestelijke evolutie in die jaren, zoals men die uit de beschouwende en polemische teksten duidelijk kan volgen. Met herkenningspunten, waarvan Brunclair zich zelf heeft bediend, is deze evolutie
| |
| |
als volgt aan te duiden: Werfel - Whitman - Stramm - Dada. Een ander punt dat Dr. Van Passel in verband met Brunclair onnauwkeurig behandelt, is de verhouding tot Aug. Vermeylen. Hij haalt uitspraken aan uit de jaren 1922 en 1924, toen Ruimte al lang ter ziele was. Nu moge de geest van deze uitspraken wel dezelfde zijn als die uit de eigenlijke Ruimte-tijd, het procédé blijft aanvechtbaar, vooral daar er van Brunclair teksten voorhanden zijn uit 1920 (o.m. in Opstanding en in hogervermelde brief). Het op zichzelf onbelangrijk incident tussen Brunclair en Vermeylen, dat Dr. Van Passel op blz. 132 vermeldt, stelt hij ook in een verkeerd daglicht. Had hij de teksten in Vlaamsche Arbeid nauwkeurig gelezen, dan zou hij gemerkt hebben, dat de beruchte beschuldiging van het opstrijken der honoraria op een verkeerde interpretatie vanwege Vermeylen berustte, die trouwens onmiddellijk door Brunclair werd rechtgezet.
Ook met de voorstelling, dat Wies Moens' geestdrift voor het humanitair expressionisme zou getaand zijn met het einde van het tijdschrift Ruimte, kan ik niet geheel akkoord gaan. Zijn beschouwende traktaten en lezingen - geestdriftig en polemisch van toon! - over de nieuwe Vlaamse dichtkunst, dateren alle van na Ruimte. Overtuigende teksten zijn o.m. te vinden in Vlaamsche Arbeid (1922) en De Stem (1922 en 1923). Veeleer lijkt mij voor Moens de grote ontgoocheling pas gekomen te zijn in 1923, na de reeks felle polemieken in De Stem, waarin zowat al zijn generatiegenoten hem wel al te hardhandig hadden aangepakt. In zijn laatste antwoord ‘Zelfverweer’ (De Stem, 1923) klinkt inderdaad voor 't eerst een doffe, berustende toon.
Deze enkele opmerkingen lijken mij het voornaamste bezwaar te onthullen, dat men tegen de studie van Dr. Van Passel kan inbrengen. Enerzijds heeft hij het begrip ‘Ruimte’ soms ten onrechte uitgebreid tot ‘Ruimte-generatie’, en anderzijds heeft hij te zeer gepoogd om het lot van de Ruimte-dichters aan het tijdschrift zelf te verbinden. Intussen echter werden de specifieke Ruimte-standpunten onvoldoende tekstkritisch onderzocht. Door de jonge dichters werden ethiek en religie als de hoekpijlers van hun nieuwe levens- en literatuurbeschouwing verkondigd. Welke precieze ladingen dekten deze termen? In hoever zijn ze verschillend te interpreteren in het werk van W. Moens, V.J. Brunclair en Karel Van den Oever? Welk was het precieze aandeel van bv. katholieke, marxistische en unani- | |
| |
mistische ideeën in het expressionistisch synkretisme van die dagen? En wat kan toch op één noemer gebracht worden? Op al deze vragen krijgen we onvoldoende antwoord. De grote verdienste van het boek van Dr. Van Passel ligt in zijn hoofdstuk over de externe geschiedenis van het tijdschrift. Dat is iets nieuws en we moeten er hem dankbaar voor zijn. Maar in de interne geschiedenis, d.i. de ontleding en beschrijving van de geestelijke betekenis, is de schrijver tekortgekomen, doordat hij te weinig de teksten zelf - eventueel verhelderd door andere publicaties uit dezelfde tijd - heeft geanalyseerd. De besluiten die hij dan synthetisch had kunnen formuleren, zouden zeker belangrijker geweest zijn dan de vage slotbeschouwingen die we nu te lezen krijgen.
Tenslotte wezen nog twee verkeerde inlichtingen rechtgezet. Niet W. Moens en K. Van den Oever waren de oprichters van het Gentse tijdschrift Ter Waarheid, maar wel J. van Severen en Achilles Mussche. Het eerste humanitair gedicht van G. Burssens was niet ‘Het Nieuwe Chanaän’, in 1919 in Staatsgevaarlik verschenen onder het pseudoniem G. Bardemeyer. Dit gedicht was van de hand van V.J. Brunclair, die trouwens allerhande stukken onder deze schuilnaam heeft gepubliceerd. Maar deze vergissing zal wel op rekening te brengen zijn van de Bibliografie van Dr. R. Roemans, die op deze plaats (blz. 823) inderdaad een verkeerde aanduiding geeft. Wat op zichzelf natuurlijk een onbeduidende vergissing is in dit schitterend repertorium, waarvan de voortzetting een dringende noodzakelijkheid is!
Paul De Wispelaere
|
|