| |
Temperatuur rond literaire prijzen (II)
Op 30 november 1859 laat de minister van Binnenlandse Zaken aan Monsieur Quetelet, secrétaire permanent de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, weten dat volgens artikel I van het Koninklijk Besluit van 29 november 1851 de tweede tijdsruimte voor de Vijfjaarlijkse Staatsprijs verlopen is en dat de minister een dubbele lijst kandidaat-juryleden inwacht.
Op Sinterklaasdag, amper een week later, mag de minister reeds kiezen.
Er waren 14 stemmers in de Academie en kanunnik David, Snellaert, Bormans, Carton, De Smet kregen 11 ja's. Baron de St. Genois, De Decker, Serrure en Blommaert werden bedacht met elk 10 stemmen, Nolet de Brauwere met 9 en Conscience, Vervier, Hermans en Stallaert moesten het doen met 8.
Daar David in 1851 geen kandidaat wenste te zijn, omdat
| |
| |
hij zelf in aanmerking kwam, stelt de Dienst aan de minister voor hem thans evenmin aan te duiden en kanunnik De Smet te kiezen, naast wie Snellaert, Bormans, De Decker als academieleden zouden zetelen. De drie anderen zouden dan worden:
Vervier, ‘poète distingué qui est en même temps le Nestor des littérateurs flamands’;
Ph. Blommaert, ‘littérateur à Gand, connu surtout par ses travaux linguistiques et par de remarquables monuments de la littérature tels que le Nibelungenlied’;
Ch. Stallaert, ‘professeur à l'Athénée royal de Bruxelles’.
Het voorstel besluit met de zinsnede dat de aangeduide personen op waardige wijze de verschillende genres vertegenwoordigen. Er blijkt echter plots dat West-Vlaanderen niet aan boord is en kanunnik De Smet wordt vervangen door M. l'abbé Carton.
Op 6 januari 1860 wordt hun betekend dat ze door de Koning zijn aangeduid en de produktie te beoordelen krijgen, verschenen tussen 1 januari 1855 en 31 december 1859. Ze zullen reeds een eerste maal samenkomen op 9 januari, ‘à midi’, om geïnstalleerd te worden. Diezelfde dag maken ze hun bureau kenbaar: De Decker zal voorzitten, Snellaert zal rapporteren en Stallaert wordt secretaris.
Boekhandel Claussen (?) mag zeven exemplaren leveren van:
De kwael des tijds, Simon Turchi, Batavia van Hendrik Conscience;
Het meilief van Geleen, De vadermoorder en Patrik de walvischvaarder van Ecrevisse;
Paul van Domien Sleeckx;
Geld of Liefde en Morgend, middag en avond door Dodd;
Nazomer en Jakob van Artevelde door Prudens van Duyse;
Jongelingsdromen en Levensbeelden door Jan van Beers;
Liederen door Frans de Cort;
Bloemen op een graf van Julius de Geyter;
Vijf per cent van E. van Driessche;
De smokkelaer door Van Rotterdam.
Boekhandel Rogghé te Gent wordt bedacht met evenveel exemplaren van:
| |
| |
De veroordeelde door Van Driessche; plus, van dezelfde auteur: Wat een meisje vermag, Moeder Lijsbeth, Het prisma en Zedelessen uit natuer beschouwen;
Liederen, eerste reeks, van Frans de Cort;
De omwenteling van 1830, De geldduivel, De plaeg der dorpen, Moeder Job door Conscience;
Gedichten van Jan van Beers;
Elisa de Vries door Gerrits.
Maar ook andere kandidaten steken de vinger op. Constant Jacob Hansen, van Deense afkomst, geboren te Vlissingen (1833) en gestorven te Antwerpen in 1910, in leven adjunct-archivaris en bibliothekaris (1873) van de Stedelijke Volksbibliotheek, later lid van de Vlaamse Academie, schrijft op 11 januari een brief aan de Bestuurder van de afdeling Schone Kunsten, Letteren en Wetenschappen:
‘Ik neem bij dezen de eerbiedvolle vrijheid U mede te deelen, dat het uitgebreide werk over de Nederduitsche en de Noordsche landen met betrekking vooral op de Kunsten/: letterkunde:/, de volkszeden, de geschiedenis, enz. - dat ik onder den titel van “Reisbrieven uit Dietschland en Denemark” zamengesteld heb, en waarvan ik het prospectus reeds den 17n Mei 1858 den Heere Minister opzond, ten gevolge van allernoodlottigste omstandigheden:/ de onvergefelijke nalatigheid van den Gentschen drukker I.S. van Doosselaere namelijk:/ niet vóór 31n December l.l. is kunnen verschijnen.
Indien de bewijzen, dat het werk reeds in het vroege begin dezes jaars volkomen in de handen des drukkers, die mij zoo pijnlijk te leurgesteld heeft, was afgeleverd, aanneembaar mochten geacht worden, zoude het mij zeer gemakkelijk vallen dezelve te produceren.
Mijn eerbiedig verzoek strekt om te weten of, indien ik eensdeels beweze, dat mijn werk van 400 à 500 bladzijden reeds van over een jaar voleind ware, en u anderdeels nog deze maand of ten ruimste in Februari e.k. een boekdeel van circa 350 blz. voorleggen konde, mijn Werk of althands dat gedeelte/: door zijnen aard onafhankelijk van het vervolg:/ eenige kans hebben zoude om gerechtigd te zijn, naar den vijfjaarlijkschen prijs van Vlaamsche Letterkunde mede te dingen.’
De volgende dag schiet Hansen nog iets te binnen en hij stelt een principieel probleem aan de orde:
| |
| |
‘In mijnen brief van gisteren vergat ik op te geven, dat het titelblad van mijn eerstdaags te verschijnen werk het jaartal 1859 draagt, en dat ook het eigendomsrecht in dit jaar genomen is, zooals de proeve/: ik bezit voor het oogenblik niets beters:/ welke ik zoo vrij ben hierbij te sluiten, genoegzaam aantoont.
Zoo dat volgends mijn aanzien het vraagstuk zich enkel bepaalt bij het onderzoek, tot hoe lang de schrijver tijd heeft om zijne mededingende stukken op te zenden.’
Er werden twee minuten van het administratieve antwoord opgemaakt. In beide wordt het spijtig geacht dat het werk niet in aanmerking komt: ‘l'arrêté royal qui institue les concours quinquennaux exigeant formellement la publication endéans les 5 années qui forment chaque période...’ Het wordt Hansen overgelaten het vraagstuk eveneens te onderwerpen aan de jury ‘mais je pense qu'en présence des dispositions formelles de l'arrêté d'institution cette démarche serait sans aucune suite utile pour vous’.
De jury werd waarschijnlijk door het winterweer belet een vlugge beslissing te treffen. Het aantal te lezen werken was niet groot en de keuze niet zo moeilijk. Het is pas op 11 april dat voorzitter De Decker en secretaris Stallaert aan Minister Charles Rogier de uitslag meedelen. ‘Après long et mûr examen’, - de sedertdien nog niet voorbijgestreefde formule -, stellen ze ter bekroning de twee bundels poëzie van Prudens van Duyse voor: Jakob van Artevelde en Nazomer, die vier stemmen verkregen tegen drie ‘en faveur de Mr. Jean van Beers, professeur à l'Ecole normale de Lierre.’
De laureaat was intussen te Gent gestorven op 13 november 1859. Het K.B. dat de bekroning goedkeurt is van 8 mei en geeft de toelating 5000 F uit te keren ‘au profit de la Dame Van Duyse, veuve du lauréat’. En een andere hand laat op de minuut van het besluit volgen: ‘et de ses enfants’.
Op 11 mei laat voorzitter De Decker aan de Minister weten dat het verslag van de jury bij vergissing nog niet werd overgemaakt. Hij zendt het mee maar vraagt dat de minister het dadelijk aan de Academie zou laten geworden, waar het in publieke zitting diezelfde dag nog moet worden voorgelezen...
Een curieuze briefminuut is die van 18 mei, redacteur
| |
| |
Delcroix. Hij betekent het goede nieuws aan mevrouw Van Duyse en besluit:
‘Il m'aurait été plus agréable, Madame, de pouvoir faire cette communication à Monsieur Van Duyse lui-même mais puisque les circonstances en ont décidé autrement je vous prie de recevoir avec mes félicitations...’ Inziende dat deze formule niet al te geslaagd mocht heten, schrapte Delcroix dan zelf tot aan ‘je vous prie...’ Op 4 juni worden de zeven juryleden bedankt en uitgenodigd om hun onkostenstaat in te dienen. De minister laat weten dat ook zij die de hoofdstad bewonen presentiegelden zullen ontvangen.
Voorzitter De Decker (8 juni) vraagt de toelating deze gelden te mogen weigeren: Vous comprendrez le sentiment de délicatesse qui me fait un devoir de ne pas abandonner la ligne de conduite que je me suis tracée dans des circonstances analogues.’
Secretaris Charles Stallaert, rue de Ligne 22, te Brussel, kent als leraar met niet schitterende wedde geen enkel bezwaar om de zittingen op te geven, waarop hij aanwezig was, waaruit we leren dat de jury toch zeven keer was samengekomen.
De flaminganten waken. Bij monde van Frans de Potter vragen ze op 19 juni ‘om het verslag over de toewijzing van den vijfjaerlijkschen prijskamp der Vlaemsche letterkunde, in den MONITEUR BELGE te plaetsen, even alsof heeft plaets gevonden bij gelegenheid der vroegere bekrooning van den heer Conscience’.
Het verzoek begon: ‘Als tolk van verscheidene Vlaemsche letterkundigen’ en besluit: ‘In de hope, wel Edele Heer Minister, dat Gij zult gelieven dit verzoek van wege de vrienden van den betreurden Prudens Van Duyse in te willigen...’
Op 11 juli verneemt Stallaert dat hij 55 F krijgt als secretaris-lid. De andere heren ontvangen 1 F per 5 km verplaatsing en 6 F per verblijf te Brussel.
Vervier, lid van de Provinciale Raad te Gent, zendt zijn onkostenstaat in en begeleidt deze met een brief in het Nederlands. Bormans uit Brussel geeft een Franse brief mee.
Op 26 juni maakt de Algemene Directie een nota voor
| |
| |
de Minister op, waaruit blijkt dat in tegenstelling met wat De Potter schrijft geen spoor werd gevonden van een publikatie in het Nederlands. ‘Monsieur le Ministre voudra bien décider:
1o | Si le rapport sera publié |
2o | en quelle langue |
3o | s'il sera publié en son entier, c.-à-d. avec ou sans l'introduction dont une traduction (in het Frans dus) est jointe à la présente.’ |
In de rand hiervan komt het advies voor, misschien van de kabinetschef: ‘Je pense que le début peut être laissé de côté et que la partie du rapport dans laquelle la Commission s'occupe de l'objet de son mandat doit être seul publié (sic), et ce dans les deux langues.’ Daaronder van een andere hand: ‘Se borner à publier la partie littéraire.’
In het dossier steekt nog een klein papiertje, ondertekend door de Directeur-Generaal, die nog eens pertinent vraagt: ‘Monsieur le Ministre entend-il que le rapport soit publié dans les deux langues ou bien en flamand seulement?’ Waarop een kloeke hand vier woorden schrijft en parafeert (Charles Rogier?): ‘Dans les deux langues.’
Dokter Snellaert had dit verslag opgemaakt. Hij was als één man op alle de zeven vergaderingen aanwezig geweest en begon met enkele algemene beschouwingen, die niet in de MONITEUR BELGE werden opgenomen; ze werden echter vertaald en waarschijnlijk aan de Minister overgemaakt. Hier volgen ze in de tekst-Snellaert:
‘Vlaemsch-België verkeert in eene eigenaerdige, uitzonderlijke gesteldheid. Deel makende van een vry land, geniet het niet alle de weldaden der vryheid: het bezit eene tael die het steeds beminde en nog bemint, en nogtans is ze evenmin de tael van het onderwys als van het bestuer. Zeker ligt de schuld hiervan voor veel by het volk: die toestand betuigt van lauwheid, van onberadenheid; maer ook van vreemde krachten die op het volk geweldig hebben ingewerkt. Het ware onrechtvaerdig de schuld enkel op de natie te werpen: door het op zyde schuiven der volkstael als middel van onderwys werd ons natuerlyk geestesvoedsel ons ontnomen, en in het aenleeren van vreemde talen hebben de individuen de stoffelyke noodwendigheden moeten raedplegen. Van den eenen kant inschikkelykheid voor degenen van andere talen die onder ons leven; van den
| |
| |
anderen kant de drift den mensch zoo eigen om zijn lot te verbeteren, waerby velen naer ambten staen, waeronder het geringste zonder kennis van het fransch niet mag bekleed worden, dit zijn wel grondoorzaken waerom in de dertig laetste jaren de tael door de natie zelve zoo zeer verwaerloosd werd.
Deze netelige toestand scheen gunstig tot het beproeven om in Vlaemsch-België eene nationale letterkunde by middel van het fransch te stichten. Doch wat ook de behendigheid was van de aenstokers dezer nieuwigheid, welke middelen zy ook ter hunner beschikking hadden, de poging mislukte. Ze moest mislukken even eens als vóór twee eeuwen de alom zo flikkerende latynsche poesy moest ten gronde gaen. Het ontbrak deze laetste niet aen hooge bescherming, aen bekwame beoefenaren, aen begeesterde dichters, Europa door bewonderd van alwie, zelfs onder het schoone geslacht, op beschaving kon aenspraek maken; en toch hoe trotsch, hoe verachtend nederziende op de volksspraken, moest zy, tot in de geringste landen, voor deze de vlag stryken en zich verschuilen. Daer is immers iets meer noodig dan aengeleerde klanken om op de gemoederen te werken: eene vreemde tael is voor den kundigste in hare rykdommen beperkt, eigene tael is voor den geringste een onuitputtelyke schat.
Met eene vreemde tael tot voertuig der gedachten kan men enkel eene lydelyke rol in de letterkunde vervullen. Het is aen zoo een vernederende toestand dat Vlaemsch-België ontsnapte met zich dwars door de moeijelykheden heen te werpen.’
In de rand van het verslag werd tot aan de laatste woorden met potlood geschreven: ‘ne pas imprimer’.
Was deze inleiding inderdaad te algemeen of bevatte ze enkele waarheden, die sommigen pijn konden doen? Minister Charles Rogier was oorspronkelijk Fransman (Saint-Quentin, 1800) en in 1852 had hij zijn ontslag als minister van Binnenlandse Zaken moeten indienen naar aanleiding van moeilijkheden die opgerezen waren met Frankrijk in verband met de persvrijheid in België. Onze bladen hadden namelijk het nieuwe Franse regeringshoofd aangevallen, Rogier had dit willen doven maar hij moest zijn sympathie voor zijn oud vaderland bekopen. Welke gesprekken er gevoerd werden tussen zijn kabinet en de Algemene Directie van Kunst, Letteren en Wetenschap
| |
| |
staat niet bekend maar het is niet moeilijk om te raden dat Snellaerts insinuaties, hoe algemeen ze ook werden geformuleerd, hem noch zijn omgeving bijster lagen. Snellaerts passus over de ‘vreemde krachten die op het volk geweldig hebben ingewerkt’ werd zeer duidelijk vertaald door: ‘influences étrangères qui ont fortement travaillé le peuple.’
In de MONITEUR BELGE wordt het rapport ingeleid met de woorden:
‘Na eenige algemeene bemerkingen, vervolgt het verslag...’
Wat volgt is echter meer dan een literair-technische uiteenzetting. Men oordele:
‘Hoe vruchtbaer sedert hare wedergeboorte op vlaemschen bodem de nederlandsche letterkunde hier is, hoe algemeen de pogingen des volks daertoe zyn, hoe de natie in haer zelfleven zich verheugt, dat verkondigt iedere stad, ieder dorp: waer geene dwarsdryvery den gang der natuer komt verstooren, daer is het vlaemsch leven in wassende kracht: in een vorig verslag van den zelfden aert als het tegenwoordige mogten wy daer een gunstig tafereel van ophangen. Ook deze laetste vyf jaren deden voor het verlopene tydperk niet onder; ja er zyn vakken in de letterkunde, welke aen de natie ruimschoots stoffe leverden om de lust voor inheemsche voortbrengselen te voldoen. Zelfs de vruchtbaerheid des geestes schynt by onze romanschryvers steeds toe te nemen, te gelyk met hun aental. Doch wat is overvloed zonder degelykheid? Is de groote menigte onverzadelyk in het najagen van nieuwere aendoeningen, een meer keurig publiek heeft zyne hoogere eischen, welke een schryver, waerdig van dien naem, by voorkeur dient in het oog te houden. Doch het ontbreekt nog altyd by zeer velen aen middelen om de tael behoorlyk te bewerken. Niemand schier kan zich vry houden van vreemde wendingen aen Frankryk of Duitschland ontleend; sommigen bezigen gallicismen of germanismen voor sierlykheden, als ware hunne tael te arm, of dwepen met middeleeuwsche of gewestelyke woorden en formen. Deze verwarring is grootelyks toe te wyten aen het te weinig aendeel dat de studie onzer tael in het openbaer onderwys geniet.
Wy zetten hier geene gewaegde bewering vooruit. De hooge geestelykheid des lands, die in de studie der volkstael het grootste belang moet stellen, heeft het reeds erkend,
| |
| |
en neemt voorzorg tegen het voortkankerend kwaed. Onlangs nog liet de bisschop van Brugge eene verordening uitgaen, waerby voortaen niemand in zyn seminarie zal aenvaerd worden, of hy zal bewyzen moeten geven van grondige kennis in de tale des lands.
Weemoedig stelt men zich de vraeg voor, wat de toestand zou zyn onzer letterkunde, indien sedert 1830 in Vlaemsch-Belgie het onderwys vlaemsch ware geweest? Indien de geesten niet aenhoudend zich hadden gevoeld afgetrokken van innigere werkzaemheden door dat herhaeld zich werpen in de worsteling voor de regten der tael? De beweging heeft echter te krachtig op de individuën ingewerkt, dan dat zy in hare speciale vlaemschheid zich niet scherp zou afgeteekend hebben, ze moge al eens verstrooid zyn geworden waer ze zich al te vurig veropenbaerde. Doch het groote uitwerksel dier beweging is voor de toekomst niet verloren, en wat ook die toekomst aen het vaderland bespaer, de dagen van miskenning van eigene tael staen roemryk gewroken te worden door de zonen van Vlaenderen.
Het onderhavig tydvak hoorde reeds het voorspel dier toekomstige krachtvolle muziik. Wy zullen echter by die proeven niet stilstaen, daer het gewaed waerin ze zyn gehuld buiten het bereik ligt dezer beschouwing.
Wat zich bepaeldelyk aen ons onderzoek voordoet, behoort tot de poezy - roman en gedichten. Met genoegen stippen wy aen dat de vlaemsche roman, die in hoeveelheid steeds toeneemt, tot nog toe aen die overzinnelykheid ontsnapte, waermede de litterarische voortbrengselen van gelyken aerd by andere volkeren maer al te vaek besmet worden. Deze eigenaerdigheid, by een toenemend belang van het publiek, is een treffend verzet tegen degenen die, voor het tooneel meer losheid besprekende, den beschavenden kant der letterkunde in de schaduw trachten te stellen. Ingezien deze rigting in de romanlitteratuer mag men met volle regt betrouwen dat de schryvers, geheel zich zelven blyvende, met elkander zullen wedyveren om die schoone typen te scheppen, waerop elk mensch van smaek zoo gaern de kroon stelt. Daertoe zyn reeds gelukkige proeven geleverd; en waerlyk het zou niet moeijelyk geweest zyn, ook ditmael een roman aen te wyzen der aenmoediging van het Staetsbestuer waerdig; dit mogen de gewrochten getuigen, van Conscience, D. Delcroix, P. Ecrevisse, L. Gerrits, Sleeckx, de
| |
| |
twee Sniedersen, E. Van Driessche, J. Van Rotterdam en van anderen. De gebondene styl heeft echter in dit tydperk zulke schoone paerlen geleverd dat, na nauwkeurige verge lyking, aller overtuiging was de eer aen deze moest toegewezen worden. Met genoegen werden de dichtbundels beoordeeld van vrouw Courtmans, geboren Berchmans, De Cort, Dodd, Geselle, De Geyter, Nutten. By nadere overweging bleef het oordeel hangen tusschen de Levensbeelden van Jan Van Beers en de twee werken van den onlangs ontslapen Prudens Van Duyse Artevelde en Nazomer.
De bundel getiteld Jongelingsdroomen, van den eerste, ofschoon als vyfde druk met de nieuwe uitgave der Levensbeelden versmolten mogt in geene aenmerking treden, als afzonderlyk behoorende tot het vorige vyfjaers tydperk. Ook het gedicht Martha, van den zelfden schryver, ongemerkt de kwestie van oorspronkelykheid, moest op zyde gelegd worden als zynde buiten het land gedrukt en uitgegeven. Op dit punt heeft de Commissie, door den mond van haren Voorzitter, hare bedenkingen aen den heer Minister van binnenlandse zaken voor gedragen, die ze met belangstelling ontvangen en zoodanig beaemd heeft, dat wy mogen betrouwen deze beperking te zullen zien verdwynen. Inderdaed het kan eenen schryver maer tot grooter eer strekken, dat zyne geestesgaven ook over de grenzen des lands worden hooggeschat en aengemoedigd, en hy dus in den vreemde eene belooning vindt, welke onzen verdienstelyksten mannen maer al te vaek by eigen volk geweigerd wordt.
De oordeelvelling tusschen werken, waervan geest en toon zoo zeer van elkander verschillen, moet ernstige moeijelykheden opleveren. Indien populariteit by alle standen, indien geestdriftige toejuichingen van wege de keur van Nederlands vrouwen, indien het ruim vertier van elkander snel opvolgende uitgaven, indien alle deze uiterlyke betoogingen ten gunste van eenen mededinger den regter leiden moesten, dan ware er geene genade voor de laetste gezangen van eenen dichter, wien geheel Nederland, en vooral de vrouwen, het verwyt doen stroef te zyn en betrekkelyk duister. De drie bundels zyn de getrouwe afspiegeling der beide individualiteiten, zoo als men sedert lang Van Duyse en Van Beers kende. Deze heeft zich een dichtsoort uitgekozen, waer het teder gevoel, de hartelykheid in voorheerscht. Gering, alledaegsch is zyn onderwerp; doch steeds
| |
| |
gelukkig in de keus ervan, weet Van Beers, by kieschheid en sierlykheid van uitdrukking, de aendacht van den lezer of aenhoorder zyner gedichten, die by het goed opzeggen zoo tooverachtig uitwerksel hebben, trapsgewys te bewegen en meê te slepen. Hy weet tot in de geheimste schuilhoeken van het menschelyk harte den weg te vinden en het loon der kunst af te dwingen - een traen.
Zelden gaet hy buiten het vak, volkomen gelyk met het genre in de schilderkunst.
De Stoomsleper evenwel bewyst, dat het geene onmagt is tot hoogere vlugt, die Van Beers in een zoogezegden meer nederigen kring houdt.
De gewrochten van Van Duyse zyn een schakeersel van de meest verschillende aendoeningen, uitgestort in de meest verschillende dichtsoorten. Satyre en vriendschap, Idyle en huislyk geluk, vaderlandsliefde en wereldburgerschap, ze zyn het kortbegrip van het dichterleven eens mans, wiens ligt bewegelyke geest onophoudelyk de dadelyke indrukken, de meest uiteenloopende gedachten botvierde. Van Duyse bezit al de hoedanigheden van den improvisator: vlugge dichterlyke opvatting, overvloed van uitdrukking, een ontzachlyk geheugen zoo voor het stoffeeren van een tafereel als voor het vinden van het rym.
Zoo een geest moet groote schoonheden aen groote gebreken paren. Grootsch in zyne opvatting, schildert hy zwierig en breed, en stort en klavert hy voort over de steilste hinderpalen. Maer hem ontbreekt de vastheid van karakter om onverstrooid zyn' weg voort te zetten: wat hem voor de voeten komt houdt hem soms meer bezig dan het doel zyner bestemming. Zoo is men zelden voldaen by een gedicht van eenige uitgestrektheid, al vindt men er altyd den meer dan gewonen dichter in, den ruimen taelkenner, den meester in de versbouwkunst. Waer hy enkel dichter moet zyn, weet hy zyne geleerdheid niet te verbergen, in tegendeel doet hy ze gaern uitschynen, doorgaens ten nadeele, nooit misschien ten gunste van des lezers voldoening. Van Duyse is meestal dichter door het hoofd, Van Beers is het geheel door het hart; deze is ryker aen gevoel, gene is ryker aen gedachten. Enkele malen kan Van Duyse het hoofd doen zwygen voor het harte, namelyk wanneer hy zich in den huislyken kring opsluit en de wereld vergeet voor gade en voor kroost. Zynen
| |
| |
Nazomer had hy met voordeel kunnen besnoeijen, terwyl men noode ééne bloem uit Van Beers' lieflyken ruiker missen zou. Van Duyses verscheidenheid moet hem nogtans tot eene verdienste aengerekend worden, als bewys van den veelomvattenden dichterlyken geest, die hem bezielde. Van Beers vertegenwoordigt eene weekelyke, eene zieklyke poëzy, welke, indien zy eens mode wierde, niet zonder gevaer zou zyn voor de rigting der gedachten, voor de wordende degelykheid des volks. De zending van den dichter is tevens nuttig en aengenaem te wezen. Deze verdienste straelt schitterend by Van Beers door. Doch zyn in dagen als welke wy beleven, ter neêrdrukkende aendoeningen wel de toonen die een schryver, die een poëet moest opwekken in een volk, wiens gevoel van eigenwaerde zoo beproefd en bedreigd wordt? De forsche stem des dichters die 't verledene in het leven roept en de toekomst aenspreekt, moet thans meer dan ooit in de schael der vergelyking wegen. Deze bedenking gold mede in het eindelyk besluit der Commissie om aen den Artevelde en den Nazomer van wylen Prudens Van Duyse de voorkeur te moeten geven boven al de werken tot het besprokene tydvak behoorende.
De omstandigheid dat de kroon van verdienste op den zwanezang van een ontslapenen dichter gelegd wordt, moet op het gemoed van menig een diepen indruk maken. Vlaenderen ziet jaerlyks de keur zyner schryvers in de vaeg des levens weggerukt worden. Dit was steeds het lot der stryders, maer dit lot is ook een prikkel voor degenen, die in de plaets der gevallenen optreden. Wie den huidigen toestand onzer letterkunde nagaet, wie een aendachtig oog werpt op de nieuwe proeven in proza en in dichtmaet langs onderscheidene kanten gestrooid, mag de regtmatige hoop koesteren dat de eerstvolgende worsteling bewyzen zal geven van vooruitgang onder de vlaemsche schryvers.’
In dit verslag had Snellaert over de ‘twee Gerritsen’ gesproken, waar het om de twee Sniedersen ging. De MONITEUR brengt de goede versie. Bij ons weten is dit het eerste officieel rapport waarin de naam van Gezelle voorkomt, wiens Kerkhofblommen en Vlaemsche Dichtoefeningen beide van 1858 dagtekenen. Zoals men lezen kan staat in de Nederlandse tekst Geselle. De Franse tekst spelt correct: Gezelle.
K.J.
|
|