| |
| |
| |
[Tien gedichten]
Gij zachte, mijn juist wat liefde
Gij zachte, mijn juist wat liefde tot de ergernis
Mogelijk bewaren slechts enkele passen vandaag
Het verschrikkelijke meten van de mens, onder dieren
Ongedierte is er schennend, geluk belovend
Samen, in het zorgvuldig wachten van de nacht
Een slapende stad die ontwaakt, in slaap
De eerbied tot volmaakte ouders leert.
Doch hun schouders zeggen niets, noch neen
Het worden, later met de stemmen dovend
En vreugde en vonnis de nachten waard,
Wanneer iedere god zijn weerzin wekt
Tot aan geloof de vrouw bevalt
De kaste eens gebeente, in doodsstrijd
Knielt en houdt, de namen
Voor gestorven de moedertaak der hiërarchie.
| |
| |
| |
Het antwoord is
Het antwoord is, grimmig het dragen van weelde
En nacht, de schelp ondergronds
Van handen dikwijls overdadig. Spijtige mond
Wijsheid of scherf, schande het rijk
Dit wie is wie met vreemde knapen verwekt.
Iemand, alsof ik ooit en eenmaal
Buiten mijn schuldig klimaat zou wonen, in sombere
Soevereine liefde stervend, nabestaan
En worden Byan mijn zoon, van een vader
Alleen het bezet karaat van middernacht.
| |
| |
| |
De rechterhand regelmatig in het woord
Met de rechterhand regelmatig in het woord
Werd een heel oud boek geschreven
Verborgen droeg mijn schreeuw zo rot
De koortsreeks van het landschap, achteraf
De nauwelijks bekende persoon van jaren
Die me zonden tot de jaren, in bloedverlies
Onvruchtbaar, ontbrekend bij de vriendschap.
Het scheuren, breder voor morgen en stil
Een oog, na de afdruk voortvluchtig ontvouwen
Onder zoveel geklemde handen. Schimmen
Herhalen mijn vreemde stad, eentonige stad
Van het beeld in mij de wrede troon
De sporen van het staal nooit te vergeten
Het meetkundig nasmaken der boodschap
Van zwavel, de geur van brekend zweet
In de laatste vernedering van de muze Weliswaar.
| |
| |
| |
Met zomerse nauwkeurigheid
Met zomerse nauwkeurigheid groet ik deze mensen
Die voornamen, moorden tot zich nemen
En kundig worden in het duldbaar gonzen
Van dit herdragen werelddeel. Het bewegen
Van huwelijk tot onrust, in grieks gevonden gangen
Waar iedere bloedgroep zijn volmaaktste sellen bracht
Het eenmaal sterven der inskripsies, bewaard
In perkament, de taksisbomen der moraal.
De dag waarin de aarde wachtte, buigend
Uit weinig gruis, het teken opnieuw lava
Gevormd in ‘Dit alles’ zei me iemand.
Hoe het staren van de wolf de staartster gaf
En duizend bomen, de vogels en het noorden
In onwetendheid geknield, geplant
De ploeg der eenzaamheid die zonk
Het twaalfmaal op muren, het later
Massief der verlaten drievuldigheid.
| |
| |
| |
Geen licht dat moeder heette
Geen licht dat moeder heette, uit bederf
Het huiselijk samensmelten van trillen of verstijving
Openbaar. Tekenend het naamrecht nooit vertrouwd
De binnenletters van gedragen, onbeholpen kleren
En de uitkomst het bergzilver dat scherp snijdt.
Haar sterven verbaal, zij is voortdurend
De wroetende verbeelding gesloten, bij de terugkeer
Nooit werden stemmen hernomen noch het beloofde land
Genoemd, de donkere watervrouw en ergens
De twijfel helderziend, een moordend personage.
| |
| |
| |
De week die zeven dagen stilte scheurt
De week die zeven dagen stilte scheurt, die wacht
En lang in mij de uren telt
Met het heelal de grens, dit bekende hoofd
Tot gestalte verwant. De mummies van de adem
Onwaarschijnlijk in het kruis van geen besef
Onder dezelfde tong herkend de uiteinden
Van lichaam en haat, de wazige naald
Dodelijk, lesbisch aan mijn lichaam.
De late eenvoud van de meester, met vrees
Begraaf ik eens het nooit meer spreken
En gil of zieltoog, de geheimste stem
Uit niets bewogen voor tijd
De dadelijke horizon der schepping.
Ik hoor, ik erfgenaam van Saba
De volmaakte ergernis, de hand weer weigeren
En herhaal, de kroon is oud, schroeiend
De vergeten loodtekening der ontzetting.
| |
| |
| |
Bij deze kamer bewoonbaar
Bij deze kamer bewoonbaar ben ik nu gewond
Met de kleine opening, de eigenaardige onrust
Van plantengroei wil ik mijn bestaan
Tot tralies vormen, zwijgend
Glijden rond het zingend staren
Van heel donker porselein. Ierland
Eeuwen nabij de religieuze mist
Droog de zachte stelsels aan hars,
Ik smeek de zuster die me kent
Hakend in nooit begonnen families.
| |
| |
| |
Hij vertegenwoordigde een huid
Hij vertegenwoordigde een huid, zijn vijand
Het trapezium van de winter, het relaas alsof
De kreet Herinnering de meester dierbaar diende
Veilig om de schede sloot en huilde
Met de onverstaanbaarheid der littekens
Bij het langzaam ledikant. In een uitroeien
Van dwaling, tenslotte grauwe weerstand tot de passie
Voor wat verminkt voordien, het recht van snavels droeg.
Geen mes geen bijl sloeg bloesems, de zoon
De vreemdeling gekomen met het raadsel
Groots, in de hoefslag van het paard
Regeerde bij de poorten. Godsvrucht brak een minnaar
Uit ouderdom de helden gebeiteld als misterie
En het water lag, de tijd geringd in leugens
Onthouding was en vloek zijn vruchtbaarheid.
| |
| |
| |
De hand temperde alsof
De hand temperde alsof, de schoonheid was geweest
En luider uit haar glimlach schreef obskuur
De klimmende klaarte ‘Treurnis is ontstaan
In de plooien van de huid, het zonderlinge lachen
Dat minnaar, minnaar zegt’.
De regen zei, insekten de seizoenen.
| |
| |
| |
De figuren vrouw
Wij geraken golven, de figuren vrouw
De weerwraak van alle harten of de vormknoop
Der stilstaande afspraak, de kaarsen
Verschillend iedere nacht, het stichten
Van een menselijk klooster om mijn wonde
Waarin ik voel de pijl, zo dikwijls
Antikwarisch afgebroken na de punt.
Tot kinderzieke akkers zacht verdriet ontroeren
Trillend het geweld, de huizen volmaakt en ver
Het ogenblik schaamte noemen, waarschuwen
En bidden ook in dit leven, erkend
Met de vaak toekomstige namen
Van zichtbare genade. De toestand Navel.
HUGUES C. PERNATH
|
|