| |
| |
| |
De komst van Joachim Stiller
(V)
14. De hypothesenbouwers.
Ik had mijn best gedaan, opdat het verhaal zo eenvoudig mogelijk zou klinken. Ook Simone had zich voorbeeldig beheerst. Haar discrete, zich tot de kern van de zaak beperkende onderbrekingen, schonken mijn samenvattend overzicht van de gebeurtenissen soms een onverwacht reliëf. Terloops had de gedachte mij geamuseerd en vertederd, mijn verwarring ten spijt, dat het wel haar gewone toon in de klasse kon zijn, bij het stellen en analyseren van één of ander mathematisch probleem. Ondertussen wist ik, dat de angst zich voorgoed in ons wezen had genesteld, ofschoon geen van ons beiden er rechtstreeks op zinspeelde. Nog steeds verweet ik het me zelf bitter, dat ik van de onverwachte woorden van de vermeende doofstomme bij zijn sterven gewag had gemaakt. Maar anderzijds wist ik, dat er tussen ons geen geheimen konden bestaan. Ik vroeg mij opstandig af, of er dan altijd iéts moest zijn, om de volmaakte eenheid van twee mensen, zowel naar de geest als naar het lichaam, in de weg te staan, - en
| |
| |
het geluk dan toch een hersenschim, zoals hypochondrische moralisten beweren?
‘Tja, het is een vreemde geschiedenis’, mompelde Molijn, gedeeltelijk tot zichzelf, terwijl hij met een handdoek drie borrelglazen schoonveegde en ze achtereenvolgens met half toegeknepen ogen naar de lamp hield.
‘Tot dusver heb ik er in de grond nooit aan getwijfeld, dat het een grap moest zijn, op de meest onwaarschijnlijke manier gerugsteund door een vreemde samenloop van omstandigheden’, zei ik. ‘Ook professor Schoenmakers en zijn medewerkers kunnen zich vergissen. Ik zou er mij desnoods van laten overtuigen, Geert, dat ik het slachtoffer van een hallucinatie ben geweest, toen ik het mannetje de naam Stiller hoorde uitspreken. Ofschoon ik me voor hersenverkalking nog wel erg jong voel. Maar wat de beiaard betreft kunnen wij toch niet samen ten prooi aan dezelfde zinsbegoocheling zijn geweest?’
‘Ik weet het niet... Er bestaan rapporten over gelijkaardige verschijnselen, door een hele menigte waargenomen.’
‘Freek vergeet trouwens een bijzonderheid’, kwam Simone rustig tussenbeide. ‘Hij heeft daarstraks een kapelaan van de hoofdkerk gevraagd, waarom deze nacht de beiaard speelde.’
‘De brave man keek mij aan, of hij het in Keulen hoorde donderen en mij voor niet helemaal recht snik hield. Hij bezwoer me, dat er geen sprake van was, dat de beiaard zou gespeeld hebben. Maar enfin, dat bevestigt veeleer de theorie van de hallucinatie. Zie je, Geert, Simone en ik, wij zijn beiden gezonde en zelfs evenwichtige mensen. Wij zijn geen zenuwpatiënten, verdorie.’
Simone drukte zacht mijn hand en het ontroerde
| |
| |
mij, dat ze er zonder valse schroom aan toevoegde, wat ik om harentwille verzwegen had:
‘Ik weet, dat u Freeks beste vriend bent, meneer Molijn. Daarom hoop ik, dat u het niet ongepast van me zult vinden. Maar het was voor ons beiden een heel bijzondere nacht...’
‘Je vertrouwen stemt een oud man als ik gelukkiger, dan hij het je zeggen kan, Simone’, antwoordde Geert, ‘en ik stel voor, dat we het gemeneer en gejuffrouw nu maar voorgoed naast ons leggen. Ik begrijp natuurlijk, wat je bedoelt en geloof me, kinderen, jullie geluk gaat mij naar het hart. Maar terzake. Simone wil er mij attent op maken, vermoed ik, hoe...’
‘Hoe wij op dat ogenblik aan geen Stiller meer dachten, hoe wij alleen nog van elkaar vervuld waren’, vulde ik zijn gedachtengang aan, ‘en minder dan ooit voor visioenen of zinsbegoochelingen vatbaar. Ik zou haast geloven, de voorkeur aan een geobsedeerde te geven, een gek die ons vervolgt en het desnoods met de beiaardier op een akkoordje zou gegooid hebben.’
Het was absurd. Aan mijn eigen woorden hoorde ik meteen, dat het absurd was.
‘Ik zou er alles voor over hebben om jullie gerust te stellen’, zei de boekhandelaar, ‘geloof me, alles. Maar een grap?... Neen, ik zie niet, hoe het een grap zou kunnen zijn. Het is materieel onmogelijk, dat iemand uur voor uur en schrede voor schrede... Maar men kan nooit weten... Misschien is het wel geraden een gedetailleerd tijdsschema van de opeenvolgende gebeurtenissen op te stellen. Maar ik geloof niet, dat het ons, alles bij elkaar, veel verder zou helpen.’
Ik aarzelde een poos, vooraleer te zeggen, wat mij een hele tijd reeds op het hart lag. Ik wist, dat het
| |
| |
in zekere zin een capitulatie zou zijn en ik vreesde een nederlaag, die ons tot op de randgebieden van een land van duisternis en waanzin zou brengen.
‘Luister’, zei ik, terwijl de indruk mij bekroop, dat ik stamelde, ‘luister, Geert. Ik vraag het je met grote tegenzin. Ik moet vrij behoorlijk over mijn zenuwen heen zijn, anders zou ik er de mond over houden. Geloof jij, dat we een verklaring moeten zoeken in... Enfin, in het bovennatuurlijke?’
Molijn tuurde een poos in het ijle en zweeg alsnog, doch aan de nadrukkelijkheid, waarmede hij de kruik ontstopte en de glazen volschonk, merkte ik, dat hij mijn vraag als voor de hand liggend beschouwde, doch tevens begreep, welke moeite het mij kostte een gevoel van ingeboren weerzin en zelfvernedering te overwinnen.
‘Ik drink op jullie geluk’, zei hij. ‘Jullie maken een moeilijke tijd door, doch niettemin drink ik op jullie geluk. Want jullie zijn in de wieg gelegd om samen gelukkig te zijn. Ach, Freek, het bovennatuurlijke? Waar begint voor jou, waar voor Simone en waar voor mij het bovennatuurlijke?’
‘Professor Schoenmakers opperde iets over een parapsychologische verklaring. Ik wilde er toen niet op in gaan. Het verbaasde mij, dat precies een man als hij op die gedachte kwam. Tot dusver beschouwde ik de parapsychologie als een onderwerp om boeken over te lezen, zonder misprijzen weliswaar, doch tevens zonder er eigenlijk in te geloven, - boeken die handelen over verschijnselen, nimmer door de auteur zelf waargenomen...’
‘Ik wou, dat ik jullie met een veel meer voor de hand liggende verklaring geruststellen kon’, antwoordde Molijn. ‘Vergeet anderzijds niet, dat men al rustig atomen splitste, zonder dat men zich de visu van hun bestaan had vergewist.’
| |
| |
‘Zo ver is het met mij gekomen’, mompelde ik moedeloos, ‘dat ik zelfs met een parapsychologische verklaring vrede zou nemen. Jij bent thuis in die dingen, nietwaar?’
‘Ik ben wel ongeveer bijgelezen. Maar eerlijk gezegd, ik zie niet zo dadelijk een door de specialisten op zijn minst als vermeldenswaardig erkend verschijnsel, waar ik het geval Stiller mee vergelijken kan. Nochtans heb je daarstraks zélf gezinspeeld op een schier ongelofelijke samenloop van omstandigheden...’
‘Ik herinner mij vaag iets uit mijn cursus in de psychologie voor het aggregaat’, opperde Simone aarzelend. ‘Jung, zo ik me niet vergis. Zou het mogelijk zijn?’
‘Inderdaad’, antwoordde Molijn, ‘het behoort nog min of meer tot het gebied van de eigenlijke zielkunde, als het dàt is, wat ook mij nu te binnen schiet. Jung zet ergens een begrip voorop, dat hij synchroniciteit noemt, betekenisvolle synchroniciteit, om volledig te zijn. Is het dàt, wat je bedoelt?’
‘Wat wil hij er mee?’ vroeg ik onverschillig.
‘Het heeft hoofdzakelijk te maken met het samenvallen van gebeurtenissen, twee of meer gebeurtenissen, waar voor de buitenstaander geen verband tussen bestaat. Voor de persoon echter, waarop zij min of meer betrekking hebben, bezitten zij een zekere betekenis, voortspruitende uit hun geheimzinnige samenhang.’
‘Nu ben ik er weer’, zei Simone. ‘Maar ik herinner mij ook, dat de traditionele psychologen Jung er nogal fel voor op de kop gezeten hebben. De zaak zit hem zo, Freek. Er is op zichzelf niets bijzonders aan, dat er een man zou zijn, gek of niet, die inderdaad Joachim Stiller heet en zich amuseert met de ons bekende brieven en telefonische oproepen. Even- | |
| |
min hoeft het verwondering te baren, dat er op het einde van de zestiende eeuw een niet zo erg orthodoxe theoloog dezelfde naam droeg. Akkoord? Apart beschouwd zijn beide feiten doodgewoon. Maar nu wij tegelijkertijd met beide Stillers kennis hebben gemaakt, enfin, bij manier van spreken, ontstaat het verschijnsel van de zogenaamde betekenisvolle synchroniciteit.’
‘Ik begrijp het. Maar ik néém het niet, - althans niet zonder de logische schakel...’ antwoordde ik dwars.
‘Stel je een ogenblik voor, dat die Stiller van jullie het boek zou kennen van zijn zestiende-eeuwse naamgenoot?’ opperde mijn grijze vriend. ‘Zo iets lijkt me helemaal niet onaanvaardbaar. Stel je verder even voor, dat hij ze inderdaad niet alle vijf bij elkaar heeft en zich op één of andere manier met die Duitse hagepreker identificeert? Enfin, het klassieke grapje van de geesteszieke, die denkt, dat hij Napoleon is...’
‘Allemachtig’, mompelde Simone, ‘zeg, Freek, zou dat niet...’
‘Neen’, zei ik, terwijl ik een pijp stopte om mijn toenemende ontmoediging achter een rookwolk te verhullen. ‘Neen. Als de man mij zelf het boek zou gezonden hebben, dàn... Maar hij heeft het mij niet gezonden. Ik heb het hier immers zelf uit een hoop oude rommel opgescharreld?’
Geert Molijn schonk opnieuw de glazen vol, onmiskenbaar begaan met onze onrust, doch tevens trillend van opwinding, als voelde hij zich voor de eerste maal in de nabijheid van een realiteit, onvatbaar, maar een realiteit niettemin, die hij tot dusver zijn leven lang in de meest heterogene geschriften had nagejaagd.
‘Het komt me voor, dat het woord “betekenisvol”,
| |
| |
waar Jung gebruik van maakt, eigenlijk geen verband houdt met een onmiddellijke, redelijke verklaring van het fenomeen. Het houdt volgens mij verband met de noodgedwongenheid van de betrokkene, er ik weet niet welke zin achter te zoeken. Jullie geval past beslist in zijn theorie.’
‘Spijtig genoeg helpt het ons geen schrede verder’, zei Simone mat. ‘Het brengt evenmin een verklaring voor het geval met de beiaard, hallucinatie of niet.’
‘Neen’, antwoordde Geert ontgoocheld. ‘Ofschoon het mogelijk is, dat het verschijnsel zich in een veel gecompliceerder vorm zou voordoen. Ik weet, dat Freek er een broertje aan dood heeft, de zaak uit een louter occulte hoek te bekijken...’
‘Ga je gang’, meesmuilde ik, ‘laat de spoken maar aanrukken. Vroeg of laat moest het er toch van komen. Mag ik nog een borrel?’
‘Bedien je zelf maar... Aan de spoken zijn we voorlopig niet toe... Ik dacht aan een variante op het zogenaamde Poltergeistverschijnsel...’
‘Zo ver zijn we dan’, zei ik schamper.
Maar Geert vervolgde onverstoorbaar.
‘Wat helemaal niets met geesten hoeft te maken te hebben. Het is gewoon een naam, gemakkelijkheidshalve uit het volksbijgeloof overgenomen. Het apport van brieven, zij het dan langs schijnbaar normale wegen, zou enigszins in die richting kunnen wijzen... Wat wou je zeggen, Simone?’
‘Wij moeten het geval kalm bekijken, zelfs als de alcohol enigszins onze verbeelding aanwakkert. Ik loochen niet, dat ik er mij verschrikkelijk in opwind. Ik ben er nooit helemaal gerust in geweest. Hoe dan ook, wij moeten alle elementen uitschakelen, die niet direct onverklaarbaar zijn. De beiaard wil ik tot de hallucinaties rekenen. Waarschijnlijk is het
| |
| |
een toeval, dat een theoloog uit de zestiende eeuw dezelfde naam draagt als onze man. Dat deze laatste ons gekke brieven stuurt en ons bij voorkeur 's nachts telefoneert kan aan een geestelijke afwijking worden toegeschreven. Een zekere graad van helderziendheid, zoals vaker bij geestelijk gestoorden waargenomen, kan sommige van zijn uitspraken verklaren. Wat denken jullie?’
‘Akkoord’, antwoordden Geert en ik ongeveer gelijktijdig.
‘Goed. Wanneer wij de zaak thans tot haar eenvoudigste verhoudingen herleiden, blijft er in elk geval één duister punt over...’
‘Het mannetje van Wiebrand Zijlstra?’ raadde ik.
‘Waarachtig, Freek, die had ik uit het oog verloren. Maar ten slotte bestaat er geen absolute materiële belemmering voor het feit, dat de stumperd iets afwist over Joachim Stiller, net als wij. Zijn we het hier nogmaals over ééns?’
‘Wat materieel mogelijk is, hoeven wij daarom nog niet als waarachtig te beschouwen’, suggereerde Molijn, of hij vreesde, dat Simone er voorgoed mee bezig was, met mathematische voortvarendheid het geval van zijn magische, zij het dan ook angstaanjagende luister te beroven. ‘Maar ik wou je niet onderbreken, liefje, neem me niet kwalijk!’
‘Het duistere punt is volgens mij de datumstempel op de eerste brief. Afgezien van Schoenmakers' mening, kan die stempel natuurlijk vervalst zijn, want van langsom meer wordt het duidelijk, dat de man Stiller zich geen enkele moeite spaart.’
‘Je hebt gelijk’, gaf ik toe. ‘De kerel is zo hardnekkig, dat het ons niet meer hoeft te verbazen. Moest zo iets in zijn kraam te pas komen...’
‘Toch geloof ik, dat wij precies dààr de kern
| |
| |
moeten zoeken. Misschien koester ik een overdreven vertrouwen in de wetenschap. Maar voor mijn part hebben de medewerkers van professor Schoenmakers zich helemaal niet vergist. Prettig vind ik het niet, maar ik geloof hen nu éénmaal, als ze zeggen, dat het laboratoriumonderzoek op een ouderdom van acht en dertig jaar wijst.’
‘Schoenmakers zelf scheen in elk geval niet met de mogelijkheid van een vergissing rekening te houden’, mopperde ik balorig, of ik hém voor mijn toenemende angst aansprakelijk stelde. ‘Een geruststellende zekerheid kan ik het niet noemen.’
Ik voelde mij ellendig. In gewone omstandigheden zou ik het heerlijk gevonden hebben, voor de eerste maal met Simone bij Molijn op bezoek te gaan en, terwijl ééns temeer de zomeravondregen in kleine stroomgebieden langs de ruiten van de uitstalling lekte, er mij rijk mee te voelen, dat voortaan ook zij hier thuis zou horen en aldus nog inniger deel van mijn eigen kleine en ietwat hermetische wereld uitmaken. Toch troostte het mij, dat zij met haar fijne bezenuwing mijn ontgoocheling wel aanvoelde en spontaan plaats nam op de leun van Molijn's oude zetel, waarin ik uit gewoonte was gaan zitten, met even haar hand op mijn haar, vooraleer te antwoorden:
‘Geruststellend of niet, het kàn een uitgangspunt zijn, hoewel ik er zélf alsnog geen raad mee weet... Eén feit is duidelijk: het geval houdt verband met de tijdsproblematiek. En ach, als je het zo bekijkt... Er zijn dikke boeken geschreven over die problematiek van ruimte en tijd. Is het niet verkeerd, dergelijke dingen eenzijdig als het platonisch amusementje van één of ander kamergeleerde op te vatten?...’
Ik zag Geerts gelaat verhelderen, alsof hij opnieuw vertrouwd gebied in het zicht kreeg.
| |
| |
‘Veroorloof mij, dat ik even voortfantaseer op die suggestie van Simone...’ zei hij. ‘In 1919 was er een man, die precies wist, wat Freek, toen niet ééns geboren, acht en dertig jaar later zou schrijven in “De Scheldebode” over een kleine gebeurtenis, van alle betekenis verstoken. Dat is één. Ten tweede zond hij hem een brief, die accuraat op tijd kwam, net of de eerste de beste beoefenaar van het ingezonden stukje aan de krant de avond tevoren in zijn pen geklommen was. Zijn jullie het er mee ééns, dat voor onze mysterieuze Stiller de tijd niet schijnt te bestaan, althans niet op de manier, zoals wij hem ervaren?’
‘Zo ongeveer bedoelde ik het’, stemde Simone met hem in. ‘Maar ééns zo ver zitten we onherroepelijk vast.’
‘Toch niet... Jij zelf hebt mij op de idee gebracht. Je zoudt Ouspensky moeten lezen, “A new Model of the Universe”, heet zijn boek, geloof ik.’
‘De titel heb ik wel eens gehoord...’
‘Ik ben natuurlijk geen geschoold filosoof... Die Ouspensky erkent alleen een subjectief tijdsbegrip voor ieder mens apart en verwerpt de opvatting, dat de tijd een doorlopende lijn zou zijn, een eeuwigheid vóór en een eeuwigheid na ons. Voor die ééndimensionale tijdslijn stelt hij een méérdimensionaal tijdsbegrip in de plaats. Aanknopend bij Hinton, aanvaardt hij een soort van reïncarnatietheorie.’
‘Niet bepaald nieuw’, grijnsde ik moedeloos.
‘Toch wel’, vervolgde Geert onverstoorbaar. ‘Volgens hem gaat het ik-besef niet van het ene wezen op het andere over, doch begint ieder schepsel na zijn dood telkenmale zijn eigen leven opnieuw, zodat alles, wat ooit geschied is, of ooit nog geschieden zal, reeds een oneindig aantal malen gebeurd is en een oneindig aantal malen zal blijven gebeuren. Wie
| |
| |
in 1890 geboren werd, zal telkenmale weer geboren worden in 1890. Wij weten het echter niet, omdat wij slechts drie dimensies kennen van een door de tijd eindeloos gedimensionneerde ruimte.’
Ik luisterde geboeid. Natuurlijk was het een hypothese, alleen maar een fantastische hypothese, maar zij greep mij aan door haar poëtische vlucht. Onwaarschijnlijk was het inmiddels niet, dat de jenever er iets mee te maken had. Er steeg een prettig gevoel in me op, dat langzaam mijn angst overmeesterde. Ik bleef nochtans volkomen helder en ik wist, dat er niets definitiefs aan deze overwinning was. Doch de door mijn vriend ontwikkelde theorie was zo verrassend, dat de evidentie van het verschijnsel Stiller, zoals ik het voor me zelf plots abstraherend en geruststellend noemde, er tot een verzinsel voor de Readers Digest werd door herleid, zo iets met een titel als ‘Ramses II en Nabukadnezar leven nog steeds’. Maar terwijl ik innerlijk pret had om Geert Molijn's vatbaarheid voor de meest abracadabrante filosofieën, vervolgde onze van geestdrift blakende gastheer onverstoorbaar:
‘Wanneer wij een dergelijke opvatting niet a priori verwerpen, kinderen, zo gaat de verklaring voor wat jullie overkomen is enigermate tot het voorstelbare behoren. Stiller zou dan altijd geleefd hebben...’
‘Klopt niet’, zei ik, ‘klopt helemaal niet. Die rotvent van een Stiller heeft steeds waterdicht in zijn eigen ik-bewustzijn vastgekluisterd gezeten, - of niet?’
‘Toe nou, Freek, laat Geert uitspreken’, zei Simone, die er zich blijkbaar ongerust over maakte, dat mijn glas nogmaals leeg was.
‘Natuurlijk’, zei Geert, ‘je moet me verdorie laten uitspreken. Ik ben nog lang niet klaar. Zelfs
| |
| |
in het licht van Hinton's en Ouspensky's theorieën blijft onze Stiller een uitzonderingsgeval. Ouspensky acht de mogelijkheid niet uitgesloten, dat er zich in het oneindig aantal tijdsdimensies, die tegelijkertijd heden, verleden en toekomst omvatten, ontsporingen zouden voordoen.’
‘Ik begrijp, wat je bedoelt’, hoorde ik Simone zeggen van uit het nevelige welbehagen, dat zich van mij meester had gemaakt. ‘Er zijn er, die uit hun hokje ontsnappen...’
‘Inderdaad’, antwoordde Geert, ‘in die zin, dat het ik-bewustzijn zich splitst, misschien wel een talloos aantal malen, en meteen de conventionele, ik bedoel dus de schijnbaar unilaterale tijd doorbroken wordt. Misschien is op die manier de stelling te verdedigen, dat de zestiende-eeuwse Stiller, tegelijkertijd de Stiller uit 1919 is, voor wie het een klein kunstje was een brief te posten, die in 1957 zou besteld worden, vermits hij tevens de Stiller is, die jullie verleden nacht heeft opgebeld. Neen, Freek, onderbreek me niet... Misschien kan meteen ieder zogenaamd bovennatuurlijk verschijnsel door het toevallig zijdelings doorbreken van, nou ja, laat mij het de isolatie noemen, verklaard worden?...’
‘Het is een pracht van een hypothese’, opperde Simone dromerig. ‘Tot dusver waren de levenstekenen van Stiller nooit onrustbarend. Stel je voor... Eén die zijn eigen tijdschelp doorbroken heeft, losgeslagen van zijn anker, om zo te zeggen, en die alleen maar een onschuldig grapje met ons uithaalt.’
‘Luister, jongens’, zei ik. ‘Ofwel zijn jullie dronken, ofwel ben ik het. Eén van de twee gevallen moet het wezen.’
‘Freek heeft het bij het rechte eind’, glimlachte Molijn toegeeflijk. ‘Als Simone zo vriendelijk wil zijn, mij een handje toe te steken, hebben we op vijf
| |
| |
minuten een flinke kop zwarte koffie. Kom je, Simone?’
‘Prachtig’, grinnikte ik. ‘Maar loop op je tenen. Wat moet ik beginnen met mijn ik-bewustzijn als jullie door je particuliere tijdsdimensie trappen?’
| |
15. De mare.
De psychiaters en, - in zekere zin -, ook de biechtvaders hebben gelijk. Zorgen of angsten, die men uitpraat, relativiseren zich tot wat binnen de grenzen valt van wat ons weerstandsvermogen zonder fatale evenwichtsverstoring verdragen kan. Toen ik mij de volgende ochtend naar de krant begaf, had alles zich weer tot vrij normale verhoudingen herleid. In een kleurige katoenen jurk met wijde rok en heel weinig er onder, verder op naaldhakken en met blote benen, was Simone, vrolijk met haar boodschappenmandje wiebelend, met me tot de Groenplaats opgelopen, waar wij afscheid namen, bij voorbaat gelukkig om het wederzien van straks.
Het was een zomermorgen uit de duizend, zoals ik mij voorstel, dat de zomermorgens in de kleinere oude Griekse stadjes geweest zijn, wanneer de zon en de lust tot kletsen de wijsgeren naar het agora lokten, waar tijdelijk nog de zeebries de hoofden koel en redelijk hield, ofschoon ook de hetaeren zich reeds vroeg op het pad begeven hadden. Ik grinnikte en ontstak mijn eerste pijp, niet zonder interesse voor de uitstalling van een dameslingeriezaak, zulks met het voornemen Simone hier één dezer dagen voor zichzelf een cadeautje te laten uitkiezen. Alleen dorst ik er niet binnen te gaan, waar ze om lachen moest, toen ik het haar naderhand vertelde, terwijl ze beweerde, dat ik mij nochtans
| |
| |
door dergelijke artikelen tot dusver niet uit het veld had laten slaan. Eerlijk gezegd had ze niet ééns ongelijk, want een tikkeltje overigens normaal (volgens mij zelfs gezond en derhalve aanbevelenswaardig) fetichisme ten opzichte van haar meer confidentiële kledingstukken had ik van onze eerste nacht af wel laten blijken.
Ofschoon haast uitsluitend door de gedachte aan Simone vervuld en door de herinnering aan haar extatisch schoon gelaat, telkenmale in haar het tumult losbarstte, fel en verbazend langdurig, lichamelijk in zijn uitdrukking en toch de stof voorbij, voelde ik mij sterk geboeid door het morgenlijke aspect van de stad onder het zilverachtige, op sommige plaatsen nevelig licht, waaruit men de nabijheid van de Schelde raadde. Zelden had ik mij fysiek zo volkomen in evenwicht gevoeld, ofschoon ik over genoeg zin voor humor beschik, om te beseffen, dat het hoofdzakelijk met mijn mannelijke ijdelheid te maken had, met de trots die ik putte uit haar gestamelde bekentenis, het gelaat naar het venster afgewend, dat zij het nooit te voren zó gekend had. Ik voelde mij rijk als Croesus en sterk als Herakles, volkomen ontspannen, door een grenzeloze dankbaarheid en een stimulerende geestelijke klaarte bezeten, bewust levend tot in de geringste vezel van mijn lichaam en met gans de mensheid verzoend, alsof ik herboren uit Simone's armen was opgestaan. Want de hele nacht had zij haar armen om mij heen gelaten, als om een kind, dat men tegen denkbeeldige gevaren beschermen wil. Doch telkenmale ik haar heup streelde, het gladde vlak van haar buik en haar borsten, voorzichtig, om haar niet te wekken, bleek zij slechts licht te sluimeren en in haar slaap als op een dergelijk ontwaken te wachten, om er zich opnieuw van te vergewissen, dat het geen droom was,
| |
| |
geen valstrik door de wakende verbeelding gespannen, die ons bij het morgenkrieken arm en verweesd op onze menselijke eenzaamheid terugwerpt. Tot dusver had ik mij steeds vrij tevreden met het leven gevoeld, zonder er wonderen van te verwachten. Die morgen geloofde ik, dat het voor een mens niet onmogelijk is, gelukkig te zijn, kortstondig gelukkig misschien, doch gelukkig onmiskenbaar.
In de Groendalstraat, - smalle schaduwvallei van oogverblindend licht naar oogverblindend licht -, liep ik de kleine tabakszaak binnen, waar ik mij steevast om de andere dag bevoorraad. De winkelierster vraagt mij allang niet meer, wat ik wens, doch deze morgen treuzelde zij en aarzelde zelfs om het pakje tabak te vinden, waarvan ik de plaats op het schab sedert lang blindelings kende. Daarna knoeide zij hopeloos met het wisselgeld.
‘Niet zo best op dreef vandaag, geloof ik?’ informeerde ik, want waarom zou ook zij, de grijze tabaks-vrouw, niet betrokken zijn in mijn sympathie voor het ganse wereldbestel?
‘Ach, meneer Groenevelt’, antwoordde zij bezorgd, ‘een mens hoort toch zulke vreemde dingen in de laatste tijd. Ik ben maar een oude, alleenstaande vrouw en weet op de duur helemaal niet meer, wàt men nog geloven moet...’
‘Geloven?’ vroeg ik, ‘geloven? Gaat de tabak opslaan?’
‘Neen’, glimlachte zij moeizaam, ‘neen, daar heeft het niets mee te maken... Hebt u er niets van gehoord? Alle klanten, die ik deze morgen over de vloer kreeg, waren er vol van...’
‘Ik ben onwetend als een pasgeboren kind.’
‘Hebt u het dan heus niet gehoord, meneer Groenevelt?’
| |
| |
‘Erewoord. Maar stel mijn geduld niet langer op de proef!’
‘Wel...’, - nog even keek zij mij hulpeloos en verward aan, alsof zij het niet durfde uit te spreken -, ‘de mensen zeggen, dat de wereld zal vergaan. Het is natuurlijk onzin, nietwaar, meneer?’
‘Natuurlijk’, lachte ik, ‘hoe komen ze er bij? Heeft er één of ander verhaal in een krant gestaan, een verhaal over...’
‘Ik geloof het niet... De ene hoorde het van de andere, maar niemand kon zeggen, waar het gerucht vandaan kwam.’
‘Slaap vanavond maar op je beide oren’, zei ik, ‘als ik weet, waaraan die dwaze historie te wijten mag zijn, loop ik straks nog wel even aan om het je te vertellen...’
Ik kende voldoende de spoed en de hardnekkigheid van dergelijke geruchten, om er hoegenaamd geen belang aan te hechten. Er stond mij nog levendig een geschiedenis voor de geest over een paar bakvissen, wie een blinde argeloos had gevraagd hem bij het oversteken van de straat te helpen en hem tot bij een bepaald huisnummer te vergezellen. 's Anderendaags reeds werd deze gebeurtenis als een schabouwelijke ontvoeringspoging wereldkundig gemaakt. Vooraleer er een week verlopen was, beschouwde eenieder de blinde als de gecamoufleerde agent van een bende handelaars in blanke slavinnen, die het puik van de dochteren uit mijn geboortestad naar haar maagdebloesem zouden staan. De zaak had mij nogal geamuseerd en na een interview met de van ergernis schuimbekkende hoofdcommissaris, wiens telefoon de laatste dagen niet met rinkelen opgehouden had, was ik de eerste geweest, om er in ‘De Scheldebode’ de draak mee te steken en de opgewonden bevolking gerust te stellen.
| |
| |
Mijn pijp was uitgedoofd. Ik bleef voor de etalage van een boekwinkel dralen, terwijl ik er opnieuw de brand in stak. Net was ik ermee klaar, toen een man, die reeds van tevoren bij de uitstalling had gestaan, plots de hand op mijn schouder legde. Ik keek verbaasd op. Hij zag er uit als een doodgewoon kantoorbediende in één of andere van ouds gevestigde zaak. De onbekende staarde mij in het wit van de ogen en ik wist terstond, dat ik met een onevenwichtige te doen had. Maar het is mij als mens haast physiek onmogelijk een medemens de rug toe te keren, ofschoon tot dusver menig gefrustreerd stukjesschrijver beweerd heeft, dat het als auteur met mijn maatschappelijke solidariteit maar bedroevend gesteld is.
‘Mijnheer’, zei de vreemde, ‘u moet naar de boodschap luisteren’, en hij bleef mij geëxalteerd aankijken.
‘Ik ben niet van slechte wil’, antwoordde ik rustig, ‘ik ben bereid om naar om het even welke boodschap te luisteren.’
Mijn toeschietelijkheid scheen hem van de wijs te brengen, doch niet meer van de wijs dan ik me zelf eensklaps voelde, aangegrepen door de onverklaarbare indruk, dat ik vroeger reeds een dergelijk dwaas gesprek had gevoerd, precies op dezelfde plaats en in volstrekt gelijkaardige omstandigheden. Als in een schouwburg, waar de opgever het op de heupen krijgt, hoorde ik als het ware vooraf, wat hij me zeggen zou:
‘Neemt u me niet kwalijk... Is u soms een ingewijde?’
‘Toch niet’, zei ik, ‘ik geloof niet, dat ik een ingewijde ben. Ik ben een doodgewone journalist en, eerlijk gezegd, moet ik u vragen dit gesprek zo kort mogelijk te maken, want het is voor mij de
| |
| |
hoogste tijd. Mijn naam is Frederik Groenevelt. Mag ik weten, met wie ik de eer...’
Verbijsterd bracht hij de hand naar het voorhoofd, of hij zich op een onvergeeflijke vergissing betrapte. De situatie leek mij veeleer komisch dan pijnlijk, de haast lugubere ernst van de andere ten spijt.
‘U moest mij de vergissing ten goede houden. Maar ziet u, het is mijn taak, er de mensen aan te herinneren, dat ieder ogenblik de dood kan komen, als een dief in de nacht...’
‘Natuurlijk’, zei ik, mijn ongeduld bedwingend, ‘het is een prachtige opdracht. Bent u het soms, die de goedgelovige zielen de stuipen op het lijf jaagt door idiote praatjes over de ondergang van de wereld?’
Geschrokken door mijn heftigheid en schijnbaar ook verontwaardigd, ofschoon met irritante eerbied, antwoordde hij:
‘Dat weet ù wel beter, meneer Groenevelt... Wij hoeven het de mensen niet te zeggen. Sedert deze morgen verspreidt zich de mare vanzelf, ofschoon de meerderheid der stervelingen er doof zal voor blijven, als de inwoners van Sodom en Gomorra...’
Ik had er meteen genoeg van en zei sarcastisch:
‘Wel, dat is prachtig meneer...’
‘Engel’, zei hij.
‘Nu dan, meneer Engel, het was een bepaald prettige kennismaking. Maar het is voor mij heus de hoogste tijd...’
Hij nam met beroepsmatig aandoende beleefdheid zijn dophoedje af, - slechts thans bemerkte ik, dat hij een onmodisch dophoedje droeg -, als wilde hij een tactloosheid goedmaken en derhalve bedelde om mijn vergevingsgezindheid. Ditmaal keerde ik hem de rug toe en vervolgde mijn weg, niet zonder het gevoel, dat hij mij bleef nastaren, tot ik de hoek
| |
| |
omsloeg. Wel kwam de gedachte bij me op, dat ik er mij te gemakkelijk van had afgemaakt, dat ik hem had moeten ondervragen, want dat hij misschien iets te maken had met de vreemde gebeurtenissen, waarover ik mij in de laatste tijd voortdurend het hoofd liep te breken. Maar dan schudde ik vastberaden een dergelijke zwakheid van me af, geërgerd daar ik mij tegenwoordig zo gemakkelijk op stang liet jagen en er de herinnering aan Simone, de driemaal vrouwelijke Simone van deze nacht, door in de verdrukking liet brengen. Maar kon ik het verhelpen, plots weer aan het boek van Joachim Stiller te denken, dat sedert mijn bezoek aan de leeszaal onaangeroerd op mijn schrijftafel was blijven liggen?...
Op de krant bleek het geval meer de aandacht te wekken, dan ik er mij aan verwachtte. Onafgebroken waren er telefoontjes geweest van lezers, die zich door allerhande praatjes het hoofd op hol hadden laten brengen en wier aandrang een nauwelijks nog in toom gehouden paniek verried.
‘Mij lijkt de zaak eenvoudig’, doceerde Waalwijk. ‘Het is gewoon een ziekteverschijnsel. De tijd van de epidemieën, die het lichaam plachten aan te tasten, is in Europa grotendeels voorbij. Maar wij staan aan het begin van een nieuwe periode, als je het mij vraagt, - die van de zielsepidemieën. Het is een psychische A-griep. Vind je ook niet, Freek, dat er muziek in mijn theorie zit?’
‘Beslist’, zei ik. ‘Maar er zijn ook in de loop der geschiedenis van die traumatische losbarstingen te signaleren. Denk aan de waanzin, die zich van het Westen meester maakte, toen het jaar duizend naderde...’
‘Inderdaad’, antwoordde Waalwijk. ‘Ik had er niet aan gedacht. Inmiddels klinkt het woord “los- | |
| |
barsting” nogal sterk, weet je. Het vreemde is, dat er geen enkele aanleiding tot dergelijke idiote geruchten te vinden is, - ware het slechts één of ander verhaal over cosmische catastrofes of zo... Nu weet je gewoon niet, waar dergelijke onzin vandaan komt...’
‘Laten we in elk geval al doen wat we kunnen om het publiek gerust te stellen’, opperde ik.
‘Ja’, zei Waalwijk nadenkend, ‘daar leidt geen weg buitenom. Maar zonder er schijnbaar belang aan te hechten, - een klein stukje en geen vette titels. Het lijkt mij nog het verstandigst, het maar in jouw baliekluiverskroniek te stoppen.’
De deur van Waalwijk's kantoor werd geopend en Edgard T'Hoen, de oudste onder de collega's, kwam gnuivend bij ons zitten en keek ons ironisch aan over zijn bril.
‘Wij zijn volslagen stommeriken’, zei hij. ‘Er is niets bijzonders aan heel die geschiedenis. We hebben uit het oog verloren, dat er voor vandaag een gedeeltelijke zonsverduistering werd aangekondigd. Het schoot me zo net weer te binnen. Vanzelfsprekend houden die geruchten dààrmee verband.’
‘Allemachtig, - die zonsverduistering, natuurlijk. Wat denk jij, Freek?’ vroeg Waalwijk.
‘Ja’, antwoordde ik zonder geestdrift, moedeloos zelfs, of mijn geluk van deze morgen slechts zelfbegoocheling was geweest, ‘het lijkt mij de meest voor de hand liggende oorzaak. We hadden er eerder aan moeten denken...’
‘De zaak wordt er helemaal anders door, zelfs wat de titel en de opmaak betreft. Wat denk je over: Bijgeloof in de twintigste eeuw. Zonsverduistering oorzaak van domme fluistercampagne?’
‘Als Edgard het inderdaad bij het rechte eind
| |
| |
heeft, is het de beste oplossing’, mompelde ik. ‘Voor wanneer die zonsverduistering?’
‘Omstreeks halftwaalf’, zei Edgard. ‘Met behulp van een encyclopedie en gegevens van de nieuws-agentschappen heb ik alvast een stuk in elkaar gedraaid over het verschijnsel, uit de wetenschappelijke hoek bekeken. Als de baas het er mee ééns is, knutsel ik er de nodige geruststellende en voor mijn part humoristische inleiding aan. Maar dan moet jij er op uit om even in de stad de atmosfeer op te snuiven en nog vóór het sluiten van de vormen een stemmingsbeeld van het zaakje door te telefoneren. Ja?’.
‘Uitstekend’, zei Clemens. ‘Het is de beste manier om die waanzinnige affaire de wereld uit te helpen. De mensen lijken wel gek tegenwoordig...’
In de Pelikaanstraat nam ik het trammetje naar het centrum. Ik stond op het voorbalkon en kwam er gauw tot de slotsom, dat de nuchterheid van mijn stadsgenoten zich niet zo gauw gewonnen geeft. Geen mens hier scheen nog geloof te hechten aan de hardnekkige mare, die zich met de snelheid van een heidebrand was blijven verspreiden, en de schimpscheuten waren geen ogenblik van de lucht. Na een poos werd het mij duidelijk, dat mijn medepassagiers, zonder dat het tot een openlijk twistgesprek kwam, een oud mannetje op de hak namen, die er niet helemaal gerust in bleek en zich in arren moede tot mij wendde.
‘Ik denk maar zo, meneer’, zei hij koppig, ‘dat er geen rook is zonder vuur. Het is een oud spreekwoord, meneer, maar een goed spreekwoord.’
‘De zonsverduistering’, antwoordde ik gereserveerd. ‘Zij brengt sommige mensen van de kook.’
‘Neen’, hield de grijsaard vol, ‘neen, het heeft niets met de zonsverduistering te maken. Ik ga daar- | |
| |
straks kalmpjes mijn huis uit, meneer, en stel u voor, dat er een reus van een vent naar me toe komt, een vent met een bolhoed, die ik nog nooit in mijn hele leven gezien had, maar die me meteen ongegêneerd “broeder” noemt en me pardoes zegt, dat ik mij op een goede dood moet voorbereiden. Ik tril nog op mijn benen, meneer. Al de hele tijd heb ik het gevoel, dat er zo een boel kerels op stap zijn om de mensen de daver op het lijf te jagen...’
‘Onzin’, zei ik, terwijl ik me een paar halten te vroeg naar buiten wurmde, ‘u hebt u natuurlijk door een grappenmaker voor de gek laten houden...’
De deuren klapten onmiddellijk achter mij dicht en smoorden het protest van de oude man, wie ik om geen geld ter wereld zou hebben toevertrouwd, wat mij zélf overkomen was... Ik slenterde kalmpjes van het Koninklijk Paleis naar de Groenplaats. In strijd met mijn verwachtingen, was er hoegenaamd van een paniekstemming geen sprake. Voor de onrustbarende mare was blijkbaar de ebbe reeds ingetreden. Ik begreep niet, hoe ik er mij nerveus had kunnen over maken. Zelfs Clemens' theorie over het gemeenschappelijke psychische ziekteverschijnsel was voorbarig gebleken. Het verhaal van het oude kereltje op de tram, had voor mij mijn eigen ervaring van deze morgen in een gans nieuw licht gesteld. Na de zonsverduistering zou straks alles voorbij zijn, zodat ik het niet nodig vond, er mijn hoofdredacteur nog speciaal voor op te bellen. En eensklaps werd het mij duidelijk, dat natuurlijk de zeloten van één of andere vage religieuze secte op naïeve, doch paniek verwekkende manier van de aangekondigde zonsverduistering gebruik hadden gemaakt om, zij het niet met veel goede smaak, drastisch hun denkbeelden te propageren.
Het in het licht vonkende uurwerk van Onze Lie- | |
| |
ve Vrouwetoren wees twintig over elf. Aan één van de bloemenstalletjes op de Groenplaats kocht ik voor Simone een bos witte lelies, waarna ik een plaatsje vond op het beschaduwde terras van de ‘Keizer Karel’ en een kop koffie bestelde. Ik had er een goed overzicht van de voormiddagdrukte en er bestond een behoorlijke kans, dacht ik, dat Simone, op weg naar huis, hier nog wel voorbij zou komen. Plots voelde ik een onuitsprekelijke behoefte aan haar tegenwoordigheid opkomen en net vroeg ik me af, of ik toch niet proberen zou haar op te bellen, toen ik aan het naburige tafeltje wethouder Keldermans herkende.
‘Ik twijfelde, of ik wel goed gezien had’, zei hij. ‘Mag ik bij u komen zitten?’
‘Graag’, antwoordde ik. ‘Hoe maakt u het, meneer de wethouder?’
Een ogenblik keek hij me achterdochtig aan. Er was nochtans geen zweem van ironie in mijn banale beleefdheidsformule geweest. Dan antwoordde hij, blijkbaar door mijn gelaatsuitdrukking gerustgesteld:
‘Niet zo best, Groenevelt, niet zo best. De zenuwen, begrijpt u...’
‘Wij hebben allemaal te veel om het hoofd’, opperde ik neutraal, eensklaps vermoedend, dat hij mij in vertrouwen zocht te nemen, ‘en wij maken ons druk over een massa dingen, die niet de moeite waard zijn.’
‘Ja’, zei hij vaag, ‘ja, zeg dat wel... Daar heb je bij voorbeeld die geschiedenis over de ondergang van de wereld...’
‘Kom, meneer Keldermans’, lachte ik, ‘daar gelooft ù toch niet aan? Er is alleen sprake van een zonsverduistering, een doodgewoon zonsverduisteringetje van niemendal voor huis-, tuin- en keuken- | |
| |
gebruik, dat wij hier van op de eerste rang uitstekend zullen kunnen gadeslaan.’
Aanvankelijk had hij er in zijn grijze zomerpak vrij goed uitgezien, doch meteen zag ik hem zoals vorige maal om zo te zeggen weer ineenschrompelen onder het gewicht van één of andere onuitsprekelijke angst, vooral door zijn ogen achter de weinig stabiele pince-nez weerspiegeld.
‘Hoe het komt, Groenevelt, weet ik niet’, zei hij, ‘maar ik koester veel vertrouwen in je. Ik ben een oud man en mag je wel tutoyeren, nietwaar?’
‘Doet u maar gerust...’
‘Wel... Natuurlijk hecht ik geen geloof aan dat gerucht zelf. Zo ver is het met de ouwe Keldermans nog niet gekomen... Maar toen het vanmorgen duidelijk werd, dat het gerucht systematisch de wereld ingezonden werd door lui, die op bepaalde plaatsen in de stad hadden post gevat, gaf de burgemeester de politie opdracht een oogje in het zeil te houden.’
‘Een verstandige maatregel...’
‘Nietwaar?... Het was een strict confidentieel bevel. Maar nauwelijks was het uitgevaardigd, Groenevelt, of die kerels waren letterlijk van de aardbodem verdwenen, als ratten, die onraad ruiken...’
‘Vindt u dat heus zo vreemd, meneer Keldermans?’
‘Misschien omdat mijn zenuwen mij helemaal de baas zijn... Maar ons politiekorps bestaat niet uit hulpeloze kereltjes... Het deed mij weer aan die geschiedenis van de Kloosterstraat denken, je weet wel...’
‘Eigenlijk zie ik zo dadelijk geen verband!’
‘Luister, Groenevelt, ik heb je toen niet àlles verteld. Ik heb je bekend, dat de Kloosterstraat inderdaad opgebroken is geworden. Maar ik heb er niet
| |
| |
aan toegevoegd, hoe uit het onderzoek was gebleken, dat geen mens van onze diensten voor bestratingswerken er een hand naar had uitgestoken, terwijl de agenten zwoeren, dat het onmogelijk een studentengrap of zo kon zijn...’
‘Inderdaad’, zei ik, ‘het waren doodgewone werklui, stellig geen studenten, ofschoon allen opvallend knappe kerels...’
‘Zie je wel... En dan zou ik je nog het verhaal over de beiaard moeten vertellen... Maar ach, waartoe zou het dienen?’
‘De beiaard? Hebt u het die nacht dan ook gehoord? Men had mij verzekerd, dat ik me maar wat verbeeldde...’
Ik zag het zweet in grote druppels op zijn voorhoofd en zijn kale schedel uitbreken, terwijl hij haastig zijn glas leegdronk.
‘Ik zal je wat vertellen, Groenevelt’, fluisterde hij, angstvallig om zich heen kijkend, ‘maar je moet het voor je zelf houden. Je maakt me aan het schrikken, door te zeggen, dat ook jij het gehoord hebt, doch meteen is het een enorme opluchting voor me. Een hele tijd reeds denk ik, dat ik gek word, of dat de anderen er mij althans zoeken van te overtuigen... Ik ben een eerlijk man, Groenevelt, maar wie het als wethouder voor openbare werken handig aan boord legt...’
‘Ik begrijp het. U hoeft niets méér te zeggen, dat u kwijt wil.’
‘Maar nu voel ik me weer veilig. Neen, zo is het niet. Ik voel me niet meer bedreigd, bedoel ik. Althans, hoe zal ik het uitdrukken...’
‘Niet meer op dezelfde manier bedreigd?’ raadde ik.
‘Ongeveer’, mompelde hij, ‘niet meer op dezelf- | |
| |
de manier bedreigd’. Hij wiste zijn voorhoofd droog. ‘Het gaat regenen, Groenevelt.’
‘Neen’, zei ik, ‘de zonsverduistering, meneer de wethouder’.
Tientallen voorbijgangers stonden, de ogen met de hand beschuttend, naar de paarse hemel te staren. Nog scheen de zon, doch het licht was zwakker, kouder en tevens harder geworden, loodkleurig haast, of wij ons op de bodem van een roerloze zee bevonden, waar de ongewone straalbreking ons van de vertrouwde dingen vervreemdde. ‘De bodem van de zee’, dacht ik hardnekkig, ‘een zonsverduistering, die alles doet lijken als op de bodem van de zee’, om het visioen van een aan het stilvallen van de tijd prijs gegeven wereld er onder te houden.
| |
16. De harlekijn in het zwart.
Niet alleen de argelozen, die zich door de zonsverduistering de dood op het lijf hadden laten jagen, herademden toen het verschijnsel voorbij was. Ofschoon ik niet de tijd had gehad, om er het hoofd over te breken, leek het wel, of zij een einde had gemaakt aan een periode van ontwrichting in mijn vroeger zo rustig bestaan, waar vooral Simone mij veilig doorheen had geloodst. Het was of ik een soort van intieme beschavingscrisis had beleefd, vertelde ik haar, en ik voegde er aan toe, dat de geschiedenis voorbeelden te over biedt van momenten, waarop de mens met de cosmos en de innerlijke samenhang der dingen overhoop ligt. Ik ging mij te buiten aan een uiteenzetting over de ufo's, de unidentified flying objects, waaromtrent een Amerikaanse collega, tevens amateur-astronoom, die ik het jaar tevoren tijdens een congres in Kopenhagen had ontmoet, mij
| |
| |
placht te bezweren, dat ze inderdaad bestaan en dat hij zélf ze tot driemaal toe met eigen ogen gezien had. Ik sleepte er Kafka bij en de surrealisten doch, rustiger van nature dan ik zelf, legde zij haar vinger op mijn lippen en zei, dat zij zich gelukkig voelde en haar geluk toch geen plaats meer voor zwarte gedachten open liet.
Er gebeurde voorlopig niets verontrustends meer. Het werd voor ons beiden een wonderbare tijd. Wij praatten niet over de toekomst, doch het was niet, omdat wij haar vreesden of twijfelden aan de bestendigheid van onze gevoelens. Toen wij op zekere morgen aan het ontbijt zaten, nog fris van de douche, keken wij elkaar eensklaps aan en zegden tegelijk, als onder invloed van een telepathische impuls:
‘Wat zou je er van denken, als we...’
Wij waren precies op dezelfde gedachte gekomen. Geholpen door een chauffeur van de krant, transporteerde ik dezelfde avond Simone's bezittingen naar mijn zolder, waarvan zij de enorme ruimte een huiselijker aanblik verleenden. Ik zegde meteen de huur voor haar op en beloofde haar, dat wij eerstdaags naar haar ouders zouden rijden, die een landhuis betrokken, ergens op de grens van het Brabantse heuvellandschap en de Kempen. Zij had er niet om gevraagd, doch ik wist, dat ze er naar verlangde. Ik wilde voortaan alles over haar weten, haar moeder kennen en haar vader, en de woning waar zij haar kinder- en jongemeisjesjaren had gesleten. Zij was er dankbaar om en liet het zich welgevallen, dat ik haar berispte, omdat ze zélf op die gedachte had moeten komen. Zij hoefde niet te antwoorden; ik wist wel, dat zij niet gewild had, mij tot om het even wat te dwingen vooraleer er de tijd toe rijp was. Mijn plan om naar Parijs te gaan had ik niet opgegeven, doch augustus leek mij niet de geschikte tijd,
| |
| |
zodat wij tot de eerste week van september besloten te wachten. Naargelang ik het met mijn werk op de krant kon regelen, reden wij er 's morgens of 's middags met de wagen op uit of dwaalden door de stad, die Simone niet grondig genoeg kende naar mijn zin. 's Avonds schreef ik rustig een paar uren, terwijl zij al mijn boeken na elkaar las, kousen waste of een mij steeds opnieuw verbijsterend aantal onderjurken en broekjes streek, tenzij in de keuken aan het kokerellen voor de volgende dag. Het gebeurde, dat wij 's morgens naar de promenade langs de Schelde liepen en daar ontbeten, vlak bij de stoere drukte van het lossen en laden van de Kongoboten, waarna wij zonder auto door het oude havengebied zélf gingen zwerven, een voor haar nagenoeg onbekende wereld, die haar met geestdrift vervulde. Slechts toevallig vernam ik, dat ze een sinds vorige winter geplande reis naar Spanje had laten schieten doch, verbaasd dat ik er enig belang aan hechtte, praatte zij met grote overtuigingskracht mijn scrupules weg en verzekerde mij, dat zij er gewoon niet aan dàcht me in de steek te laten. Waar ik overigens niet van overtuigd hoefde te worden.
Tijdens één van onze wandelingen ontdekten wij nabij de Royerssluis, achter de houtstapelplaatsen verborgen en aangedrukt tegen de dijk, een oud schipperskroegje, landelijk nog van uitzicht en blijkbaar een overblijfsel uit de tijd, toen het hier volop buiten was. Wij dronken er behoorlijke koffie uit de familiale kan, wat de storende anachronismen van de juke-box en het electrisch biljart vergoedde. Daarna klommen wij de dijk op, die zich naar het water toe verbreedt tot een lager gelegen half cirkelvormig miniatuurschiereiland, links begrensd door de sluismond, waar bestendig platbodems in- en uitvoeren, en rechts door een nogal armoedige plezierhaven
| |
| |
met meer wrakken dan zeewaardige boten en waarvan de primitieve, in het glanzende slib geplante staketsels, aan een Japanse prent deden denken. Het was een stralende dag en volop wassende tij. Geboeid zaten wij naar de voorbijvarende en door felle slepers omringde schepen te kijken, waarvan wij de namen en de thuishavens op de achtersteven spelden, terwijl Simone stiekum mijn borst onder mijn sportshirt streelde, tot zij de armen om mij heen sloeg en mij ten aanschouwe van de handelsvloten uit vijf continenten aandachtig op de mond zoende. Niets wees er op, dat mijn angst nog in de hinderlaag lag en slechts op een voorwendsel wachtte om weer de klauwen verraderlijk in me te slaan.
Toen wij ons huiswaarts begaven, dwars door het gebied van de oude havendokken, brak de verbijstering opnieuw los en ik voelde mij met een adembenemende schok innerlijk verstrakken, of heel mijn tot dusver ontspannen wezen eensklaps vastvroor als een stilstaand water. Ik beefde zo heftig, dat Simone, die gearmd naast me liep, het voelde en mij onthutst aankeek. Ik wees haar een donkerblauwe affiche op de muur van een pakhuis, waarop in witte kapitalen slechts één woord voorkwam: ‘Stiller’, onschuldig, uitdagend en obsederend. En meteen voelde ik de verstarring wegsmelten en de plaats ruimen voor een bodemloze leegte terwijl, als die morgen in de bibliotheek, mijn bloedslag met dof tumult op mijn trommelvliezen beukte. Eéns temeer drong de absurditeit van al wat ik in de laatste tijd ervaren had met zulk een navrante heftigheid tot me door, dat ik mij in alle ernst afvroeg, of voorgoed de buitenwereld vertekend tot mij doordrong, mijn zintuigen mij bedrogen en ik ten prooi was aan een van langsom in heftigheid toenemende vervolgingswaanzin, waarvan Simone, misschien wel in verstandhouding
| |
| |
met Geert Molijn, mij het vernederende besef had willen besparen. Ik voelde mij echter te moedeloos om vragen te stellen, in elk geval niet gerustgesteld door het feit dat ik, opgejaagd om me heen kijkend, talrijke identieke plakbrieven op schuttingen en muren ontwaarde. Het kon echter geen hallucinatie zijn, want Simone zei:
‘Het is niets... Heus, Freek, het heeft helemaal niets te betekenen. Eén of andere reclamestunt, waar wij niets mee te maken hebben. Ik ben er van overtuigd, dat... Maar kijk zelf, heb ik het je niet voorspeld?’
De affiche, die zij me onder de andere aanwees, vermeldde geruststellender dan de vorige: ‘Circus Stiller’, vergezeld door de gewone kakelbonte voorstellingen, waarmee circussen hun aanwezigheid aankondigen: roofdieren, trapezisten, olifanten op hun achterpoten, clowns, vuureters, degenslikkers, kortgerokte paardrijdsters, Oosterse danseressen, zo naakt als de welvoeglijkheid het toelaat, goochelaars en kunstenmakers allerhande. Zonder zich om de voorbijgangers te bekommeren legde Simone de handpalmen om mijn gelaat en keek mij smekend, ofschoon zonder zweem van angst in de ogen.
‘Zie je nu zelf, dat het niets te betekenen heeft? Men kan zich toch niets onschuldigers en vredelievenders dan een circus voorstellen? Natuurlijk ben je geschrokken, Freek... Ik zelf ben ook geschrokken, aanvankelijk tenminste. Kom, laten we in de eerste de beste kroeg een hartversterking kopen...’
De borrel deed mij inderdaad goed en langzamerhand voelde ik me rustiger worden. Zij streelde mijn voorhoofd, of ze de rimpels wilde uitwissen, doch verder dan een pijnlijke, weerbarstige glimlach bracht ik het niet. Toch was ik er van overtuigd, dat haar aanwezigheid mij beveiligde.
| |
| |
‘Natuurlijk’, mompelde ik, ‘een circus... Doodgewoon een circus. Maar de naam, Simone, waarom precies dié naam?’
‘Kon ik daar het antwoord op geven... Geloof me, Freek, ook ik heb behoorlijk in zak en as gezeten. Dit circus is nochtans voor mij een geruststelling, voor zoverre ik ze ten minste nog nodig heb. Neen, ik laat je niet in de steek met je angst. Nooit zal ik je in de steek laten. Maar heel mijn wezen, zelfs mijn lichaam heeft zich tegen de angst gekeerd.’
‘Ik dacht ook, dat het voorbij was. Maar telkenmale begint het opnieuw...’
‘Je zult zien, dat alles terecht komt. Molijn kan best gelijk hebben, - met zijn parapsychologische en metafysische theorieën, bedoel ik. Beschouw het als een natuurverschijnsel, waarvoor we de verklaring nog wel zullen vinden. En moést er inderdaad een Joachim Stiller bestaan, Freek, welnu, dan ben ik er van overtuigd, dat hij geen vijand van ons is. Met het circus Stiller heeft hij natuurlijk niets te maken.’
Haar woorden deden mij goed. Of ik er een absoluut geloof aan hechtte, weet ik niet. Doch eensklaps was ik weer het kind van eertijds, dat gesust moest worden, angstig voor het donker, vooraleer in te slapen. Er was iets troostends aan de gedachte, dat ik mijn lot volledig in haar handen leggen mocht, zonder schaamte over mijn kleinmoedigheid. Toen zij, schijnbaar zonder opzet, mij vertelde dat zij tot dusver nooit aan de verleiding van een circus had kunnen weerstaan, begreep ik haar bedoeling en stelde haar voor, er nog dezelfde avond samen heen te gaan.
Het was een heel gewoon circus, dat zijn tenten had opgeslagen op de Veemarkt, in het hartje van het Schipperskwartier, waar de schemering de bevol- | |
| |
king in dichte drommen naar buiten lokte en het bedrijf van muzikanten, clowns en acrobaten op het podium opvallend gemakkelijk een door sport- en filmsensatie veroorzaakte brooddronkenheid herleidde tot de gretigheid van bij toverslag weer argeloze en onverwende kinderen. Ik voelde mij er toe bereid te erkennen, dat de toevoeging van het woord ‘circus’ de naam Stiller grotendeels zijn bezwerende klank en zijn geheimzinnige betekenis ontnomen had en dat het volkomen dwaas zou zijn, er onder dit goedmoedig kermisvolk op informatie uit te trekken, tastend naar verbanden, die alleen in mijn overspannen verbeelding konden bestaan. Wij kregen een goede plaats, niet te dicht bij de arena, van waar wij tegelijkertijd een deel van het publiek konden gadeslaan, wat ik niet het minst interessante aspect van het schouwspel vond. De meeste belangstelling koesterde ik nochtans voor Simone's opgetogenheid, het plezier dat zij zelf uit haar gespannen verwachting putte en de vrolijke ogen, waarmee zij mij telkens aankeek, als wilde zij mij haar dankbaarheid betuigen om het onverwachte pretje. Het bracht mij dichter bij het kind, dat nooit helemaal afsterven zou in de prachtige vrouw, die zij geworden was, verrassend pril nog steeds, doch vol rijpheid tevens, betrokken uit de wijsheid van het hart en, wie weet, uit haar voorgoed tot bewust leven gewekte lichaam.
Zij genoot uitgelaten van de boeiende, hoewel middelmatige voorstelling, doch ik voelde wel, dat precies de gewoonheid er van, zonder veel dure oogverblinding of gereputeerde nummers, er een vertederende intimiteit en een opwekkende echtheid aan verleenden. Zij drong zich tegen mij aan, wanneer de dierentemmer het hoofd in de muil van een leeuw op pensioengerechtigde leeftijd stopte, zij steunde angstig, als de trapezisten de schijn wekten
| |
| |
het rek te missen en klapte opgetogen in de handen voor het prille koorddanseresje, bij wie wij aan de kassa onze tickets hadden gekocht. Langzamerhand kwam ik ook zelf volledig in de ban van het dynamische vertoon, de schetterende muziek van de kleine kapel, het geschitter van schijnwerpers, kleuren, zilveren of gouden pailletten en de ammoniakale reuk der dieren. Slechts toen de directeur zelf zijn nummer van klassieke paardendressuur ten beste gaf, ontwaakte ik even uit mijn kinderlijke roes. Maar het leek mij volkomen uitgesloten, dat deze gezette vijftiger met zijn geverfde puntsnor, zijn hoge hoed en zijn nauwsluitend paradepak, Stiller zou heten, Joachim Stiller bij voorbeeld, of iets gemeens kon hebben met de aangezichtsloze, die zich langzaam van mijn bloed had meester gemaakt.
Nog vooraleer zijn demonstratie ogenschijnlijk geheel ten einde was, hielden de clowns hun intrede, vergezeld door de traditionele schertsezel met twee mannen er binnen in, en parodieerden onder luide toejuichingen en gelach van het publiek de door hun aanstekelijke potsen plots tot volstrekte bespottelijkheid herleide praalstukjes van de zich als verbolgen voordoende paardenman. Er waren twee Augusten onder hen, doch zonder te weten waarom, werd ik onmiddellijk gefascineerd door de melancholische Harlekijn, helemaal in het zwart, die als slachtoffer fungeerde voor hun grove fratsen. Hij oogstte onafgebroken applaus voor de deemoedige gelatenheid, waarmee hij zijn lot aanvaardde, doch zelfs dit applaus scheen hem achterdochtig te stemmen en telkenmale gluurde hij als verstomd naar het publiek, zich afvragend of hij blijven zou, of schielijk de benen nemen. Spoedig werd het mij duidelijk, dat hij de ziel was van het trio en zijn uitgelaten partners slechts de nodige aanleidingen moesten ople- | |
| |
veren, opdat hij zijn tragische zwartgalligheid zou kunnen botvieren of verwikkeld worden in toestanden, die de toeschouwers deden gieren, doch mij op bepaalde ogenblikken van meewaren de tranen naar de ogen dreven. Misschien is een oudere generatie dan de mijne uitgekeken geraakt op de traditionele man, die de klappen krijgt, overlegde ik, op mijn hoede om mij niet té gemakkelijk door emotionele toegevingen van de wijs te laten brengen. Doch voor mij was deze zondebok, vergeestelijkt en aristocratisch in zijn zwart satijnen pak, een haast tragisch symbool van het menselijk tekort en derhalve niet opgewassen tegen de aanmatigingen van de materialistische Augusten, die hem iedere kans op succes betwistten door zijn miniatuurviool met een tuba te overstemmen, bij een gemeenschappelijk uitgevoerde evenwichtsoefening onder hun reusachtige schoenen zijn witte neus te pletten, hem de helpende hand te weigeren, zodat hij smadelijk in de arena plofte, of hem op
vele andere manieren als voetveeg te gebruiken. Het publiek gilde het uit van de pret, thans instinctief partij kiezend voor de grofheid en het recht van de sterkste, die de droom en de poëzie de wet voorschreven, terwijl de aangrijpende kracht van de zwarte clown met zijn onbewogen wit poudre de rizmasker er in bestond alle krenkingen en mishandelingen onverstoorbaar te dulden, vervuld met een bodemloze triestheid, doch tevens geruggesteund door de wijsheid, dat zijn belagers nu éénmaal niet beter wisten en dus steeds weer tot weemoedige vergevingsgezindheid geneigd.
Ik wist wel, dat de vondsten van het drietal op zichzelf niet zo veel zaaks waren, doch de zwarte harlekijn beschikte over een zo dramatische présence, zoals theatermensen het noemen, dat hij gans de ruimte van het circus beheerste en langzamerhand ook het niet zo bepaald subtiele publiek door zijn
| |
| |
geheimzinnig fluïdium ging electriseren, alleen door een blik of een nauwelijks uitgesproken handgebaar met heel gevoelige vingers. Toen kwam, uit een enorme kist, die de Augusten met groot misbaar de arena insleepten, het danseresje voor de dag, broos en doorschijnend in de penseelstreep van een witte spotlight. Het door beiden gemimeerde idylle was van een zo ontroerende lieftalligheid, dat eensklaps de kansen keerden en de andere twee, die vruchteloos naar de gunsten van de schone dongen, het slachtoffer werden van alle valstrikken, die zij voortaan hun concurrent spanden. Zij trachtten door de waanzinnigste halsbrekerijen de aandacht te trekken, gaven onthutsende duo's op de meest diverse instrumenten ten beste, doch slaagden er niet in, de harlekijn en het vlinderachtige droomwezentje nog te ontrukken aan een wereld, die voor hun laag bij de grondse verleidingspogingen hermetisch afgegrendeld bleef. Toen besloten zij doortastende maatregelen te treffen. Uit een tweede kist zeulden zij een miniatuurkanon te voorschijn en richtten het op de niets vermoedende harlekijn, die opnieuw zijn viool te voorschijn had gehaald en haar gebruikte om aan een sereen en tevens heftig liefdeverlangen lucht te geven. Vooraleer het schot afging, merkte het danseresje met een ijle kreet het gevaar en verdween in de coulissen, terwijl haar weemoedige minnaar, onherroepelijk getroffen, gemetamorphoseerd werd tot een luid knallend vuurwerk met dichte rookwolken, oogverblindende lichtflitsen, een regen van gensters en een ruisende aura van regenboogkleurige sterren. Toen het vuurwerk als bij toverslag ophield, was de arena volkomen leeg, tot de Augusten weer behoedzaam voor de dag kwamen. Doch een opwaarts gerichte spotlight ontdekte de zwarte clown op een trapèze in de nok van het dak, zacht heen en weer wiegend, of zijn ziel ten hemel voer, maar alsnog
| |
| |
onder het tentzeil gevangen werd gehouden. Langzaam ging het rek nadrukkelijk aan het schommelen en zich van de ene trapèze naar de andere begevend, zonder dat het hem blijkbaar enige lichamelijke inspanning vergde, scheen hij als een aangrijpend schone, doch ontroostbaar trieste vogel door de ruimte te zweven, tot hij weer, tot verbijstering van de in paniek geraakte Augusten, de vaste grond bereikte. Zijn wederopstanding en zijn nederdaling waren als de triomf van de dichterlijke geest op het materiële geweld. En voor de eerste maal ging de harlekijn zich aan opgetogenheid te buiten, want het spotlight had de hoogste rij van het publiek aandachtig afgetast tot de plaats, waar het danseresje onder de toeschouwers op hem wachtte. Hij zweefde over de omheining van de arena en danste van rij tot rij, als een zwarte, lichtdronken nachtvlinder, bezeten door een zo duizelingwekkend geluk, dat het een sterfelijk wezen schier té zwaar om dragen valt.
Toen hij vlak nabij kwam, kruiste zijn blik de mijne. Voor de eerste maal sedert het begin van zijn nummer, verried zijn wit gelaat een zweem van emotie en er flitste een vraag door zijn wonderlijk zachte, haast vrouwelijke ogen. Een fractie van een seconde staarden wij elkaar aan, ademloos en verbijsterd naar het mij voorkwam, alsof wij elkaar herkenden. Op die korte tijd doorhuiverde mij met onuitsprekelijke intensiteit het gevoel, dat hij een zachte engel des doods was, op het punt mijn hand in de zijne te nemen en met mij een eindeloos verre en toch nabije wereld te betreden, waar alle angsten en alle problemen van mij zouden afvallen als de bladeren van een najaarsboom. Instinctief drukte ik Simone's arm steviger onder de mijne, doch zij was zich niet bewust van de vreemde dronkenschap, die
| |
| |
zich ijl van mij meester maakte en bleef aanhouden, terwijl de harlekijn zijn half dansende, half zwevende opwaartse tocht door het publiek voortzette, tot hij de geliefde in beide armen tilde en, door middel van een precies op dat ogenblik toegeworpen trapèze, met haar in de thans volstrekte duisternis onder de nok van de tent verdween.
Ik legde nog slechts een verstrooide belangstelling voor het overblijvende deel van het programma aan de dag. Ik voelde er mij zeker van, dat de harlekijn dezelfde man was, die mij aangesproken had op de morgen van de zonsverduistering en die ik zo lichtzinnig had afgescheept. Of had ik opnieuw de contrôle over mijn zenuwen verloren?... Hoe dan ook, ik besloot er Simone voorlopig niet lastig mee te vallen.
(Slot volgt)
HUBERT LAMPO
|
|