| |
| |
| |
De komst van Joachim Stiller (II)
6. Wiebrand Zijlstra, de ondernemende.
Geen mens zou me geloven, moest ik beweren, dat ik mij onder het opschrijven van deze herinneringen aan de meest verwarrende periode uit mijn leven nooit zou hebben afgevraagd, waarom ik dit alles aan het papier toevertrouw. In elk geval weet ik niet, of het een verhaal zal worden, voor uitgave vatbaar. Wat overigens geen belang heeft. Maar de gedachte laat mij niet los dat ik, zij het dan ook niet verder dan de grensgebieden, betrokken ben geweest bij een samenloop van zo onwaarschijnlijke, doch tevens zo onnaspeurbare en bijgevolg voor de buitenstaander niet ééns opzienbarende gebeurtenissen, dat ik het als mijn plicht beschouw, mijn ervaringen op schrift te stellen. Misschien is het een illusie, doch ik houd het niet voor onmogelijk, dat deze bladzijden ééns zouden toegevoegd worden aan één of ander wetenschappelijk dossier, wanneer vroeg of laat de geleerden tot de slotsom komen, - de houding van uitzonderlijk verheven geesten met evenveel wijsgerige, poëtische als metaphysische sensibiliteit wijst min of meer in die richting -, dat er voor de wetenschap nog andere, méér verbijsterende uitersten bestaan dan de scheikundige processen in helse
| |
| |
reactoren of de goochelarijen van een onmenselijke cybernetica, welke ik niet hoger aansla dan de doorprikte rollen papier, van de Charleston tot de Cavalerie Légére, die men in mijn kindertijd in jengelende electrische cafépiano's stopte.
Ik wil echter niet afdwalen. Reeds noteerde ik, dat mijn ervaringen thuishoren in een randgebied, een nomansland om zo te zeggen, waar mij de geheimzinnige noodsignalen bereikten, wier diepste betekenis ik nooit volledig zal doorgronden. Daarom dorst ik tot dusver geen scherpe grens te trekken tussen de absolute en onmiskenbare tekens aan de wand, tussen het onuitgesproken, doch niettemin huiveringwekkende ‘mane thekel’ en bepaalde àndere gebeurtenissen, waarvan ik omstreeks dezelfde tijd getuige en zelfs mede-acteur was, misschien zonder enig verband met de eerstgenoemde, doch met een zo onthutsende absurditeit vervuld, dat ik mij herhaaldelijk afvroeg, of het soms echo's zijn geweest op het meer alledaagse vlak van verschijnselen, waarvan ik de onheilspellende rimpelingen langs me heen voelde trekken, zoals op een windstille dag de wandelaar langs een rustig strand soms verbaasd wordt door de plotse bewogenheid van de golven, bij nader overleg veroorzaakt door een verre storm of een onderzeese stroming.
Maar dit alles klinkt veel te hoogdravend als introductie tot het verhaal over het wederopduiken van Wiebrand Zijlstra in mijn leven, nadat ik hem jarenlang uit het oog verloren had. Door mijn werk voor de krant kon het moeilijk anders, of vroeg of laat moést ik hem wel terugzien, doch niettemin gebeurde het in volstrekt onverwachte omstandigheden. Was het toeval of fataliteit? Nog verbaast het mij, hoeveel omwegen er soms nodig geweest zijn, opdat één vaag en misschien zelfs verkeerd geïnterpreteerd teken van ginds mij bereiken zou.
| |
| |
Het was een broeierige namiddag en ik zat op een terrasje op de Oude Vaartplaats. Mijn leven als eenzaat leidt er nu éénmaal gemakkelijk toe, ergens een biertje of een kop koffie te drinken en, vermits beschouwelijk van nature, vind ik het wel prettig een beetje te zitten dromen en de voorbijgangers gade te slaan. Het was er erg rustig en ik voelde mij bedrukt en landerig, mede onder invloed van de zware atmosfeer en de gesluierde zon, die er niet in slaagde een dun wolkendek te doorbreken. De Oude Vaartplaats bezit slechts enige charme, wanneer de Vogelmarkt er in volle gang is. Vandaag was het echter één van de talrijke dorre steenwoestijnen uit mijn geboorteplaats, door afschuwelijke, meestal verveloze gevels omringd, en die mij doen denken aan de troosteloosheid van sommige garnizoensteden uit mijn diensttijd, waar de zomerse verveling van de muren droop en zelfs de mussen de indruk gaven neurastheniek te zijn.
Daar in dergelijke omstandigheden de blik nu eenmaal één of ander rustpunt opspoort, zat ik gedachtenloos naar het monumentale urinoir te turen, dat zich langs de kant van het ook lugubere Arsenaalplein in het midden van de brede straatweg bevindt. Na een poos ging ik mij verdiepen in de vraag, hoe ik in één van mijn kroniekjes de draak zou kunnen steken met deze onmisbare, doch vreemde sieraden van de openbare weg die, als ook zovele minder nuttige monumenten in mijn moederstad, gekenmerkt worden door een laattijdige voorkeur tot de barok, zich in dit geval botvierend door getourmenteerde smeedijzeren festoenen, krullen, rosetten en loofwerk, bekroond door twee machtige gaslantarens, waarin de oorspronkelijke gloeikousjes door coldlightlampen vervangen werden, in tegenspraak met de opvatting, dat de linkerhand niet hoeft te weten, wat de rechter doet. Talrijke voorbijgangers had ik
| |
| |
reeds dit oord van inkeer zien betreden om het plengoffer aan de beperktheid van onze menselijke staat te brengen. Telkenmale zij weer te voorschijn kwamen, had ik gegrinnikt om de uitdrukking van volstrekte gelukzaligheid, die even hun gelaat verlichtte, vooraleer de last der dagelijkse zorgen zich opnieuw van hun physionomie meester maakte. Ik was net tot de slotsom gekomen, dat het hier eigenlijk om een uit het journalistieke standpunt weinig geschikt, want niet aan de gevestigde respectabiliteit van ‘De Scheldebode’ beantwoordend onderwerp ging, toen ik Wiebrand Zijlstra in de gaten kreeg.
Hij droeg een modieus lichtgrijs zomerpak van Italiaanse snit en zelfs op afstand herkende ik hem dadelijk aan zijn dansende manier van lopen. Sinds wij samen de school verlieten had hij zonderlinge en niet zelden troebele watertjes doorzwommen. Hij was gedurende enkele jaren bediende op het kantoor van een makelaar in effecten geweest, een tijdlang had hij een bureau voor weddingen op de windhondenraces geëxploiteerd, tot zulks door de politie verboden werd, en was dan opeens kunstgeschiedenis en archeologie gaan studeren. Tijdens de bezetting beweerden sommigen, dat hij werkte voor de Intelligence Service, terwijl anderen staande hielden, dat hij zonderlinge betrekkingen met de Ortskommandantur onderhield. Het ene sloot bij een man als hij het andere overigens niet uit. Moeilijkheden had hij na de bevrijding evenwel niet gehad en nog vóór het einde van de vijandelijkheden ontmoette ik hem in Amerikaans uniform als lid van een commissie, die zich met de opsporing van verdonkermaande kunstschatten bezig hield. Sindsdien had ik hem uit het oog verloren. Ik hoorde, dat hij naar Parijs vertrokken was en sommigen wisten te vertellen, dat hij er hopen geld verdiende in de schilderijenhandel op de Rive Gauche. Onmogelijk leek
| |
| |
het me niet. Hij zag er in elk geval keurig verzorgd en welvarend uit. Had men mij verteld, dat hij aan de kost kwam door een beetje in verdovende middelen te sjacheren of nu en dan een stelletje blanke slavinnen aan de man te brengen, dan zou ook dàt me niet bepaald verbaasd hebben. Grote sympathie placht ik voor hem nooit te koesteren, doch zoals het meer voorkomt, gaf hij tegenover mij daarentegen steeds blijken van een hartelijke, schoon grotendeels onwelkome genegenheid. Ik had het immer beschouwd als één van de vele uitingen van zijn bekende gehaaidheid. Eerlijkheidshalve moet ik er aan toevoegen, dat ik zelf nooit iets onheus van hem ondervonden had, zijn slechte faam ten spijt, ja, dat hij me zelfs nooit gevraagd had, hem een dienst te bewijzen, hoewel hij een zekere beruchtheid had verworven door de brutale manier, waarop hij zijn talloze, ofschoon weerbarstige relaties voor zijn karretje wist te spannen.
Hoe dan ook, een ontmoeting met Wiebrand Zijlstra lachte mij niet toe, ware het slechts omdat het zo schromelijk heet was en ik, eenzaam van nature, zijn vermoeiende druktemakerij weinig op prijs stelde. Maar ik vond het kinderachtig, mij achter een krant te verschuilen of kwansuis de plaat te poetsen en wachtte derhalve gelaten het moment af, waarop hij met brede armgebaren en het uiten van geestdriftige vriendschapsbetuigingen op mij zou aanstevenen. Toen nog slechts een geringe afstand ons van elkaar scheidde, - nog steeds was ik hem niet in het oog gevallen, hoewel ik geen gevatter opmerker ken dan hij -, aarzelde hij een ogenblik en liep dan in de richting van de Vespasiaanse biechtstoel. Een ogenblik later zag ik nog alleen zijn benen en zijn achterhoofd en hoopte van harte, dat de onderbreking van zijn wandeling lang genoeg zijn aandacht van de omgeving zou afleiden, opdat hij verstrooid
| |
| |
mijn terrasje zou voorbijlopen. Daar een zekere pudeur er mij van weerhield, de thans voorlopig tot machteloosheid gedoemde Wiebrand Zijlstra te blijven gadeslaan, verdiepte ik mij in het stoppen van mijn pijp. Reeds had ik er de brand in getrokken, maar nog steeds was hij niet opnieuw voor de dag gekomen. Tot mijn verbazing merkte ik thans, dat hij wel op zijn dooie gemak scheen rond te kuieren in het kleine carrousel en geen aanstalten maakte om zijn weg voort te zetten. Ik kende zijn ziekelijke nieuwsgierigheid voor alle verschijnselen des levens, maar dit leek me toch nogal sterk. Destijds hadden er soms de wildste verhalen over hem de ronde gedaan, doch ik herinnerde mij van oudsher zijn zwak voor het schone geslacht, had nooit enig geloof aan dergelijke praatjes gehecht en wilde er ditmaal evenmin rekening mee houden, had ik er dan ook niet het flauwste vermoeden van, wat hij wel mocht uitspoken.
Eindelijk kwam hij vergenoegd grijnzend weer voor de dag. Op de plaats waar de andere bezoekers van het indrukwekkende stukje architectuur gewoonlijk de laatste knoop van hun broek, als ze slecht, en de laatste knoop van hun jas, als ze goed opgevoed zijn, plegen dicht te maken, bleef hij staan en keek om zich heen, zoals Bonaparte te Austerlitz het slagveld overschouwde. Alleen de rechterhand onder de sluiting van zijn vest ontbrak er aan. Er was geen ontsnappen meer, dàt wist ik nu wel. De ammoniakale geur ten spijt, die zijn neus nog moest vullen, had hij mijn aanwezigheid om zo te zeggen geroken. Zijn brede grijns, - nog steeds bezat hij prachtige moorddadige tanden -, bewees terstond, dat ik me niet vergiste en enthousiast kwam hij naar me toe, drukte uitbundig mijn beide handen, verheugde zich luidruchtig in het wederzien en noemde mij zijn bovenste-beste vriend.
| |
| |
Na deze plichtplegingen, die ik lijdzaam, doch met een lichte physieke weerzin onderging, ofschoon niet helemaal ongevoelig voor zijn onweerstaanbare charme, die het mij vroeger op school onmogelijk maakte hem gedurende de examens te verhinderen van me af te schrijven dat het niet leuk meer was, kon ik me er toch niet van weerhouden, met een hoofdknikje in de richting van het plashoekje, te gnuiven:
‘Nou, ik moet zeggen, dat je er de tijd voor neemt...’
Hij lachte luidkeels, of hij het als een kapitale grap beschouwde en zonder mij te raadplegen bestelde hij twee pilsjes. Hij was ouder geworden, dacht ik bij me zelf, doch in de ogen van een bakvis of van een heel jonge, onervaren vrouw moest het hem beslist de ietwat mysterieuze bekoringskracht van de heer met grijzende slapen hebben verleend. Met van plezier flikkerende ogen zei hij:
‘Ik stel me voor, dat je er inderdaad niets van begrepen hebt. Heus, ik ben op enkele jaren tijds geen vieze grijsaard geworden. Maar je zult gewoon je oren niet geloven, als ik je vertel, waar het eigenlijk om gaat. Of neen, als ik het je alleen vertél, zul je denken, dat ik stapelgek ben. Kom mee...’
Tegenstribbelen baatte niet. Wanneer Zijlstra zich om het even wat in het hoofd had gehaald, ging hij er met vuile voeten door. Hoe men zich ook verzette, zijn zin kreeg hij toch. Het viel me van hem mee, dat hij zo welwillend was te accepteren, dat ik de situatie als vrij vreemd beschouwde.
‘Met zijn tweeën zou het inderdaad nogal gek lijken’, zei hij. ‘Ik wacht wel even op je. Stel je gewoon voor, dat je dringend moét en kijk ondertussen aandachtig vóór je uit!’
‘Idioot’, zei ik nijdig, doch gehoorzaamde zonder verder nutteloos protest zijn bevel, terwijl hij een
| |
| |
Rodenbachiaanse passus over ‘nicht raisonnieren’ citeerde.
Ondertussen stond hij buiten een beweging uit de Pastorale te fluiten. Ik vroeg me af, of hij me soms helemaal voor de gek wilde houden, het gebruik indachtig, dat destijds de voerlui op hiertoe geschikte plaatsen er aldus hun paarden toe bewogen te doen, wat elders de tussenkomst van één of andere ijverige agent had kunnen uitlokken, ofschoon de paarden meer toegelaten is dan de mensen.
‘Nou, én?’ informeerde hij, nog steeds blakend van geestdrift.
‘Neem je tante in de maling’, grijnsde ik groentjes. ‘Als het een grapje is, vertel me dan rustig, waar je naartoe wil. Ik zal mijn best doen er mee te lachen, als je dat leuk vindt!’
‘Heb je dan heus niets gemerkt? Is er je niets bijzonders opgevallen?’
‘Ik heb een smerige wand gezien, waarop één of andere sexuele maniak nogal vieze poppetjes heeft gekrast. Is het dàt, wat je bedoelt?’
‘Precies’, antwoordde hij vergenoegd. ‘Kom, laten we nog een biertje verschalken.’
Hij had me warempel nieuwsgierig gemaakt. Men kon zich met hem inderdaad aan alles verwachten. Misschien was hij op zekere dag wel psychiatrie gaan studeren en verdiepte hij zich thans in één of ander onderzoek naar bepaalde psychopathische afwijkingen. Het gekste was, dat ik hem er toe in staat achtte, een dergelijke opdracht niet alleen tot een goed einde te brengen, doch er nog een algemeen geprezen standaardwerk met een ronkende titel over te schrijven ook. Neutraal opperde ik:
‘Ik vraag me af, wat je nù weer uitspookt, Zijlstra. Je bent de eigenaardigste vent, die ik ooit ontmoet heb. Soms geloof ik oprecht, dat je inderdaad niet helemaal goed snik bent...’
| |
| |
‘Je bent niet de eerste, die het zich afvraagt’, zei hij op een toon, of ik hem een compliment had gemaakt. ‘Maar oordeel niet te lichtzinnig. Als journalist beschik je waarschijnlijk over een behoorlijk getraind visueel geheugen, of niet?...’
‘Ik heb het mij nooit afgevraagd.’
‘Hoe dan ook, probeer je even de poppetjes, die je gezien hebt, weer voor de geest te roepen, - ja?’
‘Ik doe mijn best. Maar het is een gekkengeschiedenis.’
‘Welnu, dan zal ik, Wiebrand Zijlstra, je wat vertellen. Onthoud, wat ik je zeg. De man, die ze getekend heeft, is misschien een sexuele maniak, zoals jij dat zo onbarmhartig uitdrukt, akkoord. Maar hij is tevens een genie!’
Opeens wist ik, dat hij helemaal geen grapje maakte. Op tijd en stond kon hij geestig zijn en vaak was het zijn gevoel voor humor, dat de tegenpartij het stilzwijgen oplegde, als hij iemand voor één of andere roekeloze onderneming, zelden roekeloos voor hem zelf nochtans, wilde warm maken. Maar ik wist, dat het hem ditmaal ernst was, ja, ik had zelfs een vaag voorgevoel van wat hij op het punt stond mij toe te vertrouwen. Ook dat was één van de eigenaardige karaktertrekken van deze geboren avonturier: hij beschikte over een verbijsterende openhartigheid, op zijn manier ging hij steeds recht door zee, nimmer reciproceerde hij de achterdocht, tegenover hem aan de dag gelegd, en zo hij soms beweerde, dat hij steeds met open kaart speelde en er voor niemand geheimen op nahield, was het eigenlijk de zuivere waarheid, zij het dan ook, dat geen mens ooit wist, of men hem bij de kop of bij de staart had. Ik nam een afwachtende houding aan, zonder het hem te verbergen, - iets dergelijks nam hij overigens nooit kwalijk -, dat zijn vertrouwen mij hoegenaamd niet geestdriftig stemde.
| |
| |
‘Je moet mij een halfuurtje gunnen, Freek’, zei hij met iets smekends in de stem, of zijn leven er van afhing. ‘Ik weet, dat je het erg druk hebt, maar een halfuurtje is een oud vriend je wel waard, hoop ik? Wat ik je vertel is volkomen confidentieel. Later zal ik misschien beroep op je doen als journalist, maar voorlopig verzoek ik je om je stilzwijgen. Je bent geen kletskous, dat weet ik natuurlijk wel...’
‘Laat maar’, zei ik. ‘Ik zwijg als vermoord, daar kun je op aan.’
‘Je weet, dat ik nog niet zo heel lang terug ben uit Parijs...’
‘Ik wist het niet, maar dat heeft waarschijnlijk geen belang?’
‘Misschien heb je toevallig wel gehoord, dat ik ginds een niet onaardige carrière in de kunsthandel heb gemaakt. Het is helemaal geen geheim, dat er momenteel een klein dozijn jonge schilders om zo te zeggen uit mijn hand eten...’
‘Of jij uit de hunne?’
‘Om het even. Dat is een quaestie van dialectiek. Hoe dan ook, na jaren ervaring ben ik tot de slotsom gekomen, dat het de hoogste tijd wordt om weer eens op zoek naar fris bloed te gaan. Speciaal om nieuwe talenten te ontdekken kwam ik weer naar Antwerpen. Mijn reis werd een tegenvaller, aanvankelijk ten minste. De jongens van hier schilderen net als die uit Parijs, al kennen ze meestal beter hun ambacht. Voor een stuk of twee, drie is er ginds wel wat te doen, maar voor mij is dat lang niet voldoende. Ik moet er toch mijn kosten uithalen, nietwaar?’
‘Natuurlijk’, zei ik, ‘je kosten moet je er beslist uithalen.’
‘Je zit me uit te lachen. Maar dat geeft niet. De dag vóór ik met wat werkjes van knapen van hier in mijn bagagekoffer maar weer wou opkramen, precies
| |
| |
de dag daarvoor, of de hemel zich over mij ontfermde, moest ik dringend naar het toilet...’
‘Wat de hemel er mee te maken heeft... Maar enfin, het gebeurt in de beste families.’
‘Goed. Ik liep bijgevolg een cafeetje binnen, ergens in de buurt van de Paardenmarkt. Daar heb ik voor de eerste maal geconstateerd, dat de man, door mij gezocht, inderdaad bestààt!’
‘Prachtig. Alles was dus dik in orde?’
‘Er was helemaal niets in orde, mijn beste jongen, maar ik voelde, dat het wonder binnen het bereik van mijn handen lag. In feite vond ik alleen maar wat krabbels op de gekalkte wand van het plaatsje achter de kleine gelagzaal. Maar terstond begreep ik, Freek, dat een genie mijn pad had gekruist.’
‘En dat genie van jou, is dezelfde viezepeuk, die...?’
‘Inderdaad. Noem hem, zoals je het verkiest. Alle kroegjes uit de buurt liep ik die namiddag af. Slechts hier en daar had mijn man een inderdaad obsceen tekeningetje nagelaten. Ik schafte mij een miniatuurcamera met flitslicht aan om alles, wat ik van hem zou vinden, terstond te fotograferen. Wekenlang reeds volg ik hardnekkig zijn spoor. Kijk zelf maar...’
Hij haalde een stadsplan te voorschijn en vouwde het zorgvuldig op de metalen herbergtafel open. Hij deed me plots denken aan Rommel in zijn tijd. Hier en daar had hij met rood potlood kruisjes aangebracht, op de ene plaats ver van elkaar verwijderd, op de andere zo dicht gezaaid, dat men nauwelijks het ene uit het andere houden kon. Ik herinnerde mij de spelden met gekleurde kopjes, die mijn vader tijdens de oorlog op de kaart van Rusland prikte om het verloop van de frontlijn te volgen.
‘Vroeg of laat krijg ik hem toch te pakken’, vervolgde hij, ‘al duurt het een jaar. Ik heb ondertussen een prachtig fotodossier samengesteld. Je moest
| |
| |
het maar eens komen bekijken in mijn hotel. Desnoods zou ik, alleen met het materiaal, waarover ik tot dusver beschik, een lijvige studie over hem kunnen schrijven...’
‘Nou, waarom zou je niet? Eigenlijk vind ik het wel origineel, weet je...’
Zijn verhaal boeide mij inderdaad. Ik had het vooraf moeten weten. Onverschillig loopt men Wiebrand Zijlstra niet voorbij. Wat ontbrak hem eigenlijk om op zijn gebied een groot man te zijn?
‘Misschien doe ik het ten slotte toch’, zei hij dromerig. ‘Maar zie je, Freek, ik wil die kerel persoonlijk leren kennen, hem wakker schudden, begrijp je, hem bewust maken van het genie, dat hij thans vergooit. Een Parijs kruidenier heeft na de oorlog op een paar jaren tijds een fortuin verdiend met dingen, die veel slechter waren. Ik kan die vent helpen, begrijp je en, - ik geef het grif toe -, aldus na verloop van tijd ook zelf een aardige duit opzij leggen. Een mens moet ten slotte ook leven, nietwaar?’
‘Hoe stel jij je voor graffiti uit cafétoiletten en openbare plasgelegenheden aan de man te brengen?’
‘Daarom precies moet ik hem vinden, koste wat wil. Ik heb eerst een privédetective in de arm genomen, maar het was een knoeier, er aan gewend onregelmatige paartjes op de hielen te zitten en hun plezier te bederven. Hij dacht, dat ik kinds was en legde mij de waanzinnigste onkostennota's voor, of het geld mij op de rug groeit. Tot ik op de idee kwam hem zélf te schaduwen en er mij van vergewiste, dat hij gewoon een hele dag in de kroegen rondhing. Dan heb ik zelf de stier bij de horens gepakt. Ik moét hem vinden. Ik zal een contractje met hem afsluiten, bij een notaris desnoods, een atelier huren, hem doek, penselen en verf kopen, hem misschien een poos in de leer bij een etser of
| |
| |
een lithograaf laten gaan, hem desnoods een maandgeld geven, enfin, dat zullen we nog wel zien...’
‘Ben je zeker, dat je niet het gevaar loopt, je schromelijk te vergissen? Herinner je de tijd, toen het de bon ton was met tekeningen van kleuters of krankzinnigen te dwepen!’
‘Ik weet, dat ik me niet vergis. Het is een zekerheid, die hiér zit, zie je’, zei hij en wees pathetisch naar zijn hartstreek. ‘Ben je dan niet getroffen geworden, mijn beste jongen, niet getroffen door de duizelingwekkende kracht van deze krabbels, door hun afgrondelijke symboliek, door de onheilspellende diepte, die er ons uit toegrijnst, samen met de aanwezigheid van de nameloze angst, die ons modern wereldbestel beheerst?’
‘Neen’, antwoordde ik naar waarheid, ‘ik heb er niets van gemerkt. Maar nu je het zegt... Ik ken avant-gardejongens, die het er niet veel beter afbrengen, maar niettemin hoog geprezen worden.’
‘Zie je wel’, zei hij ‘zie je wel...’, maar ik voelde, dat hij maar half geluisterd had en over mijn schouder heen naar iets zat te staren. ‘Verdomme, Groenevelt’, vervolgde hij gespannen en met plots trillende stem, ‘verdomme, als jij me nu eens geluk zoudt hebben gebracht...’
Ik keerde mij om, nieuwsgierig naar wat hem zo plots aangreep. Uit het urinoir kwam een grauw, volstrekt onaanzienlijk kereltje te voorschijn, zonder bepaalde leeftijd, ofschoon ik hem ongeveer veertig schatte en de indruk had, dat hij een beetje achterlijk was. Hij droeg een verfomfaaide blauwlinnen broek, een verschoten jasje, dat een steviger voorganger had toebehoord, vele jaren geleden, scheefgelopen schoenen, een vaal alpinopetje en een armoedig metalen brilletje, van waarachter hij schielijk, doch blijkbaar toevallig in onze richting keek. Aan een lederen riem om de schrale schouder torste hij
| |
| |
een zeildoeken tas, volgepropt met kranten, veel te zwaar voor zijn tengere gestalte.
‘Zou je heus denken, dat...?’ aarzelde ik, niet helemaal zeker of Zijlstra, zoals hij het soms ook op school dorst te doen, zich zomaar niet wat aanstelde om indruk op mij te maken.
‘Ik ben er van overtuigd’, antwoordde de andere, plots schor fluisterend en schier hijgend van spanning. ‘Toevallig heb ik hem in de gaten gehouden. Hij is veel langer binnen gebleven dan nodig is om...’
‘Wie weet, of hij ook niet in de kunsthandel is’, opperde ik flauwtjes, doch mijn gezel legde onverstoorbaar mijn poging tot geestigheid naast zich.
‘Ik ga achter hem aan’, zei hij. ‘Reken jij even af, wil je? Ik bel je morgen nog wel op, excuseer...’
Vervuld met een moeilijk te omschrijven, doch diepe schroom, kon ik me zelf er niet toe bewegen mijn gewezen schoolkameraad na te kijken. Ik moest erkennen, dat zijn verhaal mij wel geboeid had en, zijn schier onfeilbare intuïtie voor dergelijke dingen kennende, was ik er plots van overtuigd, dat hij het bij het rechte eind had. Ofschoon niet ongevoelig voor de duistere humor van het geval, bekroop mij een pijnlijk onbehagen, waar ik geen naam voor wist, tenzij die van weerzin.
| |
7. De antiquariaatszaak van Geert Molijn.
Nadat ik de pilsjes betaald had, waarop Zijlstra mij tracteerde, slenterde ik huiswaarts. Nog was voor mij de tijd van het grote onbehagen niet aangebroken. Neen, van een eigenlijk malaisegevoel was er nog geen spraak. Toch had de ontmoeting met de schilderijenhandelaar mij onprettig gestemd. Er was iets naars aan het door hem opgediste verhaal, wat de landerigheid, die mij de hele dag reeds vervulde,
| |
| |
bestendigd en zelfs aanzienlijk had doen toenemen. Wanneer ik in de verte de donder hoorde rommelen, drong het tot me door, dat ook de atmosferische electriciteit er schuld aan had, dat ik mij niet op mijn gemak voelde in mijn eigen huid. De lucht bleek thans veel zwaarder betrokken dan daarstraks, toen men nog hopen kon, ieder ogenblik de zon te zien doorbreken.
In de Korte Gasthuisstraat pletsten de eerste druppels neer en strooiden vijffrankstukken op de lauwe keien, die in den beginne zienderogen opdroogden.
Maar nauwelijks was ik de Lombaardevest ingeslagen, of de vlaag plensde neer in een beweeglijk en luid ruisend gordijn. Ik zette het op een lopen en kon, dicht tegen de gevels aangedrukt, nog net de antiquariaatszaak van Geert Molijn bereiken, vooraleer drijfnat te zijn. De beweeglijke kleine man, die mij door zijn open blozend gelaat en zijn dungezaaide, vlokkige haren telkenmale aan een clowntje op een schilderij van Tytgat doet denken, verwelkomde mij hartelijk, of ik op vriendenbezoek kwam en niet opportunistisch voor het noodweer bij hem binnenvluchtte. Het was wel een vreemde samenloop van omstandigheden, dat ik na mijn ontmoeting met Zijlstra precies bij hém belandde. Meer uitgesproken antipoden dan deze twee zonderlinge naturen kon men zich moeilijk voor de geest roepen. Stemde de aanwezigheid van de eerste mij nerveus, het gezelschap van de tweede vervulde mij met een behaaglijke rust en een gevoel van vertrouwen, of het jachtige leven van elke dag geen vat op hem had en ophield, ééns de drempel van zijn duister winkeltje overschreden, waar men tijdens het thans in volle hevigheid woedende onweder nauwelijks een hand voor de ogen zien kon. Vooral in de winter ging ik 's avonds vaak in zijn bouwvallig huis, het laatste uit een weggebombardeerde rij, bij hem buur- | |
| |
ten en, ik weet eigenlijk niet waarom, liefst wanneer het vroor dat het kraakte of als er sneeuw gevallen was. Grotendeels stilzwijgend zaten wij dan urenlang te roken bij het blozende potkacheltje, langs alle kanten omgeven door boeken, hoog opgestapeld in tot aan de zoldering reikende rekken, waardoor nauwelijks plaats voor onze stoelen werd overgelaten.
Ik zou mij aan een weinig verantwoorde schematisering te buiten gaan, moest ik Geert Molijn als de traditionele wijze grijsaard afschilderen. Zijn belangstelling bij voorbeeld voor de occulte wetenschappen, - om het met een vage en algemene naam aan te duiden -, en alles wat hiermede van verre of nabij verband houdt, de theorieën over de veredelende invloed van het verorberen van rauwkost inbegrepen, had ik nooit als een bepaald overtuigende uiting van wijsheid beschouwd. Eerlijkheidshalve moet ik er echter aan toevoegen, dat ik van nature allergisch op dergelijke dingen reageer, wat een objectieve en begrijpende houding uiteraard in de weg staat. Wat mij vooral tot vriendschap voor hem noopte, was die bestendige aanwezigheid van de in onze gerationaliseerde maatschappij van langsom schaarser wordende ‘milk of human kindness’ in al zijn doen en laten. Vreemd is het wel, dat ik na een jarenlange hartelijke omgang eigenlijk zo bitter weinig van hem afwist. Slechts na verloop van geruime tijd had ik enkele belangrijke gebeurtenissen uit zijn leven bij benadering kunnen reconstrueren: dat hij tijdens de eerste wereldoorlog activist was geweest en hierdoor zijn betrekking bij het Rijksarchief had verloren, dat hij naderhand in ruil voor het Trotzkisme het militante flamingantendom de rug had toegekeerd, omdat het in een reactionnair vaarwater was terechtgekomen, dat zijn vrouw overleed in het kraambed en dat, twintig jaar nadien, zijn zoon als verzetsman in een Duits concentratiekamp was
| |
| |
gestorven. Hij zelf had het mij nooit omstandig verteld, doch dat beschouwde ik geenszins als een gebrek aan vertrouwen. Hij is echter de bescheidenheid zelve, deze man, die ik nooit droefgeestig gekend heb, en een soort van op de spits gedreven welvoeglijkheidsgevoel weerhield hem ervan over zichzelf te praten.
Zoals gewoonlijk gaf hij me één van zijn zwarte, meestal scheefgerolde Spaanse sigarillo's, die mij barstende hoofdpijn bezorgen, doch die ik niet weigeren wil, daar hij ze zelf als doorwinterd kenner als het neusje van de zalm beschouwt.
‘Kan ik je met iets van dienst zijn?’ informeerde hij, zonder gewoon op de gedachte te komen een verband tussen de stortvlaag en mijn verschijnen te leggen.
‘Eerlijk gezegd ben ik alleen maar voor de regen binnengevlucht’, antwoordde ik oprecht. ‘Maar als je iets bijzonders in huis hebt, wil ik het erg graag bekijken. Kopen doe ik alleen, zo je me crediet toestaat tot de eerste van de volgende maand.’
‘Komt wel in orde... Eigenlijk weet ik niet, of het veel te betekenen heeft’, zei hij en wees naar een slordige stapel in de hoek. ‘Allemaal spullen, die ik op het laatste nippertje uit de papiermolen heb kunnen redden...’
Nadat hij de lamp had opgestoken ging ik er op de vloer rustig bij zitten. Als een artilleriebombardement ratelde de donder over de stad, verraderlijk knetterend en met lang nadreunende echo's, terwijl de regen, soms door hagel afgewisseld, tegen de ruiten van de uitstalling kletterde.
‘Ik ben deze namiddag Wiebrand Zijlstra op het lijf gelopen’, zei ik over mijn schouder heen. ‘Ken je hem?’
‘Ik ken hem’, mompelde hij nadenkend. ‘Hij is geen goed mens...’
| |
| |
Ik beperkte mij tot een verstrooid ‘Denk je?’, zonder de oude man te vragen, wat hij precies bedoelde. Ik overlegde, dat zijn antwoord niet dadelijk op de meest ongunstige wijze uitgelegd hoefde te worden en dat Diogenes met zijn lantaren het ook al geweten had, hoe weinig wezenlijk goede mensen er zijn. Verder ging ik er niet op in, daar hij me toch geen nadere bijzonderheden verstrekken zou. Het was de scherpste critiek, die hij zich bij hoge uitzondering op een evennaaste veroorloofde, doch ik was er van overtuigd, dat een dergelijke uitspraak, in de mond van een man als hij, verstoken van iedere lichtzinnigheid, op een onherroepelijk ‘gewogen en te licht bevonden’ neerkwam.
Vluchtig liet ik inmiddels de meestal groezelige boeken, die jaren in een kelder schenen doorgebracht te hebben en een schimmelige geur van stof en vochtigheid verspreidden, één voor één door mijn handen gaan. Veel zaaks was het niet, ofschoon het mij verbaasde, dat Molijn haast blindelings weer de hand had gelegd op een stapel zij het dan ook schromelijk verouderde geschriften, die alle wel in zekere mate iets te maken hadden met de vele dingen tussen hemel en aarde, waarop Horatio in zijn tijd attent moest gemaakt worden. Er waren brochures over telepathie, spiritisme, helderziendheid, pendelarij en dergelijke hokus-pokus meer. Ik trof een verfomfaaid en met roestvlekken bespikkeld deel uit de verzamelde geschriften van madame Blavatsky aan, alsook een paar boekjes over astrologie en zelfs over doodgewone goocheltrucs. Toen ik van zins was, er de brui aan te geven, want het regende nu minder hard en de donderslagen waren door grotere tussenpozen van elkaar gescheiden, werd mijn verslappende aandacht getroffen door een kloek octavodeel in lederen band, waarvan mij de hoge ouderdom terstond opviel. Ik ben geen bibliofiel, doch bezit
| |
| |
een instinctief gevoel voor het klimaat van een boek, oud of nieuw, waarmee ik bedoel, dat ik meestal bij de eerste aanblik weet, of het de moeite waard is het te kopen of er mij in te verdiepen.
‘Ach ja’, zei de andere, ‘ik had het dadelijk apart moeten leggen. Het lijkt mij wel interessant, maar het voorwerk ontbreekt. Hoe het heet, wie de auteur is en waar of wanneer het uitgegeven werd, weet ik niet. Voor het overige is het in vrij behoorlijke staat.’
‘Zestiende eeuw’, zei ik, ‘wat jij?’
‘Misschien begin zeventiende, ofschoon je gelijk kunt hebben. Waarschijnlijk een Antwerpse druk. Ik had nog geen tijd, om er mij serieus mee bezig te houden. In de Stedelijke Bibliotheek of in het Plantinmuseum kom je er waarschijnlijk wel achter, wat het voor iets is. Zo op het eerste zicht kan het best een Duitse mysticus zijn, met een halve eeuw vertraging in het Nederlands vertaald. Wat het ding commercieel waard is, weet ik niet.’
‘Zou er stof in zitten voor een dagbladartikel? Ook literair is het volop komkommertijd...’
‘Geen idee van. Neem het gerust mee. Ik krijg het terug als je er klaar mee bent...’
Terwijl mijn grijze vriend op zoek ging naar een oude krant in het duistere hokje achter de winkel, schoot mij eensklaps de brief van Joachim Stiller te binnen. Misschien was het wel de doordringende, mij steeds met een lichte weerzin vervullende geur van oud papier, die hiervan als oorzaak moest beschouwd woorden. Maar ook hield het verband met het feit, dat Geert Molijn mij vaak door zijn fenomenaal geheugen behulpzaam was geweest. Alles wat hij ééns gelezen had, placht hij voorgoed te onthouden, zowel een verslag over een verkeersongeval, waarover hij verstrooid de blik had laten glijden, als een zwaartillende studie over Heidegger of een
| |
| |
negentiende-eeuwse verhandeling over de toekomst van de electriciteit.
‘Luister even’, zei ik, ‘ik wou je wat vragen. Jij bent in dergelijke dingen beter thuis dan ik. Ik bezit een met de hand geschreven document, dat mij bijzonder intrigeert. Maar het belangrijkste element, waarvan de betekenis van het hele geval afhangt, ken ik niet. Ik bedoel, dat ik niet weet, wanneer het geschreven werd, voor een paar dagen of veertig jaar geleden ongeveer...’
‘Kinderspel’, antwoordde hij. ‘Alleen door op de stijl van het geschrift te letten, kan ieder serieus grafoloog je met vrij grote nauwkeurigheid vertellen...’
‘Natuurlijk’, viel ik hem in de rede, ‘aan een grafoloog heb ik ook wel gedacht, maar...’
‘Als je dat niet voldoende vindt, moet je er mee naar professor Schoenmakers.’
‘Bedoel je de chef van de Laboratoria voor Oudheidkundig Onderzoek?’
‘Hem zelf. Ik heb samen met hem gestudeerd. Bel hem op met mijn groeten en hij zal alles doen wat mogelijk is, om je te helpen.’
Plots overviel mij het gevoel, dat ik nutteloos mijn kwetsbare plek had getoond, ofschoon ik wist géén Siegfried te zijn en ik de trouwhartige Molijn nog minder voor een Hagen hield. Het irriteerde mij, dat ik als een zwakkeling had toegegeven aan een opwelling, die ik er sinds mijn ontmoeting met Simone Marijnissen al dagenlang had weten onder te houden. Toen ik van Molijn afscheid had genomen en de koelte van de schoongeregende stad als een weldaad onderging, werd ik door het vaste voornemen bezield, dat ik niets zou ondernemen, waarmee ik mij in de eigen ogen en nog minder in die van professor Schoenmakers, een eminentie in de wetenschappelijke kringen, belachelijk kon maken.
| |
| |
Evenmin begreep ik, waarom ik me zo had kunnen opwinden over de ontmoeting met Wiebrand Zijlstra en over het mij door hem opgediste kolderverhaal, waarvan waarschijnlijk geen steek waar was. Meteen voelde ik mij prettiger gestemd, verorberde een paar sandwiches met een kop koffie in een kleine snackbar op de Suikerrui en begaf mij huiswaarts met het voornemen, mij de hele avond vlijtig bezig te houden met het mij door mijn brave vriend toevertrouwde boek, dat in hoge mate mijn nieuwsgierigheid prikkelde.
Het was geen lichte lectuur. Maar toch voelde ik mij geboeid door het uitvoerige, schoon tevens compacte proza van de onbekende schrijver, die zich de analyse en de verklaring van de Openbaring van Johannes tot doel bleek te stellen. Geert Molijn had zich blijkbaar niet vergist. Het moest een geschrift zijn van één of ander Duits mysticus, vertaald in het beeldend, ofschoon ietwat kronkelig Nederlands uit de renaissance. Ik had het gevoel, dat deze vreemde, soms huiveringwekkende en menigmaal sibyllijnse tekst, niet minder sibyllijns op menige plaats dan de Apocalyps zelf, dringend behoefte had aan illustraties van Dürer of Urs Graf, terwijl ik ook aan Hiëronymus Bosch moest denken. Uiteraard ben ik in dergelijke dingen geen specialist, zodat ik helemaal niet wist, of de hier voorgeschotelde exegese van Johannes' visioen op Patmos in opvallende mate afweek van de in de latere middeleeuwen en de tijdens het humanisme en de reformatie opgeld makende verklaringen. Om de auteur op de voet te volgen, zorgde ik er voor, de Schrift bij de hand te hebben, terwijl ik helemaal niet loochen, dat door gebrek aan theologische en historische scholing bepaalde fragmenten voorlopig mijn bevattingsvermogen te buiten gingen, tenzij ik redelijkheid zocht, waar zogenaamd geïnspireerde warhoofdigheid het
| |
| |
hoogste woord had? Doch op andere plaatsen gruwde uit de keurig gedrukte bladzijden, - vruchteloos probeerde ik er de naam van een Antwerps meesterdrukker aan te hechten -, de bezetenheid van vernietiging, verdoemenis en dood mij tegen met een zo fascinerend verbaal vermogen, dat het wel als een magische bezwering scheen te klinken en alle twijfel aan de oprechtheid van de auteur mij uitgesloten leek. De grote schare, de zeven engelen, de vrouw en de draak, het beest uit de aarde, de strijd van Michaël, de vrouw op het scharlaken monster, Babels val en het laatste oordeel, het waren voor hem huiveringwekkende evidenties, losgewikkeld uit de archaïserende en tot op zekere hoogte geruststellende Bijbelse tekst, die immers uitmondt in de luchtspiegeling van de nieuwe hemel, de nieuwe aarde en het nieuwe Jeruzalem, waar de gouden straten doorzichtig zullen zijn als glas. Doch met deze laatste gegevens hield mijn hypochondrische zestiende-eeuwer nauwelijks rekening: de ondergang van al wat bestaat beschouwde hij als een onwankelbare profetie. Doch zo ik hem goed begreep, en misschien had hij redenen te over om zich op dit stuk niet al té duidelijk bloot te geven, trok hij daarentegen de geloofwaardigheid van Johannes' bemoedigende slothoofdstukken in twijfel. Voor een modern theoloog moet deze hybridische poespas niet veel meer dan een historische curiositeit geweest zijn, temeer daar ik mij herinnerde, dat sommige terzake bevoegde specialisten de verklaring van de Apocalyps als de voorspelling van een naderend wereldeinde hebben laten varen.
Zonder schroom erken ik, dat mijn aandacht onder het lezen mettertijd verslapte, tot ik ten slotte bij de conclusies van mijn zwartgallige leidsman belandde. Zoals reeds ten dele uit het voorgaande mocht blijken, kwamen ze hoofdzakelijk hierop neer,
| |
| |
dat in zijn huidige vorm de cosmos tot de ondergang gedoemd is, een ondergang bijaldien zó volledig, dat hij opnieuw de duisternissen van vóór de eerste scheppingsdag zal evenaren. Van langsom meer bekroop mij het gevoel, dat het betoog van de onbekende afwijken moest van de onder zijn tijdgenoten opgeld makende interpretaties van het Patmische visioen, ware het slechts door de wijze, waarop mijn fantast het optreden van het Lam nààst zich legde, of het niet meer zou zijn, - om het nu maar eens volstrekt oneerbiedig te zeggen -, dan een pleister op een houten been. Hoe dan ook, hij moet beslist een weinig orthodox denker geweest zijn, kennelijk het kind van een verwarde tijd. Ik dacht aan de talrijke ketterijen, zowel uit het Lutherse als uit het Roomse standpunt, die zo fel hadden gebloeid in het Duitsland uit de tweede helft der zestiende eeuw, de ene maal de intrede voorspellend van het Godsrijk op aarde, de andere de volstrekte ondergang van al het bestaande. Waar ik al het andere met louter archeologische belangstelling en de professionele nieuwsgierigheid van de journalist gelezen had, deed een slechts terloops, doch zonder gevaar voor misvatting door de auteur aangeraakte idee mij huiveren, - deze namelijk, dat de ondergang van de schepping zich door het ophouden van de tijd voltrekken zou. Het was een vreemd denkbeeld, waarmee ik zelf als kleine jongen reeds had gespeeld: wat zou er gebeuren, als eensklaps de tijd niet meer zou bestaan? Zelfs mijn vader, die gewoonlijk alles begreep van het kind, dat ik was, moest er om lachen, zonder er enige voorbarige diepzinnigheid in te zoeken, en stelde mij gerust door te zeggen, dat dan op heel de wereld alle klokken zouden stilvallen. Jaren later nog stemde het mij onbehaaglijk, als de klok op de schoorsteenmantel stuk ging en niet lan- | |
| |
ger met haar van ouds vertrouwd getik de huiskamer vervulde.
Inmiddels overlegde ik ironisch, dat ongeluksprofeten meestal verstandig genoeg zijn om van dit aardse tranendal afscheid te nemen, vooraleer hun sombere voorspellingen in vervulling zouden kunnen gaan. Anderzijds vond ik het sympathiek, dat de mijne er zich niet met een Jantje van Leiden van afmaakte. Hij specifieerde namelijk nauwgezet, dat de cosmos tot het volstrekte niets zal herleid worden op het ogenblik, dat Mars zich in het dodenhuis van het kwadraat van Uranus bevindt, deze laatste planeet op haar beurt vertoevend in het teken van de Leeuw. Mars zal verder in oppositie staan tot Jupiter, op dat moment in het teken van de Schorpioen, waar men ook Neptunus zal aantreffen, met de maan in het tweede huis van het kwadraat van Saturnus, alsmede in het trigon van Mars en het sextiel van Uranus.
‘Nou jij, en dan ik weer’, dacht ik bij me zelf, maar koesterde toch respect voor een dergelijke accutaresse, ofschoon zo'n omslachtige astrologische bepaling je reinste Chinees voor me was. Ik nam me derhalve voor, mij tot een collega van me te wenden, die in dergelijke dingen thuis is. Het zou evenwel nog een hele poos duren, vooraleer ik dit voornemen ten uitvoer bracht.
(Wordt voortgezet)
HUBERT LAMPO
|
|