| |
| |
| |
verbeelding
Scherzando, ma non troppo
I.
1.
Om acht uur, heeft Anita gezegd. Misschien laat ze me zo lang wachten tot de herinnering mij onuitstaanbaar wordt.
Ik heb anders een knusse hoekplaats uitgekozen. De ramen staan open, een geur van gras en water waait over de kozijnen. De barvrouw leunt voorover, laat haar borsten op de toog rusten. Ze veegt met een vod de biervlekken weg en poetst de polychroomtegeltjes van de tapkast op. Opeens zegt ze wat en ons gesprek wordt een voorzichtig tasten naar wederzijdse bedoelingen. Een haak werpen, proberen te verschalken.
- U wacht op juffrouw Renak?
Ik glimlach alleen.
- Ik heb een schilderij van haar gekocht, zegt ze. Of liever, ik heb me met een schilderij laten betalen.
Ik steun op de ellebogen, de schouders wat opgetrokken, en verschuif met de rechterhand voortdurend mijn pale-ale. Heen en weer en in een kringetje.
- Zenuwachtig?
| |
| |
- Zij intrigeert me, zeg ik.
Ik kan het niet helpen dat Anita opeens van heel uit de verte op mij toetreedt. Ze draagt een spannende zwarte broek en een kanariegele jumper. Ze rookt onophoudelijk sigaretten, slonzige die ze behoedzaam uit een slordig pakje schuift. Ze is harde kleur en vloeiende beweging, vlinderende oogopslag, open- en toeschuivend waaierhaar.
- Het is tien jaar geleden dat ik haar kende, zeg ik.
Ik weet niet waarom ik die barvrouw in vertrouwen neem. Misschien alleen omdat ik iets moet zeggen om rustig te kunnen blijven. Of om mezelf om de tuin te leiden. Maar kan ik haar beginnen uitleggen dat ik reeds zolang zwerver en huisduif ben, dilettantisch en plichtsbewust, religieus piekeraar en dromer van een heidens paradijs? Dat ik nooit heb kunnen afstand doen van al de levens die een behoorlijk burgerschap moet smoren?
Toen ik hier gisteren onverwacht Anita terugzag, sprongen alle verhalen stuk waarin ik reeds tien jaar mezelf ontloop. Een ogenblik staarde ik haar weifelend aan en wist dan feilloos zeker dat zij het was. Met de benen gekruist zat ze op een hoge kruk naast iemand aan de tapkast. Ze richtte het hoofd op. Ja, dit was onloochenbaar hààr beweging: met een rukje, terwijl haar wenkbrauwen in een boog schoten en zij met een hand over haar slapen streek. Haar kapsel was gestileerder, haar gezicht was voller geworden en nadrukkelijker geschminkt. Ze droeg een topaasgele jurk met splitjes waar wit doorschemerde. Ze gleed van de taboeret af, behendig maar niet meer zo lenig, een tikje zwaarder maar nog slank. Anita. Ze doemde op uit de mist van tien lange jaren, hoe oud was ze nu precies? Hoogstens achtentwintig. En hoe was ze hier verzeild geraakt?
Glimlachend kwam ze op mij toe. Ze legde haar
| |
| |
handen op mijn schouders en uit het zwart haar sloeg mij het aroom tegen dat me deed huiveren van herkenning: parfum van gardenia's.
- Tien jaar is een hele tijd, zegt de barvrouw nu weer, alsof ze over mijn woorden had gemediteerd. Juffrouw Renak komt hier al lang. Wij nemen elkaar in vertrouwen. Ik vind haar heel zonderling maar sympathiek.
- Tja, zeg ik. Het is vreemd.
Ik krijg de indruk dat ik door die tien jaar heen terug kan stappen als door een dunne nevel. Alsof daarin niets gebeurd was. Ik heb nochtans al die tijd samengeleefd met Betty en we gaan nu ons eerste kind krijgen. Ik heb een huishouden helpen opbouwen en een behoorlijke carrière gemaakt. Maar deze waarheid is te simpel en te ongekunsteld. Ze is niet van mij, ze is gegloeid buiten mij om, eigenmachtig als een koppige plant. Ontelbare keren loop ik op weg naar de bank een verhaaltje te verzinnen als dit: ‘Ik heb een verrukkelijke vrouw, ik heb het recht om een gelukkig en trots man te zijn. En morgen is het zondag en dan nemen we eerst samen ons bad. We laten ons zo diep mogelijk onder glijden, we liggen zalig te verlomen in het water dat dampt. Kijk, hij klimt als een kleine vis naar de oppervlakte, wijst Betty giechelend. En we zepen elkaar in en gniffelen van de pret. Geurend naar palmolive stappen we daarna uit het bad en drogen elkaar af met roze handdoeken. En lopen eerst nog wat naakt rond en trekken alle ramen open en hollen de trappen op en af, het hele huis staat doorstroomd van zomerlucht. Na de middag trekken we een sportpak aan en rijden naar zee. Als een kind rent Betty over het strand achter de rode gummibal. En we lopen behoedzaam over de glibberige golfbreker, tussen de staakjes die vettig zijn van wier
| |
| |
en zeemos. Dan staan we midden in zee als op de voorplecht van een lage boot. In de warme zoute wind worden we wat duizelig en ik wil Betty hier naakt zien staan als een najade. En 's avonds voelen we ons sterk en bruingebrand in ons burgerpak en we gaan mosselen eten met een pikante saus en op de dijk werpen ze met confetti, we hangen de clown uit zoals iedereen en we drinken een glas koel bier, hijgend van genot.’
Maar dat is allemaal gekheid. Toen ik het tien jaar geleden met Anita beleefde, maakte het me radeloos en bang. Ik was er niet tegen opgewassen.
| |
2.
- Laat me je eens rustiger aankijken, Anita. Je bent eigenlijk niet ouder geworden in die tijd. Alleen meer vrouw.
Ze steekt een lange, paarse sigaret tussen haar lippen. Ik herken het gebaar. De tijd kantelt erin achteruit.
- Mag ik eerlijk zijn? Je haar is fel achteruitgeschoven, Michel. En ik mis iets in je. Misschien je lenigheid die me zo bekoorde. Ik zie nog voor me hoe je te Sestri Levante over de rotsen liep.
Anita draagt een nauwsluitende hardblauwe jurk. Mijn blik zoekt haar smalle El Greco-handen. Haar halsuitsnijding. De lijn van haar kapsel langs de oorschelp. Broksgewijze haal ik haar uit het verleden terug. Of zink ik er zelf in weg? Er is inderdaad niets anders dat ons bindt.
Ik kan alleen glimlachen. Het gesprek stokt een beetje. Om me een houding te geven sluit ik het raam want het wordt koel, en bestel een fles wijn.
- Waarom moesten wij elkaar eigenlijk weer ontmoeten, Anita?
- Probeer niet er iets achter te zoeken. Het is
| |
| |
louter toeval. Het had ook vroeger kunnen gebeuren. Of nooit.
- Neen, zeg ik. Het komt net op tijd. Ik heb je nodig.
Ze glimlacht me aan met de onberispelijke schmink op haar lippen, met het schaduwblauw dat haar ogen langwerpiger maakt. Ik moet me hard inspannen om Anita van vroeger in haar te kunnen terugvinden. Haar scherts werpt een barricade op.
- Je hebt me tien jaar lang misbruikt in je verhalen, Michel. Is je dat niet genoeg? Ze grinnikt: Ik zou je nooit kunnen geven wat je allemaal op papier van mij hebt genomen.
- Het is natuurlijk idioot je te vragen of je boos op me bent.
- Inderdaad. Ik had gisteren kunnen doen of ik je niet herkende, je gewoon negeren. Maar ik was verrast. Het is vreemd. Het lijkt me allemaal zo lang geleden dat ik betwijfel of het ooit echt is gebeurd. Toen je als een echte schoolknaap van Sestri Levante wegliep was ik de wanhoop nabij. Ik heb je werkelijk verwenst en gehoopt je nooit meer te ontmoeten.
Anita weet alles van mij. Voor haar kan ik niets verbergen. Ik kan hier niet uitpakken met mijn geniepige problemen, niet voor martelaar beginnen spelen. Geen pathos opbrengen, geen valse stemming proberen te scheppen.
- Mijn leven had anders kunnen verlopen, zeg ik bedachtzaam.
Ze glimlacht om die bekentenis die haar misschien kinderachtig voorkomt.
- Je hebt het vrijwillig zo gekozen.
- Niet vrijwillig. Ik heb nooit iets vrijwillig kunnen kiezen. Ik heb mezelf nooit helemaal toebehoord.
Ze fronst de wenkbrauwen.
| |
| |
- Schei er mee uit, Michel. Het enige wat we nog kunnen doen is eens flink eten en drinken. Je hebt wijn besteld maar ik heb nog niet gesoupeerd. Ik dacht dat je me wel iets lekkers zou aanbieden. Ik heb trek in een kip, jij niet?
Het meisje brengt eerst soep en opeens wordt Anita vrolijk. Ik herinner me haar bekoorlijke gewoonte om onverwachts van de diepste ernst over te gaan naar de uitbundigste luim. Een lang ogenblik ziet ze er blij uit, stoot me aan onder de tafel en vraagt waarom ik nu een vlindertje draag in plaats van een das zoals vroeger. Ik vind het hinderlijk.
- Zie, zegt ze. Als ik je trots alles misschien nog sympathiek kan vinden, dan is het omdat je mij een soort spiegel bent waarin ik iets van mezelf herken.
Het verheugt me dat haar gesprek die richting weer uitgaat. Ik kan niet verdragen dat ze schertst, ik ben hier gekomen om sentimenteel te zijn.
- Maar in een ander opzicht zijn wij volkomen vreemden voor elkaar, zegt ze weer. En kunnen alleen nog langs elkaar heen wandelen zoals langs duizend anderen in een drukke straat. De heer Michel Frémont, ambtenaar te Brugge, is een onbekende voor mij.
Verweer is nutteloos, ze doorziet mij, ik ben glas voor haar.
- En de schrijver Alex Mara? glimlach ik.
Aarzelend verschijnt een glans op haar gezicht, ze geeft zich gewonnen:
- Zal ik je voor vanavond terug Alex noemen?
Ze heft het glas en we proeven van de zware wijn. Met onze ogen in mekaar binnendringend. We zouden van beker kunnen wisselen, het zou geen verschil maken. We drinken in mekaar. We drinken op gevaarlijke wijze een verhouding los die bijna verstard was, maar nooit aan een datum gebonden,
| |
| |
nooit op de glijbaan naar gewoontevorming en verveling geschoven.
- Ik ben laf geweest, Anita.
- Eigenlijk wel. Maar begin niet opnieuw te piekeren. Ik wil met Michel geen uitstaans hebben. En Alex was alleen maar te verwaand.
Ze zegt het met gefronste wenkbrauwen, koppig, onverzettelijk. Meedogenloos dringt ze mij het spel der verbeelding op. Ze wil me niet gesplitst zien, maar volkomen gaaf in een fictieve enkelvoudigheid. Het is nutteloos en het heeft geen zin, denk ik nog. Maar in de zuiverste ogenblikken van ons bestaan verliezen deze begrippen hun waarde.
De barvrouw steekt de wandluchtertjes aan. Zij glimlacht mij veelbetekenend toe. Ze schuift de gordijnen dicht. Ze schuift de wereld buiten. Ze schuift mij in twee stukken. Het ene stuk is met roze overtogen. Anita en het tafelblad en de kristallen roemers. En het geel tapijt dat naar de bar loopt als naar de halfronde achtersteven van een schip. Het is om te grinniken: een schip. Laten we aan boord klauteren, Anita, laten we wegvaren. Maar welke richting uit? Er is geen richting, we zitten ingesloten, we kunnen alleen terug naar de diepte van waaruit we hier samen opgestegen zijn.
- Schilder je nog, Anita?
- Natuurlijk, al is het me al die jaren niet voor de wind gegaan. Volgende week heb ik een tentoonstelling. Marhorst patroneert me nu. Ken je Marhorst, de criticus?
Zij plet een sigarettenpeukje in de asbak.
- Nee, zeg ik.
- Heb je dan geen eetlust, vraagt Anita opeens. Je hebt nog niets bijgeleerd, ook niet van de eenvoudigste zaken behoorlijk te genieten. Wees lief en bestel nog wat sla.
Bij de volgende gang eten we zwijgend door en
| |
| |
heimelijk zit ik te bezien welk een verrukkelijke vrouw zij is. De kip en de sla en dan de taart en de likeur worden nu de enige werkelijke belevenis. Zij, de enige die tot in mijn diepste wezen blikt, roept het vergankelijk genot van het ogenblik op met een kunstigheid die ik haar benijd. En het verlangen overvalt mij om onbevangen met haar te kunnen fuiven en te vergeten dat ik ambtenaar ben en een eerbaar burger moet zijn en binnenkort misschien directeur word van de bank.
Na het eten stappen we op.
Ik breng haar thuis ergens in een buitenwijk. In een rotondehall vol groene planten laat ze mij geen kans om de etiquette toe te passen maar loopt me voor op de trap. Twee hoog. Ze stoot deuren open: hier werk ik zegt ze, en daarachter is de keuken en hier zit en slaap ik. In de studio doet ze haar jasje uit en schuift de rood en goudgestreepte gordijnen dicht. Ze steekt een kleine elektrische radiator aan.
Ik besef hoe Anita deze kamer volkomen met zich vereenzelvigd heeft. Er is geen spoor van symmetrie of verstandelijke ordening: haar schilderijen hangen niet maar schijnen langs de wanden te zwerven in een doelloze vlucht. Er zijn felle en harde kleurcontrasten: een groen plafond, een vuurgeel tapijt, inktblauwe zetels. Er zijn geen schaduwen, er is geen knusheid. De sfeer is als die van een open, onverheelde vlam: zuiver en bijna brutaal van oprechtheid.
Anita loopt heen en weer, in haar spannende jurk geruisloos over het vloerkleed, zij lijkt mij soepel en ongenaakbaar als een pas volwassen kat.
Alles aan haar stort mij dieper in het verleden. Ze haalt glazen en giet sigaretten op het tafeltje uit, ik kan nog blindelings door haar kleed de plek aan- | |
| |
wijzen waar ze onder de heup een ronde moedervlek draagt.
- Anita, sinds gisteravond weet ik dat ik een nieuw verhaal te schrijven heb. Een definitief verhaal. Misschien zal ik er mij kunnen in bevrijden en me losmaken van mezelf.
Ik vraag me af of ze nog in mij gelooft. Of ze mij niet voor een mislukt toneelspeler houdt. Ik ga op mijn hurken zitten bij de platenrekken onder de pick-up.
- Ik ben benieuwd, zegt ze, maar ik denk dat ik de motieven ervan ken.
Ze staat tegen de schouw geleund, de schouders achteruitgetrokken.
- Misleid jeugdidealisme. Het anker van het burgerschap dat losgerukt wordt maar zich telkens weer vasthaakt. Droom en lafheid, schijn en werkelijkheid enzovoort.
Ze glimlacht op mij neer.
- De geschiedenis van een kwal die vis wil zijn, voeg ik er met leedvermaak aan toe.
Terwijl ik rechtkom voel ik dat ik haar aankan.
- Het heeft geen zin dat wij elkaar van op afstand staan te toetsen, Anita.
Ik sta voor haar. Ze beweegt niet, glimlacht. Ik sluit haar hoofd in mijn handen. Ze houdt haar lippen opeengeklemd.
- Doe geen vergeefse moeite, Alex.
We gaan naast elkaar op de sofa zitten. Ik weet met mijn handen geen raad. Als ik ze niet op haar leg, verloochenen ze wat ze tien jaar heimelijk hebben verlangd.
- Heb je nog Debussy-platen, Anita?
- Prélude à l'après-midi d'un faune?
We zitten tegenover elkaar als het begint. De aarzelende, wankele beginarabeske van de fluittoon richt zich langzaam op, Anita laat het hoofd achter- | |
| |
over leunen op de zetelrug. Een wufte, heldere dans van libellen. Gonzen van gedempt zuiders licht, gewiegel van goudrozen. Anita blijft roerloos, ze verliest haar vaste menselijke contouren in het visioen. Een klare vlucht van blauwe vlinders over het water. Hun zang zwelt jubelend aan, te overmoedig. Ze buigen reeds terug, wijken, verstommen. Zal het nooit tot uitbarsting komen van de roes waarop ik trillend wacht? Een zenuwslopend spel van vruchteloze aanloop en weifeling. De avond strijkt neer, glimlachende weemoed. Alles glijdt plotseling weg, even doelloos als het gekomen was.
| |
3.
Als Betty maar weer niet ongerust wordt. Gisteren was ik maar net op tijd terug voor ze een huilkramp kreeg. Sinds ze ons eerste kind verwacht is zij zo prikkelbaar geworden. Ze wil me thuis hebben al kan ze maar niet begrijpen waarom ik dan tot een stuk in de nacht telkens weer aan een nieuw verhaal zit te schrijven of aan een roman peuter die moeilijk opschiet. Ze aanvaardt natuurlijk wel dat ik mijn hobby heb en is al blij dat ik geen twee- of driemaal in de week op café ga. Ze stribbelt nooit tegen wanneer ik na het avondmaal het gesprek kort afbreek, mijn pijp stop en naar mijn werkkamer trek. Maar ze vindt het ongezond dat ik mijn dagelijks uurtje wandelen ook al aan mijn schrijfmanie heb geofferd. Daarenboven beweert ze tegen al wie het horen wil dat ik meer geld uitgeef voor papier, inkt en tijpmachine dan mijn schamele honoraria mij af en toe opbrengen. Dan wijs ik haar schamper naar mijn vader die ook heel wat meer besteedde aan veredeld graanvoeder dan zijn duiven waard bleken te zijn. Een hobby kost geld en daarmee basta.
| |
| |
Maar daar komt nog iets bij. Betty weet wel dat ik op mijn verhalen zwoeg en niet zelden bij haar in bed kruip met omrande ogen en koortsige wangen. En dat ik de druk van haar dij dan niet beantwoord en haar nachthemd niet opschort maar mij nukkig op mijn buik draai en met mijn gezicht diep in de peluw gedrukt de taferelen bekijk die zo weerbarstig in mijn pen gebleven zijn. Misschien vermoedt ze dit laatste alleen, ze maakt er mij in elk geval nooit openlijk een verwijt van. Is het eigenlijk ooit bij Betty opgekomen dat ik een kunstenaar zou zijn? Eerder houdt ze mij voor een knutselaar vrees ik, en dit woord bestaat toevallig bijna uit dezelfde letters.
Thuis zit Betty in de rieten zetel met haar voeten op een schabel. Zij vormt een geheel met de kamer die van haar is, die ze onverzettelijk haar eigen karakter heeft opgedrongen. De meubelen en de vloer glimmen altijd van boensel. Op de tafel, onmiddellijk na het eten reeds afgeruimd, ligt het laken met zijn gedempte, neutrale kleuren: dofrood en bruin en donkergroen. Nergens zwerft een krant of een kledingstuk. De wanden zijn versierd met een paar rustige landschappen en een kraaknet Renaissance-interieur. Op de schouw staat een groot, smakeloos gipsen Mariabeeld en achter het koperen kruisbeeld steekt een takje gewijde palm. In deze kamer heerst dezelfde orde, middelmaat en traditiegeest die Betty hardnekkig voor zichzelf opeist. Ze duldt geen dubbelzinnigheid, verafschuwt troebele gevoelens en houdt wantrouwig het onbekende op afstand.
- Ik verwachtte je al een hele tijd, zegt ze. Vader heeft opgebeld. Goed nieuws, onze kansen zijn gestegen, waarschijnlijk halen we het wel.
Ze spreekt dus in het meervoud. Ze zegt: ‘onze’
| |
| |
kansen. Alsof ik daarin betrokken was. Háár wil is het dat ik directeur bij de bank zou worden. Met haar gewone onverzettelijkheid heeft ze dat beslist. Ik ben immers de vader van het kind dat ze in haar schoot draagt. Ze legt beslag op mij. En neerzittend tegenover haar begin ik te glimlachen omdat ik er inderdaad in betrokken bèn.
- Ik heb pijn in mijn zij, klaagt Betty.
Haar buik welft reeds. Ik weet wat zij van mij verwacht. Ik neem haar onder de oksel en hef haar uit de zetel recht. Ze stapt uit haar rok en schort haar combinaison op. Ik trek de snoeren van haar korset los. Haar buik puilt onder haar hoge broek. Ze gaat op de sofa liggen, ik schuif een kussen onder haar en begin met gebalde vuist over haar gezwollen lenden te wrijven. Het doet haar goed, ze glimlacht.
- Hoeveel heb je eigenlijk meer als directeur? vraagt ze.
Even houd ik stil en kijk in haar gezicht dat schuin achterover ligt. Er zitten vlekken op haar wangen.
- Misschien drieduizend in de maand, zeg ik.
Betty begint mij te ontgaan. Mijn tastzin werkt niet meer.
- Dan zullen we gauw een nieuwe wagen kunnen kopen, zegt ze.
- Ik moet nog even een kleinigheid afwerken, Betty.
Ik wil enkele ogenblikken alleen zijn. Mij onttrekken aan het net dat rondom mij gespannen wordt. Kunnen vertellen aan mezelf.
In mijn werkkamer hangt mijn portret, het enige doek dat ik van Anita bezit. Uit een onrustige achtergrond van blauwe en zwarte schemer staart het smal, langwerpig gezicht. Van de grove borstelstrepen der haren springt het karmijn over naar de
| |
| |
schuine mond om nogmaals hernomen te worden, maar steenrood nu in het vlak van de jas. De lange rechte neus snijdt het gelaat in scherp contrasterende helften: een schaduwkant, verglijdend in de fond, en een flakkering van oranje en geel, doorschemerd van een bijna onmerkbaar groen.
- Hier steh' ich nun, ich armer Tor... begin ik halfluid te deklameren. Maar schertsend, bijna cynisch, uit nijdig verweer.
Ik schuif in mijn werkstoel, maar de beelden zetten nu nadrukkelijk op, naakt en scherp als etsen zonder schaduw...
Anita en ik fietsen over een harde wegel naast mulle karresporen. Langs elzenstruiken, langs hoge canada's met hun schuine schaduwstam dwars over de zandweg. Anita houdt stil, stapt van haar fiets. We staan opeens midden in de wind die opsteekt. Anita omklemt mijn arm. De bomen beginnen te zwiepen, het rommelt in de lucht die opeens laag hangt. We gaan wat beleven, zegt Anita; we kunnen er niet aan ontsnappen. Er is nergens beschutting, we hebben geen regenmantels. Een stroom van regen barst los. In minder dan een tel zijn we drijfnat, onze lichte kleren kleven aan onze huid. We leunen tegen een stam die geen beschutting biedt, ik druk Anita dicht tegen mij aan. In de schemer van de stortvloed waarin de bliksem openspat, bieden de velden een fantastische aanblik. We krijgen het koud en huiveren. Onverwacht nadert een boerenkar. Het paard, met de kop omlaag, dampt. De voerman zit op de dissel onder een stuk zeil dat als een kapmantel over zijn schouders hangt. Hij bekijkt ons met een lange, stompzinnige blik. Ik roep hem tegen, het is alsof mijn stem niet door de regen heen dringt. De voerman knikt en houdt het paard in. Ik hijs de fietsen op de kar en daarna Anita. We heffen het zeil op en kruipen eronder in de voer
| |
| |
droog gras. We liggen op onze buik en kijken door een piephol naar de weg waarin de slagen nu vol water staan. Af en toe pletst de modder hoog op als de kar in een put schiet.
Ik zoen Anita en ruik haar natte huid.
- Zo zou ik nog lang willen doorrijden, fluistert ze.
Op deze tocht is immers alles zuivere spanning, er bestaat geen bedrog en geen verveling. Opeens gaat Anita aan het neuriën: het wiegelied van Strawinsky's Vuurvogel.
Anita en ik gaan zwemmen. Zij kan het nog niet goed, ik houd mijn hand onder haar buik. Opeens glijdt ze weg en dompelt helemaal onder. Verschrikt grabbel ik haar vast. Wankelend en proestend staat ze weer op haar benen en strijkt de klissen uit haar gezicht.
- Ik heb een ogenblik van angst doorgemaakt, verwijt ze mij. Ik heb me nooit zo vreselijk alleen gevoeld als in dit ene lange moment.
Ik draag haar uit het water en leg haar neer in het gras. Begin haar met een handdoek te wrijven. Ze doet een onhandige beweging, maar ik maak zelf het knoopje los. De sparren geuren fel. Oeverzwaluwen scheren als messen over het watervlak.
- Ik zou nog eens bijna willen verdrinken, fluistert Anita. Om daarna nog eens te voelen hoezeer ik leef.
Anita en ik maken lange, doelloze wandelingen door Brugge. En altijd komen we weer op een of andere gracht uit. Bomen met gladde stenen banken eronder. Donker water dat niet vaart. Aan de overkant eeuwenoude muren met een schimmelachtige ziltboord. Als de zomer zal uit zijn, wat dan, vraagt
| |
| |
Anita, altijd vanuit datzelfde voorgevoel. En ik die naast haar zit en maar niet kan antwoorden.
Anita en ik lopen een kerk binnen. We staan tussen de hoge pijlers in het gekleurd licht dat uit de rozetten valt. Ik zie Anita nooit bidden. Zij volgt mij schoorvoetend tot midden in het schip waar wij roerloos blijven staan. Wat gaat er nu in haar om? Ik zou haar willen vragen of zij in haar hartstochtelijke schoonheidscultus ook God betrekt. Maar dat durf ik niet...
.........
Betty roept of ik nog niet kom. Overschakelen, zeg ik. In de keuken grijp ik de kat en draag ze naar de kelder. Het zijn een reeks automatische handelingen: melk in het schoteltje gieten, de gaskraan toedraaien en zien of de deur goed op slot is. Zwijgend, met innerlijk verzet, zonder een woord.
In het toilet steek ik mijn hoofd door het raampje. De nachtlucht slaat mij in het gezicht. Slaat de verdwazing uit mij weg. Ik begin zacht te fluiten.
| |
| |
| |
II.
1.
Mijn jeugd was vrijwel zonder geschiedenis. Misschien ten onrechte benijd ik soms hen die vroegtijdig wees werden of wier vader een libertijns loslever was. Een dergelijke situatie zou mij misschien veel tijdverlies hebben bespaard en mij vranker en rechtlijniger tegenover het leven hebben geplaatst.
Mijn vader was een plichtsbewust ambtenaar met een kleine, zorgvuldig gekozen bibliotheek van standaardwerken over geschiedenis en encyclopedieën. Romans of gedichten las hij niet, hij wantrouwde ontboezemingen en fictie, stond afkerig tegenover iedere buiteling van de geest, sprak op tijd en stond sierlijk Frans en ging in zijn vrije tijd hengelen. Mijn moeder heeft haar dagelijks huwelijksleven gesleten in woonkamer en salon, bordurend of koffiekletsend, genietend van haar betrekkelijke maar toch veilige weelde. Samen hebben ze hun bestaan verdeeld tussen hun plichten van staat en hun rechtmatige ontspanning: een bridge-avond, de maandagse bioskoop.
In het middelpunt van hun toewijding heb ik de opvoeding genoten die geheel met hun levens- | |
| |
inzichten overeenkwam. Op het college moest ik de leerschool door van de harde tucht en het zorgvuldig besnoeiingsproces van de uitbottende persoonlijkheid. Wat mijn ouders in dit pedagogisch stelsel blijkbaar het meest beviel, was het beginsel van de klassieke via media aurea. Deze leuze was vooral voordelig krachtens de behendige dubbelzinnigheid van haar interpretatie. Ze betekende: middelmaat in de ambitie, in de lektuur, in het persoonlijk denkleven, in het risico, en opende tegelijk de mogelijkheid tot een extreme beoefening van de kristelijke deugden en een onvoorwaardelijke onderworpenheid aan het klerikaal en vaderlands gezag. Ze was het geëffend pad naar een voorzichtig en veilig burgerschap.
Hoe ik mijn herinnering ook afspeur, ik vind in dit milieu geen enkele verklaarbare reden waarom ik reeds op mijn dertiende jaar besloot schrijver te worden. Dit begrip hield voor mij zozeer de verloochening in van de voorzichtigheid die mijn leermeesters mij voorhielden en het welde zo krachtig uit mijn onderbewustzijn op, dat ik er thans van overtuigd ben dat een of ander duistere voorvader zich in mij heeft willen wreken.
Toen ik onder de avondstudie mijn eerste gedicht schreef, griste de surveillant het onverhoeds van over mijn schouder weg. 's Anderendaags riep de leraar mij vooraan op de trede, las ten aanschijn van de hele klas het gedicht voor en brandmerkte mij als een vroegrijp en bedorven kereltje. Als een reeks geselslagen stortte het lachsalvo op mij neer. Nooit heb ik mij brutaler verongelijkt en vernederd gevoeld als toen en het voorval heeft een heimelijke eerzucht in mij aangevuurd.
Die eerzucht zette zich als een zuignap in mij vast. Hij voedde zich aan mijn beste bloed en zwol buiten verhouding op. Ik werd onklopbaar de eerste
| |
| |
van mijn klas. Mijn ouders moedigden deze voorbeeldige ijver met allerlei beloningen aan. Ze wisten niet dat ik in het geniep een verhaal aan 't schrijven was waarin ik als een anarchistische held roekeloos vandalenwerk pleegde.
Aldus ontwikkelde mijn schrijverschap zich niet organisch en spontaan vanuit het daadwerkelijk leven, maar nam dit omgekeerd als een katalysator in zich op. Het leven werd voor mij iets opzettelijks, iets verkrachts. Alles speelde zich af in het vooruitzicht van op papier te worden gezet. Terwijl ik zelf eigendunkelijk buiten het dagelijks gedoe in de marge liep, ervoer ik het bestaan nog slechts in dienst van het verhaal.
Bij mijn eerste ontmoeting met de vrouw kreeg dan ook Betty haar plaats in deze fabel. Ik ontmoette haar op een studentenbal waarheen ondernemender vriendinnen haar hadden meegetroond en onmiddellijk vatte mijn verbeelding haar tot prooi. Ze was immers regelmatig van gezicht en flink van vormen en toen ik haar van aan de bar gadesloeg voorzag ik dat een moderner kapsel en een passender jurk haar tot een benijdenswaardige verschijning konden maken. Slechts aarzelend ging zij op mijn aanzoek in, mijn onbezonnen optreden verontrustte haar. Maar geleidelijk bloeide onze vrijage open. Betty werd losser in de omgang en vertrouwde zich weldra met dankbare bewondering volkomen aan mij toe. Ik zelf benaderde haar meer vanuit mijn verbeelding dan vanuit mijn gevoel. Ik schiep haar, zij was mijn creatie. Het waren mijn woorden, gearticuleerd of niet, die haar boetseerden en het vuur deden oplaaien in haar nog sluimerende ziel. Bestond zij dan eigenlijk wel echt buiten mijn geheim verhaal? Ik bracht haar het hoofd op hol met de voorspiegeling van een prachtige carrière. Terwijl ik haar allerlei toekomstbeelden opdiste,
| |
| |
overtuigde ik letterlijk mezelf en besmette haar met mijn eigen eerzucht. Ik zag mij als een zwierige directeur die een legertje ambtenaren als pionnen op een schaakbord beheerst. En zij leerde verbazend vlug. Wij moesten voorzichtig zijn, we mochten ons gezond verstand niet verliezen, we moesten sparen. Haar ouders hadden het altijd lastig gehad en zij kwam liever niet bedrogen uit. We moesten steen na steen een veilige burcht rond ons optrekken en elk de illusie kweken van een volkomen doorzichtig, afgerond ‘ik’. Ze liet zich inschrijven voor een cursus in de huishoudkunde op een dure nonnenschool. Ze leerde hoe je schotels moet opdienen voor oversten of ondergeschikten en welk soort glimlach past bij elke sociale rang en wanneer je cognac moet schenken en wanneer whisky beter past. Mijn moeder was opgetogen over deze snelle vooruitgang en mijn vader voelde een soort van verplichting haar altijd aan te spreken in het Frans.
Neen, Betty beseft niet hoezeer haar bestaan afhankelijk is geweest van de schrijver in mij, die haar niet interesseert. Ze weet niet dat ik haar heb geschapen voor rekening van het boek en dat, toen we eindelijk trouwden, ik reeds een heel ander boek wilde schrijven.
| |
2.
Voor dat boek had ik een nieuwe heldin: Anita Renak. Ik ontmoette haar tijdens mijn laatste studiejaar aan de handelshogeschool te Antwerpen in het pension waar ik toen mijn intrek genomen had. Haar moeder had zij nooit gekend, haar vader was een uitgeweken Hongaar die tegen het eind van de oorlog bij de ontploffing van een vliegende bom omgekomen was. Zij schilderde en had een atelier op het Hoger Instituut.
| |
| |
Reeds bij onze eerste kennismaking sloeg mijn verbeelding op hol. Zij droeg zwarte jeans en een rode sweater waarin ze zich soepel en gracieus bewoog. Wat mij het meest trof was de afstand die zij glimlachend schiep, de drempel van waarop ze je aansprak. Ik had het gevoel dat ik haar zelfs had kunnen zoenen zonder haar eigenlijk te benaderen. Misschien kwam het door het volmaakte evenwicht van haar gestalte waarin geen enkel detail brutaal de aandacht trok. Haar kapsel hing los en ze was heel jong en mooi. Ze sprak een keurige taal, traag en onverstoord met af en toe een schampere glimlach. Gereserveerd, maakte ze toch eigenlijk geen bescheiden indruk alhoewel zij stil praatte en ik mij af en toe aan tafel naar haar moest overbuigen om haar goed te begrijpen. Integendeel, ik kreeg vaak de onaangename indruk dat ze mij daardoor opzettelijk wat vernederde.
Op een avond zei ze:
- Drie jaar geleden heeft een dronken Duits officier mij verkracht. Het was afschuwelijk. Ik raak het nooit meer kwijt.
Ze zei het zonder stemverheffing, maar ijskoud en het deed mij huiveren. Nadien zaten we op haar kamer. De wanden hingen vol vreemde schilderijen zoals ik er toen nog nooit gezien had. Het waren bijna naïef getekende voorstellingen waarin vissen en vogels en planten dooreenwemelden in een ontstellend verband. De scherp omlijnde vlakken waren opgevuld met klare, primitieve kleur.
- Het lijkt me de droomwereld van een kind, zei ik glimlachend.
- Elk schilderij is mij een vluchtheuvel, zei ze.
Zij haalde mappen te voorschijn met tekeningen en olieschetsen, liet mij keramiek bewonderen, streelde liefkozend over gladde ivoren beeldjes. We stonden voor haar boekenrek en ze gaf mij beurte- | |
| |
lings romans en gedichten in handen en betastte de ruggen en wees mij op een keurig lettertype of een aantrekkelijke bladspiegel. Ik kende bijna geen enkel auteur en knikte maar bij haar vervoerende woorden die mij grenzeloos naar een ander soort leven deden verlangen.
Nadien beluisterden wij muziek. Anita had mij het sprookje van Strawinsky's Vuurvogel verteld. De trage wiegeling van de bassen hing nog in de kamer. Ze presenteerde mij een sigaret maar ik stopte liever nog een pijp. De tabak geurde. Het boeiend spel begon. Anita ging achter het tochtscherm in de hoek van de kamer thee zetten op een oud komfoor. Zij had het liever met melk en ik met citroen. Wij praatten verder over muziek en af en toe keek Anita mij vragend aan alsof ze voelde dat ik verontrust was.
Opeens zei ze:
- De werkelijkheid is nooit zuiver, Michel, maar altijd vertroebeld door geniepige stoornissen die ieder ogenblik een voorgenomen daad zinloos kunnen maken.
Wij hadden toen samen kunnen rechtstaan en door de straten gaan lopen. De stad was als een wandeltuin met dansende lichten en koude droge trottoirs waarover de schoenen schuurden. We hadden opgetogen voor de uitstalramen van speelgoedwinkels en reisagentschappen kunnen staan. Nooit zou ik Anita nog kunnen aankijken zonder dat verontrustend mengsel te voelen van pijn en vervoering dat haar aanwezigheid in mij had opgewekt. Ik wist dat zij geschonden was en naar een leven zocht waarin zij zich bestendig zou kunnen zuiveren. Niet zonder verbittering had zij mij een anachronisme genoemd, iemand voor wie het geen oorlog was geweest, voor wie de wereld een burgerlijk tuintje zonder gruwelen was gebleven. Waarin ik was opgekweekt met veilige oogkleppen aan. Met de leuzen
| |
| |
‘Excelsior’ en ‘Kunst adelt’, zonder precies te beseffen waar het eigenlijk om ging. Met zalige stemmingen waarin de Voorzienigheid alles verklaart als een deus ex machina uit de slechte toneelspelen. Maar zij bleef zich aan mij vastklampen en mijn omgang met haar werkte als een zuurdesem op mij in. Terwijl ik vast besloten was gans mijn verleden om haar te verloochenen, beeldde ik mij in dat ik haar beschermer was, haar page, en werd ik ongemerkt de geestdriftige held van een nieuw en opwindend verhaal.
Anita was trots en hardnekkig, ze voerde mij binnen in een wereld van kleuren en muziek en poëzie waarin ik niets van mijn vroegere omgeving terugvond. Ze rukte mij los. Ze eiste mij voor zich op. Ze maakte mij roekeloos van vermeende durf. Mijn opgezweepte zekerheid wankelde niet toen ik uit het droomnest van haar bed stapte en op ongewone wijze een nieuwe dag begon: een kop lauwe koffie slurpen tussen haastige happen in een boterham, mijn boeken bijeenrapen, bij de barbier met mijn hoofd achterovergesteund op de scheerstoel onder de vlokken schuim verbaasd zitten bedenken dat ik een vrij man geworden was en dat de comedie met Betty en mijn ouderlijk huis niet langer meer kon duren. 's Avonds liep ik gejaagd naar mijn kamer om het verleden geen enkele kans meer te laten. Ik haakte al die zeemzoete interieurs van de muur, zei traag en luid: godverdomme, terwijl ik ze in een hoek schopte. Betty, je foto stond nog op de schouw, ik rukte ze ervan en keek de snippers na die over de binnentuin dwarrelden. Ik klom op het bed, haakte het kruisbeeld af, keek de Man recht in de ogen en zei: Gij weet ook wat de burgers van uw Kerk hebben gemaakt en dat Anita dichter bij u staat dan alle farizeeërs samen. Even draalde ik en stopte de gipsen karikatuur in een lade.
| |
| |
Maar juist dan, - toen ik met alles meende klaar te zijn, zag ik het portret van mijn moeder op de schrijftafel staan. En een rotte weemoed overviel mij, een nostalgie die ik schuwde als de pest, die als een mispel in mijn ziel te rijpen lag.
In de voorbarig warme voorzomer van dit jaar zaten Anita en ik op de dijk aan een zoemend terras. Toen de negertrompetten begonnen te gillen, dansten we. Ze was een uitstekende partner, ze was vlinderlicht en vleesgeworden ritme tegen mij. Daarna liepen we over het strand dat okergeel naar zee helde. We zwommen en lieten ons drogen tegen een golfbreker aan. Opeens zei ze terwijl ze haar ogen dichtgeknepen hield:
- Het is alles goud en rood en oranje wat ik zie, het is hartstochtelijke overdaad van licht.
Ik antwoordde niet want toen juist doorstak mij weer de twijfel of ik het avontuur zou kunnen volhouden. Ik wentelde me om en met de ellebogen vast in het zand geboord was het of ik de aarde onder mij voelde duizelen.
We lieten onze spullen in de tent en gingen eten in een kleurig restaurant. We mochten platen kiezen en Anita legde de Cubaanse Ouverture van Gershwin op. De wanden waren versierd met pastelkleurige fresco's die allerlei taferelen voorstelden uit een gekke, fabelachtige wereld. Er was een jongen en een meisje die naakt op de rug van een vluchtend hert zaten, naar elkaar toegekeerd, ze zwaaiden met bossen gladiolen naar een schrale meneer die in smoking en met een bolhoed op tevergeefs achter hen aanrende.
- Het burgerdom dat de vrije, gekscherende poëzie nooit zal inhalen, gniffelde Anita.
We fantaseerden er nog wat verder op los en bij iedere nieuwe grap zag ik mezelf beurtelings op het
| |
| |
schichtig hert en in de knellende smoking. Na het eten fluisterde Anita mij in het oor: ‘Als we willen, kunnen we een lange nacht ontsnappen aan een geheel leger van heertjes in smoking’. Op de wandeling naar de golf-link schoten mij brokstukken te binnen van het nieuw verhaal van Anita en mij en ik wapende mij voldoende met een opwindende verbeelding om alle twijfel en inzinking op afstand te houden. We speelden een partij approach. Telkens weer genoten we van een korte ren over het glooiend gras en af en toe probeerde ik een eind te lopen met de club in evenwicht op mijn neus.
Op de terugweg gingen de lampen reeds aan. Het was te plotseling deemsterig geworden en teleurgesteld zagen we de hemel betrekken. We stapten haastig door naar de tent en daarbinnen was het nog broeierig warm en Anita vroeg: ‘Zullen we het warm genoeg hebben onder onze trench-coats?’
Ze hielp mij met het opblazen van de rubbermatras en dan lagen we eerst wat te wiegelen op het onvast bed en giebelden van pret omdat wij ons telkens weer aan elkaar moesten vastgrijpen om het evenwicht te bewaren. We hoorden de wind over het strand scheren en de zee begon zwaar te dreunen. Het werd volslagen donker in de tent en we lagen veilig als op een eiland. De dunne houten wanden stonden opgesteld als beschotten tussen ons en de wereld waarvan we zelfs de herinnering uit ons hadden weggewist en toen we niets meer deden dan zwijgend naast elkaar te liggen, voelde ik voor het eerst de mogelijkheid in mijn bereik om herboren te worden in Anita's roekeloos bestaan. Uren lang was ik de zuivere en onbewogen spanning die slechts in schilderijen bestaat: roerloze vis tussen twee volmaakte kurven gevangen op een vlak van het puurste parelgrijs. De kleinste gebaren volstonden omdat ze zo gedachtenloos volledig en
| |
| |
eerlijk waren. Niets dan mijn wang over glad, koel haar schuiven, mijn hand op haar leggen als op een harde, zuivere schelp. Misschien was ik toen ver genoeg van mijn vroeger bestaan om er nooit meer te moeten terugkeren. Er was geen enkele vertroebelende ervaring, geen warmte, geen koelte, geen zweet, geen licht, geen geur, geen begeerte. Er was geen huid, geen God. Geen herinnering zelfs aan de sfeer van mijn burgerleven: geen berekening, geen verveling, geen wroeging, geen kamerlucht, geen stappen over mollige lopers, geen lafheid, geen angst. Ik benaderde Anita tot in haar meest tijd- en ruimteloze ziel waar de inhoud niets anders meer was dan een absolute vorm.
Zij had wat geslapen en toen ze wakker werd fluisterde ik:
- Anita, ben je gelukkig?
Ik kon haar gezicht niet onderscheiden maar voelde erover met mijn wijsvinger en het gaf me een veel vreemder gevoel van herkenning dan overdag. Ze antwoordde niet maar schoof haar arm over mijn borst. En meteen rees weer de onrust in mij op, als troebel water in een kristallen vorm.
- Anita, fluisterde ik, spijt het je niet?
Had ze op dit ogenblik maar even geweifeld. Het zou mij gerustgesteld hebben en mij ontslagen hebben van mijn verantwoordelijkheid. Ik moest onherroepelijk beslissen en voor haar bleek het helemaal geen verhaal te zijn. Weer stak de laffe schrijver, de onverantwoordelijke experimenteerder de kop in mij op.
- Anita, zullen we het kunnen volhouden? drong ik aan.
Ze wachtte nog even en voelde misschien voor het eerst dat ik bang was.
In het duister kreeg elke beweging, elke aanraking een overspannen betekenis. Ik beeldde mij een
| |
| |
ogenblik in hoe onrustig en gejaagd blinden elkaar moeten zoeken.
- Het zal van jou afhangen, zei ze.
En zij begon mij met zoveel aandrang te zoenen dat ik begreep dat de zekerheid uit haar wegliep. Onze verhouding was ineens bittere ernst geworden, nam een dramatische wending.
- Michel, zei ze met aandrang.
- Ja?
- Als je nog verhalen over mij schrijft, doe het dan onder een nieuwe naam, je moet eraan gewoon worden en misschien zal het je helpen met het verleden te breken.
Dit voorstel vervulde mij met dankbaarheid. Het had voor mij onmiddellijk de bekoring van een romantisch spel dat aan mijn halfslachtigheid een bedrieglijke waarde schonk.
- Mara, zei ik. Alex Mara. Is dat goed?
- Ja, zei ze.
En toen begon zij onderdrukt te lachen:
- Je zit toch met mij op het hert, je loopt toch niet achter ons aan als het potsierlijk heertje in smoking, hé?
Had zij maar geweten hoezeer ik beide tegelijk deed. Peinzend begon ik haar kleine vaste borsten te strelen maar mijn tastzin werkte niet, ik bleef volkomen onbewogen. Maandenlang had ik haar gezocht als de draagster van een origineel en zeldzaam leven, aanlokkelijk en bijna ontoegankelijk. Zij was een nieuwe prooi van mijn fantasie geweest, van mijn eerzuchtig schrijverschap en mijn drang naar geestelijk zelfbehoud. Maar nu zij als vrouw onvoorwaardelijk beroep op mij deed, voelde ik mij niet sterk genoeg om zonder vrees en twijfel het avontuur in te gaan. Het merk van mijn opvoeding had mij bedorven, had te diep de behoefte aan morele en burgerlijke veiligheid in mij gebrand.
| |
| |
- Ik krijg het koud, huiverde Anita opeens.
Ik was haar dankbaar dat ze mij tot een daad verplichtte die me weer een ogenblik onverdeeld en blij kon maken. Met de vlakke hand wreef ik hard tot haar huid begon te gloeien en drukte haar dicht tegen me aan. Zij was als de glanzende kinkhoren waarbij men aan het weekdier niet denkt.
Maar het onweer begon nu pas in hevigheid toe te nemen en Anita werd ongerust. De wind blies door de reet onder de deur, het werd ondraaglijk koud en nadat we ons opnieuw aangekleed hadden waagde ik mij even buiten. Onder de lage wolkgevaarten en het geloei van de zee bood het strand een lugubere aanblik. Enkele passen schoorde ik me wijdbeens in het zand, met de handen diep in de zakken en het hoofd achterover in de nek. Als een element in de storm wist ik met mezelf geen raad. Voelde ik spijt? Neen. Over niets van al het gebeurde voelde ik spijt. Alleen voelde ik me als een bont spektrum van vreugde en droefheid tegelijk en een bijna ondraaglijk verlangen spande zich in mij om wit te zijn: volkomen één en zuiver, ten volle teruggekaatst licht. En omdat het niet ging sloeg ik onmiddellijk om tot verbittering en opstandigheid. Tegen mijn verlafte, mijn buigzame, mijn kiemvrij gemaakte natuur.
De passie zocht dan in mij rond om iets te vernielen: een groot burgerhuis, een school, een kathedraal, om een vandalenwerk te plegen, om op een snelle witte boot te springen, om een schietpartij te ontketenen: brutaal en moorddadig. En om in dit humeur niet bij Anita terug te keren liep ik nog een eind verder door het geraas tot op de golfbreker. Voor het eerst kreeg ik de gedachte dat ik straks Anita zou terugvinden met de knieën omhooggetrokken op de wankele matras als een klein meisje dat bang is en geen ander verlangen kent dan naar een
| |
| |
vlugge, warme mannenhand. Niet als de kleur- en droomscheppende schilderes, niet als de moraalvrije nimf waarmee ik eerloos in mijn verhalen zou koketteren, maar als een jonge vrouw met vragende ogen, met een hart en een huid, met begeerte en vertrouwen. En grimmig bekende ik mezelf dat ik een makke burger zou blijven, dat ik mijn vertrouwde atmosfeer nooit zou prijsgeven, dat ik altijd weer terug zou lopen aan de hand van een geheime, rotte nostalgie. Dat ik slechts met zelfbehoud zou kunnen leven vanuit het weemoedig kompromis tussen beperktheid en verlangen. Tussen de woonkamer met kalmte en orde, de zetel en de krant en mijn werkkamer waar ik de sleutel omdraai en dit alles opeens ophoudt, waar mijn flessen en mijn boeken staan, waar de handschriften en de gedachten verzadigd zijn van eenzaamheid en van verrukkelijk heimwee dat nieuwe zin schenkt aan het vraagteken van mijn bestaan.
| |
| |
| |
III.
Betty drong er geweldig op aan dat we van deze zeldzame zomerdag zouden profiteren. Zij houdt zich werkelijk kranig in haar zwangerschap.
We zoeken een afgelegen plaats in de duinen. Het is hoog tij, er blijft slechts een smalle strook strand over. We installeren ons boven op een kam tussen bosjes helm, de wind is zout en warm, hij mag gerust over ons waaien.
Ik laat mij op mijn rug glijden en lig van terzijde Betty te bekijken. Met de ogen halfdicht, tussen de wimpers glurend, een beetje duizelend van de zonnebrand. Ik probeer een verhaal te verzinnen. Ik probeer aan mezelf iets te vertellen over Betty, ik zou mezelf willen verrassen met allerlei mooie vondsten en haar doen leven in een avontuur. Ik zou mezelf willen overtuigen dat wij samen in een verhaal betrokken zijn. Zij zit met de knieën een beetje opgetrokken. Haar rok waait achteruit en ze vergeet hem terug te trekken, ze tuurt over het water alsof ze mij in de verte zoekt. Ik volg de kronkels van een blauwe ader op haar dij. Gek, ik lig haar dij te bekijken als een abstrakte tekening, het beroert mij niet. Geen enkele andere welgevormde vrouwendij
| |
| |
op de hele wereld zou ik van zo dicht kunnen begluren zonder mij reeds door een duistere band met die vrouw verbonden te weten. Maar nu blijf ik vrij en zelfstandig, ik kan Betty volkomen objectief beoordelen. Haar wikken en wegen. Voor haar toestand is ze eigenlijk nog mooi. Ze heeft welgeschapen borsten, haar gezicht is lichtjes gezwollen maar verliest zijn strenge regelmaat niet. Zoals mijn vrienden haar kennen is ze onvervreemdbaar mijn schepping: van een bijna volmaakte maar koele schoonheid, minzaam, uiterst verzorgd in kapsel en kleding, zelden lachend maar altijd opgeruimd.
- Michel, zegt ze opeens.
Ik richt me op en strijk de toefjes haar van haar voorhoofd.
- We zullen toch absoluut meneer en mevrouw Bloem moeten uitnodigen op een soupeetje.
Zij kijkt me onderzoekend aan omdat ik niet dadelijk antwoord en opeens besef ik hoe zij mij ziet: knap en bruingebrand, vijf en dertig jaar, haar man van wie ze carrière verwacht, die haar op de eerste sporten van de maatschappelijke ladder heeft gezet en haar nu steeds verder naar omhoog moet duwen. Die ambitie in haar heeft aangekweekt en van wie ze eist dat hij deze ambitie in de hoogste mate voldoet. Maar die jaren lang reeds aarzelt, die ze telkens een por tussen de ribben moet geven, die zich terugtrekt in een onbegrijpelijke schrijversmanie.
- Waarom Bloem? vraag ik verveeld. Denk je dat het iets oplevert?
- Hij is toch sekretaris van de directeur-generaal. Vader beweert dat hij alle belangrijke beslissingen opdringt. Hij is een zeer handig en invloedrijk man.
- Verdomd, zeg ik, hij is een gewetenloze intrigant, een wolf in schaapsvacht.
- Sst! zegt Betty. Vloek toch altijd niet, het
| |
| |
klinkt zo gemeen. Bloem heeft het ver gebracht, dat zeg ik je.
- Hij mag zijn baantje hebben, zeg ik minachtend.
- Je bent een sufferd, zegt Betty. De anderen bijten mekaar de kop af en jij vindt dat ze je maar alles op een schoteltje moeten aanbrengen.
Ik leg mijn hand op haar knie. Ze zit daar vreemd en stil als een pad die er elk ogenblik kan afwippen zonder dat ik er iets kan aan doen.
- Leun wat tegen me aan, zegt ze.
Ik schuif voorover in het zand en laat mijn hoofd tussen haar dijen rusten. Ik zie haar gezicht nu vanuit een heel ander perspectief, in het verlengde van de hoge hals. Ik wou dat ik haar achterover kon drukken en haar zoenen. Maar ik kan me niet vrijmaken: waarvan?
- Ik ga een wandeling maken, zeg ik.
- Blijf nog wat zo.
- Ik kan die stilte niet verdragen, zeg ik. Ik heb beweging nodig.
Ik rol het duin af, ren tot aan het water, de zee ebt al weer terug. Ik trek mijn hemd en broek uit, loop terug naar het duin en werp de kledingstukken een eindje de helling op. In mijn zwemslip voel ik de wind tegen mij aanstromen. Ik zet mijn loop in langs de waterboord, mijn voetzolen doen pijn van het harde geribde zand. Twee golfbrekers ver begin ik te hijgen. Mijn benen verlomen en ik bijt in de lauwe zilte lucht. Zwevend als door opium bedwelm ik volkomen tot ik neerval in het heet zand. Ik wentel me op mijn rug, er slaat een hamer in mijn slapen. Hier ben ik alleen met Anita...
...Anita rent over het strand, als ik mijn ogen dichtknijp zie ik haar duidelijk op mij afkomen. Ze loopt in een knalrood badpak. Zij komt naast
| |
| |
mij zitten, rechtop, haar benen vormen een driehoek waarin zij figuren trekt met haar wijsvinger kruipend door het zand. Hiëroglyfen, zegt ze, raadsels van de toekomst. Maar ze veegt alles vlug weer uit. Ik zal je portret maken, zegt ze. Ze tekent een naakt mannetje met een scheve neus en afzakkende schouders. Je hebt iets vergeten, plaag ik, en ze trekt er nog een streepje bij, hangend.
- Lijk ik daarop, Anita?
- Het is je portret van binnen uit. Besluiteloos en zonder durf.
- Waarom zeg je dat?
- Ik kijk door je heen als door een stuk glas.
- Ben je alleen gekomen om me dit te zeggen?
Ik graai naar haar maar ze ontwijkt me en wipt recht. Languit blijf ik liggen en kijk tussen haar benen door naar de zee. Anita hurkt weer bij me neer en heft mijn hoofd tegen haar buik. Ik zal nooit aan je kunnen wennen, fluister ik. Je bent niet gemaakt opdat iemand aan je zou wennen, je bent iedere dag anders en nieuw. Je hebt geen vaste, kneedbare kern, je bent als vuur, alleen voor vernieling geschikt. Ik zal mijn badpak uittrekken, dreigt ze grijnzend. Neen, doe het niet, smeek ik. Ik ben bang van haar rechte borsten die met hun donker oog naar mij zoeken. Smalend stoot ze mijn hoofd terug en loopt weg. Achteroverliggend zie ik haar voeten over het zand scheren, op en neer als twee kleine vogels.
- Scheelt er wat, Betty?
Ze ligt neer, met de knieën opgetrokken.
- Je bent zo lang weggebleven, verwijt ze.
Ze strekt de benen uit en haar gezicht vertrekt.
- Heb je pijn?
- Al een hele tijd. Het is plots opgekomen. Waar ben je toch gebleven?
| |
| |
Kan ik haar vertellen dat ik een uur lang tien jaar teruggelopen was? Dat ik Alex Mara geweest ben en spanningen en angsten heb beleefd waar zij geen idee van heeft? In een plotse opwelling van berouw zou ik haar willen in mijn armen nemen en voelen dat ik haar troost. Maar welke rem staat in mij aangespannen? Even weifel ik.
- Hier ben ik nu toch terug, zeg ik.
Ik zeg het eigenlijk tot mezelf. Ik bedoel: Michel is hier nu toch terug. Betty ligt met haar hoofd in het zand, ik schuif er een handdoek onder, je haar zal helemaal vol zand zitten, zeg ik bezorgd.
Aarzelend begin ik over haar buik te strelen. Ze kijkt me strak in de ogen.
- Ik weet het wel, fluistert ze.
- Wat?
- Dat ik je niet meer interesseer. Ik heb het naar gevoel dat ik je eigenlijk nooit meer heb kunnen boeien.
- Gekheid, zeg ik nors. Ik heb een verhaal lopen verzinnen, vind je daar soms graten in?
Ik strek mijn armen krachtig achteruit, het duingras prikt erin.
- Ik doorzie je methode: altijd behendig proberen de klip te omzeilen.
Licht en ijdel als een ballonnetje lig ik naast haar. Ze prikt naar me met de waarheid.
Ze glimlacht sluw. En het ergste is dat ik buiten me zelf niet geraak, dat ik mijn woorden koelbloedig lig te controleren en dat iemand in mij spreekt terwijl ik Betty van heel dichtbij in het gezicht kijk: zij is mooi, ze is trouw, ze is een enkelvoudige ambitieuze vrouw. Spelenderwijze bijt ik in haar neus want ik wil zonder gedachten en zonder woorden zijn. Mijn lippen zijn droog van de wind, ik laat ze over haar wangen schuren, over haar mond. Ik richt
| |
| |
me op en kijk op Betty neer. Ze trekt mijn hand tegen haar buik.
- Ik voel het leven, zegt ze.
- Filip?
Ik zoen haar boven de knie.
- Of Carla.
- Kom, zeg ik ongeduldig, we gaan een glas drinken op de dijk.
Van onder oranje parasols, met een lemon-juice waar een teerling ijs in drijft, kijken wij naar zee. Het is een ledige wereld waarin ik staar, met brokstukken van woorden en gewemel van lichte kleuren, beseffend dat er lang geleden iets onherstelbaar is verloren gegaan, iets als een roekeloos en slank Bengaals dier dat je zijn rug biedt om samen door onbegrensde bloemperken te rennen, maar je bent bang en aarzelt en dan is het te laat en ik weet dat ik het nog altijd achternaloop, maar veilig van op afstand, en dat Betty van die wedren geen benul heeft. Misschien vreest ze soms dat ik haar vulgair bedrieg maar sedert ons huwelijk ben ik nooit echt met een andere vrouw naar bed geweest.
Het wordt koel en we stappen op. We zoeken een gezellig restaurant. Op het verhoog in de hoek spelen drie negers: een trompet, een saxofoon en drums. Een grijpt de mikrofoon en begint te zingen: ‘Lady be good’ en ‘How high the Moon’. Zijn vlezige lippen moduleren de schorre klanken. Hij maakt grimassen, knipoogt. Hij speelt, denk ik plots. Hij gelooft niet in wat hij zingt. Hij misbruikt de weemoedige poëzie van zijn lied. Ik heb met hem iets gemeen: ik weet niet meer wanneer ik eerlijk ben.
Ik kijk naar Betty die van haar glas drinkt. Al die jaren heb ik naast haar geleefd in het besef dat ik behoedzaam moet schipperen tussen de waarheid van de burgerlijke carrière waarin ik haar destijds heb
| |
| |
doen geloven en mijn verbeelding waarin die waarheid bestendig vernietigd wordt.
- Smaakt het, Betty? vraag ik luchtig.
- Heerlijk, zegt ze.
En zonder overgang daarop:
- We moeten absoluut die Albert Overstraete uitschakelen.
- Eigenlijk is het niet eerlijk, protesteer ik. Hij is mijn oudere collega en heeft voorrang. Ik zie trouwens niet in hoe hij zo makkelijk zou kunnen uitgeschakeld worden.
Betty kluift bedachtzaam aan een botje. Dan brengt ze een ondeugende glimlach op.
- Hij heeft een liaison, zegt ze. Je weet dat de directeur-generaal op dergelijke dingen niet gesteld is.
- Ik vind het misselijk, zeg ik. En hoe kom je erbij? Ik heb er nooit een woord over gehoord.
- Je hebt nog heel wat van me te leren, zegt ze. De rollen zijn nu omgekeerd. Meneer Bloem heeft mij langs vader op de hoogte gebracht.
De hele avond heeft Betty nog getriomfeerd. Ze heeft gerookt en twee kranten gelezen. Als ik een man was zou ik onverwijld Overstraete opbellen en hem waarschuwen. Maar ik heb besluiteloos rondgelopen met een akelig gevoel in mijn maag. Anders roept Betty mij altijd wanneer zij het tijd vindt om te gaan slapen. Ik stond te wachten in de badkamer maar hoorde niets. Ik liet het bad vollopen om de tijd te doden. Ik wist wat zij dacht: Hij moet het leren, hij moet wakker geschud worden, hij zou zich laten bedotten waar hij bij staat.
Toen ik pas te bed lag kwam Betty bij me. Gewoonlijk zoen ik haar goede nacht. Maar haar mond waar nog vlekjes kiss-proof op zaten, leek me opeens zo vulgair dat ik me afwendde zonder één woord.
(Slot volgt)
PAUL DE WISPELAERE
|
|