Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
1. De herstellingswerken in de KloosterstraatOfschoon medewerker aan een vooruitstrevende krant, vraag ik me soms af, of ik van nature geen conservatief zou zijn. Men begrijpe mij niet verkeerd. Ik bedoel het niet in de politieke betekenis van het woord. In de grond ben ik maar een doodgewone kerel, die van zijn natje en zijn droogje houdt en voor het overige rustig gelooft in de zich door eigen kracht langzamerhand ontvoogdende mensheid, voor zoverre de pyromanen van deze eeuw haar hiertoe de gelegenheid zullen gunnen. Persoonlijk ben ik ervan overtuigd, dat een behoudsgezindheid als de mijne geenszins het verwijt treft, het gevolg van een beklagenswaardige ruggegraatloosheid te zijn. Ik wens mijn medemensen oprecht het beste en dit niet alleen op nieuwjaarsdag, doch eis meteen voor me zelf het recht op, mijn innerlijke wereld te verdedigen tegen om het even welke aanranding. Tot dusver was ik hierin steeds vrij behoor- | |
[pagina 2]
| |
lijk geslaagd. Derhalve kan ik uit eigen ervaring getuigen, dat hiertoe een onafgebroken geestelijke waakzaamheid nodig is, die jarenlang nimmer in gebreke bleef. Zelfs de oorlog bracht mijn vertrouwen niet aan het wankelen, welke moeite het mij kostte om de wanhoop op afstand te houden wanneer ik vernam, dat mijn beste vrienden gearresteerd waren en mij later het bericht van hun meestal gewelddadige dood bereikte. Ik voelde mij solidair met de millioenen stervelingen, die erger leden dan ik, doch verschanste mij hardnekkig voor de innerlijke apocalyptische ruiters, zelfs toen ik tot het verzet was toegetreden en geen enkele roekeloze opdracht afwees, ook wanneer ik haar als volstrekt ondoelmatig beschouwde. Zij die mij van nabij kennen, schijnen niettemin te denken, dat ik over het algemeen gemakkelijk van mijn stuk te brengen ben. Ogenschijnlijk is dat ook zo. Maar de klappen, die ik krijg als iedereen, tastten tot dusver mijn dieper wezen niet aan, - tot op het ogenblik, bedoel ik ten minste, dat Joachim Stiller zich in mijn leven heeft gemanifesteerd. Waarschijnlijk is het helemaal niets buitengewoons, want waar zou het met de wereld heen moeten, als de mens niet over de nodige veerkracht beschikte om in zekere mate gelijk aan zichzelf te blijven? Maar neen... Dit laatste klopt niet helemaal met wat ik, ééns en voorgoed, aan het papier wens toe te vertrouwen, hiertoe door ervaringen gedwongen, waar ik alsnog weinig raad mee weet, maar waardoor voor de eerste keer in mijn vrij rustig leven mijn geloof in de logische en materieel geconditionneerde samenhang der dingen werd geschokt. Afgezien van de betrokkenen zelf, heb ik een enkele maal het onderwerp wel eens schroomvallig met vrienden trachten aan te snijden. Hieraan heb ik evenwel gauw de brui gegeven. Sommigen beweerden gekscherend, dat ik | |
[pagina 3]
| |
aan een mystieke crisis laboreerde, een kinderziekte van menig kunstenaar, en de anderen dachten, dat ik een grapje maakte, wat ze nog geestig vonden ook. Maar de hemel weet, dat er aan mijn verhaal helemaal niets geestigs is, zij het dan ook, dat het gebeurtenissen betreft, waarop ik thans met een zekere weemoed terugblik en die mij ook nu nog vervullen met een diepe, soms vervoerende huivering... Duidelijkheidshalve moet ik er de aandacht op vestigen, dat ik het er zowat een jaar of drie tevoren aan gegeven had, uitsluitend als romanschrijver en criticus van mijn pen te leven. Weliswaar slaagde ik er als vrijgezel in, de eindjes aan elkaar te knopen, maar ten slotte ging het mij té zwaar wegen, dat het leggen van die steeds weer hypothetische knoop in hoofdzaak afhankelijk blijft van de dag, waarop het een tijdschrift- of weekbladadministratie welgevallig blijkt af te rekenen, of van de nooit vooruit te ramen verkoop van een boek. Van tijd tot tijd had ik tot dusver wel eens een literaire kroniek voor ‘De Scheldebode’ geschreven. Toen Clemens Waalwijk, de directeur, met wie ik samen onze eerste lange broeken op de schoolbanken heb versleten, mij een behoorlijk bezoldigde betrekking als stadsredacteur aanbood, heb ik niet lang geaarzeld vooraleer toe te slaan. Ook dàt wijzigde niets aan mijn innerlijke perspectieven, als ik me zo uitdrukken mag. Ik heb trouwens nooit begrepen, waarom een auteur de neus voor de journalistiek zou optrekken. Waalwijk heeft al het mogelijke gedaan om het mij naar de zin te maken, dat erken ik grif, zodat de gebroken armen en benen, de verdonkermaande fietsen, de overreden honden, de op heterdaad betrapte geilaards, de cleptomane warenhuisbezoeksters en de geslipte zondagschauffeurs tot het domein van de jongere redactionele ambtsbroeders bleven behoren. Wanneer er echter gebeurtenissen van een zekere | |
[pagina 4]
| |
betekenis moeten verslagen worden, zoals wij het in ons beroepsjargon noemen, wanneer het kunstaangelegenheden betreft of in het algemeen een ietwat literaire of op zijn minst schilderachtige inkleding van het geval niet ongewenst blijkt, word ik er meestal op afgezonden. Nu kan dat op het eerste gezicht helemaal niet belangrijk schijnen. Maar in een tijd, dat het grootste deel van de berichtgeving zo goed als persklaar door de telescriptors de redactiekamers wordt binnengespuwd, is iemand als ik onmiskenbaar een bevoorrechte. Clemens Waalwijk is een oude rot in het vak, - hij liet er zich in het voorlaatste jaar van het atheneum opzettelijk uitgooien om een baantje als vrijwilliger op de redactie te aanvaarden -, die verduiveld goed weet, waar Abraham de mosterd haalt. ‘Het is helemaal géén overbodige luxe iemand als jij voor de meer belangrijke locale berichtgeving aan te werven’, zei hij. ‘Hoofdzakelijk beperkt onze potentiële lezerskring zich tot deze stad van een half millioen inwoners, de voorsteden inbegrepen. Onze concurrenten hopen hun slag thuis te halen door de knepen van de internationale journalistiek na te bootsen. Het is klinkklare onzin. Geen hond interesseert zich voor de revolutie in één of andere duistere Zuidamerikaanse republiek. En kan men het de mensen kwalijk nemen, dat zij nauwelijks nog de vette koppen over de heren Foster Dulles en Kroetsjew lezen? Zelfs de echtscheiding van Grace Kelly zou twijfelachtig nieuws zijn, ofschoon we voor dergelijke dingen wel wat water in onze wijn moeten doen. Maar voor ons is het veel belangrijker, dat de koepel van het Centraal Station, - om nou maar iets te zeggen -, op het instorten staat, of dat het standbeeld van Rubens spoorloos verdween. Het schijnt negentiende-eeuws, mijn beste, maar ik ben in dergelijke zaken bloednuchter en voor mijn part | |
[pagina 5]
| |
is zulk een bij de eerste aanblik al té gemoedelijke berichtgeving het enige middel om radio en televisie het hoofd te bieden...’ Het klonk als de stem van het gezond verstand zelf en de practijk heeft na verloop van vrij korte tijd bewezen, - Waalwijk's eigen aanstelling was van erg recente datum -, dat mijn gewezen schoolmakker het bij het rechte eind had. De confraters klagen steen en been en zien er zich toe genoopt als een duivel in een wijwatervat te keer te gaan met tombola's, prijsvragen of ontvangsten van tweederangse filmactrices teneinde er niet fataal toe gedwongen te worden, zich met huid en haar door één of andere grote trust te laten opslokken. Doch onze oplage vertoont een bemoedigende, zij het dan ook niet direct sensationeel te noemen stijgende curve... Dit alles heeft op het eerste gezicht niet zo bijster veel met mijn verhaal te maken. Doch men beschouwe mijn uitweidingen als stukken uit een dossier. Niet alle zijn even belangrijk, dat weet ik wel, maar elk afzonderlijk genomen draagt er wel iets toe bij, om het totaalbeeld van de quaestie in een zo helder mogelijk daglicht te plaatsen. Al wat ik dus zo even over mijn betrekking bij ‘De Scheldebode’ vertelde, diende vooral om het de eventuele lezer duidelijk te maken, hoe het komt, dat mij als oude vriend van de baas bovendien een kroniek werd toevertrouwd, - ik merk, dat ik alsnog het belangrijkste vergat -, die ik met een populaire draai de ‘Meditaties van een baliekluiver’ noemde en die, al zeg ik het zelf, werkelijk een grote bijval oogst, wat uit de brieven blijkt, welke ik van sommige lezers ontvang. Ik beschik, dunkt mij, over genoeg zelfkennis om te mogen aanstrepen, dat er een paar van mijn karaktertrekken in aanzienlijke mate het schrijven van mijn dagelijkse twee kolommetjes in de hand werken. In de eerste plaats is er, | |
[pagina 6]
| |
als bij vele scrupuleuze mensen, in mij een bestendig gespitste zin voor het belachelijke waakzaam. Nooit zou ik het over mijn hart krijgen hiervan met louter demagogische bedoelingen gebruik, of eigenlijk misbruik te maken. Maar als ik de potsierlijke handel en wandel van menigeen onder mijn tijdgenoten gadesla, treedt onmiddellijk mijn antenne in werking en kost het mij vaak moeite, de meest drastische invectieven in het toetsenbord van mijn tikmachine te houden. Ten tweede heb ik voortdurend met een door sommigen zelfs als ziekelijk bestempeld rechtvaardigheidsgevoel af te rekenen. En mijn gevoel voor het ridicule, én die haast physieke drang tot rechtvaardigheid maken het mij als journalist weliswaar niet steeds gemakkelijk op een moment, dat onze democratische gemeenschap het arrivisme van het op eigenbaat verzotte prolurkendom zulke voortreffelijke kansen biedt, - ik ben, nota bene, democraat tot in hart en nieren, maar daar zit het hem juist -, doch anderzijds verlenen zij mij een bestendige waakzaamheid die, geloof ik, al met al tot de onontbeerlijke psychische instelling van de misschien ouderwetse, doch in elk geval ware journalist behoort. Clemens Waalwijk laat mij maar doen, wat ik ten zeerste op prijs stel. Ondertussen zit ik vanzelfsprekend niet voortdurend op mijn strijdros: ik ben nu éénmaal geen maniak. Ook uit de gewoonste dingen weet ik kopij te distilleren, al amuseert het mij dan meer het hedendaagse mandarijnendom en de nieuwbakken adel van de kiesurne op de hak te nemen. Naargelang de omstandigheden ga ik 's morgens of 's middags op stap in de stad, die mij nauw aan het hart ligt, - ook ik ontsnap niet aan ons locaal patriotisme, dat Antwerpen soms de drieste mentaliteit van een autonome republiek verleent -, en geef er rustig mijn ogen de kost. Het wordt op de duur een soort van automatisme aldus inspiratie op | |
[pagina 7]
| |
te doen en tot dusver heeft het mij nooit aan stof ontbroken. Alles is koren op mijn molen: een slecht geplaatst verkeersbord, de nieuwe auto's van het schepencollege, een haveloze sukkelaar, die op een straathoek lucifers verkoopt, onze sociale wetgeving ten spijt, het verschijnen van de eerste zomerjurken in onze straten of een verweerd Onze Lieve-Vrouwebeeld uit de zeventiende eeuw in de regen. Het zal derhalve niemand verbazen, dat ik soms op een bankje zit nabij de oude sluis, die toegang tot de binnenhaven verleent, of op een caféterras onder de linden op het intieme pleintje achter de schouwburg, terwijl minder door het lot verwende stervelingen op de redactie met schaar en lijmpot in de weer zijn, of gedurende een persconferentie het twijfelachtig voorrecht van een glas tweederangse port en een slecht brandende sigaar genieten. Collega's van andere kranten noemen mij daarom de maintenee van ‘De Scheldebode’, maar ik heb ras de gewoonte aangenomen me zelf zo aan hen voor te stellen, zodat het leuke er gauw af was. Het zijn trouwens meestal aardige, gezellige jongens, kopergroen van buiten soms, maar doorgaans brons aan de binnenkant, en we kunnen best met elkaar opschieten, al spuwen onze hoofdredacteurs in hun politieke hoofdartikels menigmaal vuur en vlam in elkaars richting. Dergelijke bijzonderheden hebben inderdaad niet veel belang. Ik zou er niet stil bij staan, ware het niet, dat zij deel blijven uitmaken van een wereld die ik, ofschoon er ogenschijnlijk niets veranderd is, vruchteloos tracht weer te vinden, als Leartes de zijne bij zijn terugkeer in Elsinor, doch waarvan ik in mijn diepste binnenste weet, dat zij onherroepelijk tot het verleden behoort, tot een ‘tijdperk’ dat voorbij is, haast in dezelfde zin als het neolithicum of de eeuw van Perikles. Daar er altijd wel één of ander in de volksbuurten | |
[pagina 8]
| |
van de oude stad of de havenwijk voor me te rapen valt, eindigen mijn dagelijkse omzwervingen meestal in een populair kroegje in de Kloosterstraat, genaamd ‘Het gouden Anker’. Het is er erg rustig, het bier wordt er met deskundige zorg geschonken en ik heb er mijn vaste plaats bij het venster, dat 's zomers helemaal open staat, terwijl het binnen heerlijk koel blijft. Soms schrijf ik daar één of ander stukje, wanneer ik het gevoel heb, dat ik er verstandig mee doe mijn indrukken onmiddellijk vast te leggen, hoewel het ook gebeurt, dat ik er zo maar wat bij een kop koffie of een pilsje zit te dromen. Andermaal lees ik er wel eens een boek, waarover ik mij voorgenomen heb een bijdrage te schrijven. Want Waalwijk stond er op, dat ik ook als vast verbonden redacteur mijn literaire medewerking van vroeger niet zou opgeven, wat ik best vond. Die fatale morgen, - een rustige, zonnige en blije zomermorgen niettemin -, zat ik weer op mijn vaste plaats en trachtte mij te verdiepen in een zopas verschenen Duitse studie over Kafka. Ik had moeite om er met mijn gedachten bij te blijven. Niet alleen omdat de geleerde doch kurkdroge Herr Professor een wereld aan flarden analyseerde, die mij van jongsaf steeds vreemd vertrouwd had toegeschenen, zonder behoefte aan exegeten, maar ook omdat de morgenlijke drukte in deze volkrijke buurt voortdurend mijn aandacht afleidde. Het was nog vrij vroeg op de dag en van op de plaats waar ik zat, vertoonde in de kromming van de straat het gewoel zich in een prachtig contre-jour, dat ieder fotograaf met geestdrift zou hebben vervuld, terwijl ik, op mijn beurt, niet helemaal onverschillig bleef voor de soms verrukkelijke transparantie van de dunne zomerjurken in het wel zeer verraderlijke tegenlicht. Ik herinner mij nog precies, dat ik er mij op mijn armbandhorloge net van vergewist had, dat het half- | |
[pagina 9]
| |
elf was, wat overigens samenviel met het getinkel van het carillon der hoofdkerk, toen er een steekkar in mijn gezichtsveld verscheen, vergezeld door vier mannen in werkkledij. Het trof mij, dat zij er allen even jong en flink uitzagen, te knap eigenlijk voor hun baantje, als figuranten in een gestroomlijnde Amerikaanse film of modellen voor de academie. Zij hielden halt aan de overkant van de straat en plantten twee rode vlaggetjes in het midden van de rijweg, een twintig meter van elkaar, zodat ik wel raden kon, dat zij aanstalten maakten om de keien, trots van onze Henegouwse steengroeven, op te breken. Ik verdiepte mij opnieuw in mijn boek. Toen ik een kwartier later verstrooid opkeek, waren zij al een heel eind opgeschoten. Als een barricade stapelden zij de keien aan beide kanten dwars over de straat. Er was een agent komen aandrentelen, die bevelend de hand opstak, telkenmale er een auto naderde en ten slotte een standje maakte, toen er plots een hele rij wagens als bezeten stonden te toeteren. Ten slotte wurmden de voertuigen zich behoedzaam achteruitrijdend weer uit de val en sloegen één van de zijstraten in, die naar de kade leiden. Er stonden nu ook een kluwen kinderen en wat oude mannen gespannen toe te kijken naar de werklui, die over de ganse afgebakende oppervlakte met het verwijderen van de wegbedekking klaar waren en er rustig een boterhammetje gingen bij zitten eten. Toen ze hiermee gereed waren verwachtte ik er mij aan, dat zij zouden gaan graven om hun vlijt te koelen op de waterleidings- of gasbuizen, de kabels van de telefoon of de electriciteit, tenzij hun opdracht er in bestond het riool een beurt te geven. Ondertussen zag ik, hoe het aan beide uiteinden van het opgebroken deel nog steeds tot betwistingen kwam tussen politieagenten, - een tweede diender was ten tonele verschenen en stak zijn | |
[pagina 10]
| |
collega een handje toe -, en balorige chauffeurs, die luidkeels riepen, of men gek was en waarom er op de gepaste plaatsen geen borden waren aangebracht teneinde het verkeer om te leiden. Een tijdlang was er grote heibel met een tanktruck aan de ene en een verhuiswagen aan de andere kant, terwijl daarachter, van uit de door beide gedrochten aan mijn blik onttrokken kleinere voertuigen een oorverdovend claxonconcert werd aangeheven. Opnieuw probeerde ik mij in de lectuur te verdiepen, ofschoon het mij hinderde, dat de waard, het vaatdoek in de hand, vlak bij het open venster post was komen vatten. ‘Verrek nou’, mompelde hij, ‘heb je ooit van je leven...’ Onwillekeurig blikte ik weer naar buiten en begreep dadelijk, waar hij het over had. De werklui, onverstoorbaar als engelen, bewust van de nutteloosheid van ieder gebaar in het aanschijn der eeuwigheid, waren er namelijk rustig mee begonnen de straatkeien weer netjes op hun oude plaats te leggen met de hierbijpassende geluiden van metaal op arduin, een prettig en vredelievend gerucht, dat mij als kind altijd met een vrolijk gevoel vervulde. Ik zou haast gezworen hebben, dat iedere steen weer precies in zijn eigen kuiltje werd gedeponeerd. ‘Het had er nochtans de schijn van, dat ze zouden gaan graven’, zei ik. ‘Je zou zeggen, dat het maar een oppervlakkige herstelling is geweest. Het wordt hoog tijd, dat ze die oude straten eindelijk eens behoorlijk gaan asfalteren...’ ‘Geen sprake van een herstelling’, grijnsde de andere, ‘kijkt u zelf maar, meneer Groenevelt. Het is nooit tevoren zo'n zwijnenboel geweest. Betaal maar belastingen, tot je er paars van ziet, betaal maar...’ Ik dacht bij me zelf, dat bij de eerstvolgende gemeentelijke verkiezingen de partij van de wet- | |
[pagina 11]
| |
houder voor openbare werken stellig niet op zijn stem hoefde te rekenen. Of het een erg belangrijke aangelegenheid gold, bleef ik aandachtig zitten toekijken tot de mannen klaar waren met hun karwei, de gereedschappen op hun wagentje laadden, met een opgewekt armgebaar van de agenten afscheid namen en er rustig vandoor gingen, tevreden dat het er weeral opzat voor vandaag. Na het verdwijnen van deze vier proletarische Apollo's van het Belvédère leek de straat onwezenlijk stil, temeer daar de voertuigen haar na de verkeersstremming van daarstraks schenen te schuwen. ‘U moet het in de krant zetten, meneer’, zei de waard van ‘Het gouden Anker’. ‘Het is gewoon een schande, zoals er met ons goede geld wordt gesmeten.’ ‘Je zegt daar zo al iets...’ antwoordde ik. Helemaal ongelijk kon ik hem niet geven. Achter zijn stoer voorhoofd van zeventiende-eeuwse schuttershoofdman leefde nog steeds de bemoedigende gedachte, net als bij zovelen onder mijn rondborstige stadsgenoten, dat de kranten de aanklagers en derwijze ook de potentiële herstellers zijn van domheid of onrecht. Wij moesten er in onze branche meer rekening mee houden, dunkt mij. Clemens Waalwijk zou er mij niet doeltreffender hebben kunnen van overtuigen. | |
2. Het tijdschrift ‘Atomium’Zo ik het goed voor heb, was het diezelfde avond, dat Eugeen bij me kwam aanlopen. Sinds de dood van mijn ouders, kort na de oorlog, betrek ik boven een van ouds bekende drogisterij de hoogste verdieping van een tamelijk vervallen, doch bewoonbaar en de kenners tot geestdrift nopend renaissancehuis | |
[pagina 12]
| |
in de Koepoortstraat, niet ver van de haven, waar ook een paar miskende schilders wonen, alsmede een juffrouw van onbestemde levenswandel, die weidse morgenjurken draagt, om de week een hele regenboog van nylonslipjes voor het venster te drogen hangt en veel herenbezoek ontvangt, doch hierdoor niemand enig ongerief berokkent. Het is er erg stil en ik slijt er een ietwat vereenzaamd, doch vredig vrijgezellenbestaan onder de hanebalken, waar de draaglijke wanorde heerst, die de Fransen als een effet de l'art bestempelen. Veel bezoekers ontvang ik niet. Om tijdverspilling te voorkomen, want sommigen beschouwen op grond van voor mij onbegrijpelijke overwegingen een schrijver als een soort van publieke instelling, maak ik doorgaans mijn zakelijke afspraken in de kroeg met name ‘Antigone’, op de Grote Markt, waar vele raadsleden na de zittingen op het stadhuis hun avondbiertje komen drinken, wat mij meteen de gelegenheid verschaft, er inspiratie voor mijn dagelijkse kroniekjes op te doen. Alleen de échte vrienden komen bij mij over de drempel, - een principe van me, waar ik wél bij vaar -, en onder hen behoort Eugeen tot de van ouds getrouwen, voor wie ik nooit belet geef. Het regende die avond loodrechte pijpestelen uit een hemel, grauw als in november, en hij wiste aandachtig de regendruppels van zijn bril, terwijl hij zich genoeglijk in mijn versleten zetel nestelde en ik ongegêneerd op de enorme divan ging liggen, die ik als het pronkstuk van mijn tweedehandse, doch precies hierdoor vrij decoratieve huisraad beschouw. Ondanks het erbarmelijke weder verbaasde zijn onverwachte visite mij niet. Hij is op rijpere leeftijd tot de literatuur gekomen, zodat hij thans, nu zijn eerste full-length roman weldra in Holland gaat verschijnen, zowat dezelfde geestdrift voor de goede zaak aan de dag legt, als ik het zelf placht te doen, | |
[pagina 13]
| |
toen ik vijf en twintig was, meer dan een dozijn jaren geleden. Misschien is het wel, omdat zijn enthousiasme mij zo pril en aanstekelijk voorkomt, dat ik hem zo goed mag lijden en het altijd prettig vind, wanneer hij een avondje bij me komt buurten. Er is steeds wel een aanleiding tot zijn bezoek, hoe gering ook. Soms loopt hij te broeien over een idee voor een novelle, waarover hij mijn mening wil kennen, misschien zijn het een paar bladzijden, waarvan hij zopas in de kraam is gekomen, andermaal heeft hij een nieuw of een heel oud boek gelezen en wil hij zijn geestdrift met me delen. Een bezoek van Eugeen is nooit te veel voor me, zelfs wanneer ik tot over de oren in het werk zit, zodat ik na een poosje mijn geliefde canapé verliet en met de Bolskruik voor de dag kwam. Wegens de binnenkamerse hitte, - dagenlang was het smoorheet geweest en slechts tegen de avond was het gaan regenen -, en ook voor de gezelligheid zette ik het venster wijd open. Ondanks het hondeweer was het volkomen windstil en de bijgevolg tropisch aandoende regen stroomde met een zenuwontspannend geruis neder op de stad, die ons van hier uit een wazig panorama bood van natte pannendaken, gepatineerd door het bezinksel van eeuwen, en bouwvallige schoorstenen in wankelbaar evenwicht, een verbazend ongerept uitzicht, zoals ik me voorstel, dat Bruegel het nog gekend heeft in zijn tijd, met daarboven vaag het profiel van Onze-Lieve-Vrouwetoren. Straks was het hoge tij, herinnerde ik mij, en zouden wij van uit de invallende duisternis de voorwereldlijke roep horen van de boten op de Schelde, - de Lemurische roep, noemde ik het soms met een ook voor me zelf duister beeld -, waarin ik mij, zonder mij in het waarom ervan te verdiepen, bij voorbaat met een lichte huiverigheid verheugde. Ik gaf Eugeen een sigaret, stopte mijn pijp, strekte mij opnieuw in mijn sul- | |
[pagina 14]
| |
taneske houding uit en informeerde, wat voor nieuws er zoal in de wereld was. ‘Niet veel’, antwoordde hij. ‘Niet veel betekent in elk geval méér dan helemaal niets. Laat horen, waarom je door zo'n schabouwelijk weer naar me toe bent gekomen. De vriendschap alleen vind ik ook al genoeg.’ ‘Het sop is eigenlijk de kolen niet waard’, zei hij. ‘Ken je dit ding?’ Uit zijn vestzak diepte hij een gestencileerd en overlangs in tweeën gevouwen brochuurtje op. Ik kon ongeveer wel raden, wat het was, doch ik weerhield er mij van om zijn plezier niet te bederven. ‘Geen idee van’, mompelde ik vaag. ‘Een nieuw jongerentijdschrift’, vervolgde hij, ‘zopas verschenen. Eerste jaargang, nummer één. Op zichzelf niet de moeite waard om er over te praten. Maar voor de verandering ben jij weeral eens aan de eer, op de eerste bladzijde al, in de redactionele principeverklaring. Lees zelf maar...’ Het geval liet mij volstrekt koud. Als gevolg van mijn critische bijdragen en, al zeg ik het zelf, een betrekkelijk succes als romanschrijver, word ik door de jongste broekjes regelmatig als kop van Jut gebruikt, wanneer zij hun minderwaardigheidscomplexjes zoeken te spuien. Om het te formuleren op een manier, begrijpelijk voor wie de oorlog heeft meegemaakt: elkeen is immers voor iemand wel een Jood. Voor hen is het gezond en mij hindert het niet, geloof ik. Ik sta er niet zo zeer boven, doch ik leef er gewoon naast. Niettemin ging ik er gemakkelijk bij liggen en doorliep diagonaal het vrij onaanzienlijke document, dat naar inkt en goedkoop duplicatorpapier rook en waarvan het aspect mij deed denken aan de tijdschriften, welke ik zelf destijds als schooljongen redigeerde en onder mijn kornuiten verspreidde. Ik zat er zowaar vertederd bij te dro- | |
[pagina 15]
| |
men, maar Eugeen schoof in zijn zetel ongeduldig over en weer, daar ik niet onder de indruk kwam van wat ik trouwens slechts oppervlakkig bekeken had. Blijkbaar deed de herinnering aan mijn atheneumtijd mij onwillekeurig glimlachen. ‘Je schijnt het nog grappig te vinden ook’, meesmuilde de andere, enigszins door mijn ogenschijnlijke geblaseerdheid geprikkeld. ‘Kom, geef op, ik zal het je voorlezen. Ik vond het ding vanmorgen bij mijn post, vergezeld door het verzoek er prompt een abonnement op te nemen, wilde ik nog een dag langer enig respect voor me zelf koesteren. De hele tijd reeds loop ik er mij gloeiend in te ergeren. Dank je... Luister, hier heb je het: ‘Niet alleen zal er in het tijdschrift “Atomium”, - symbolische titel voor de geest van het huidig tijdsbestel -, regelmatig werk verschijnen van jonge letterkundigen, wie tot dusver in de officiële tijdschriften, verkalkte producten van een even belachelijke, perfide als hulpeloze gerontocratie, geen kans geboden werd, doch bovendien zullen wij onverbiddelijk de strijd aanbinden tegen hen, die reeds té lang onze letteren onder het mom van een twijfelachtig gezag plegen te prostitueren.’ ‘Niet kwaad geschreven’, zei ik, ‘die vent kan met de bijvoeglijke naamwoorden overweg.’ ‘Wacht maar’, gromde Eugeen. ‘Wij denken in de eerste plaats aan onze zogenaamd eminente stadsgenoot Freek Groenevelt’, - dat ben jij, lichtte hij vrij overbodig toe, terwijl hij me over zijn bril aankeek, gegêneerd om wat volgde -, ‘wiens râtéschap wij van heden af van de daken zullen schreeuwen en die wij van stonde aan ontmaskeren als de meest tot wanhoop stemmende knoeier en het liederlijkste pennevarken, dat ooit in dit land een ball-point heeft gehanteerd (een schromelijke vergissing trouwens, want ik ben verslaafd aan de schrijfmachine), er | |
[pagina 16]
| |
bestendig op gespitst ieder jeugdig talent de mond te snoeren om zelf de onbedreigde koning Eénoog in het rijk der blinden te blijven...’ Eugeen wond zich kennelijk op onder het lezen van het stichtelijke proza der jongste generatie. Wat mij betreft, zo ver reikten mijn antecedenten wel, dat het mij volstrekt onberoerd liet, onder meer een ‘artistieke hoer’, een ‘literaire nageboorte’ genoemd, alsmede afgeschilderd te worden als ‘een seniele grijsaard, kwijlend van impotentie bij ieder nieuw, vooral modernistisch geluid’, en dergelijke fraaiigheden meer, waar ik trouwens sedert lang aan gewend ben. Het stukje, waarvan de kwade trouw voor mijn gevoel grotendeels ontkracht werd door de naïefheid, de jeugd nu éénmaal eigen, werd stoer besloten door de verzekering, dat weldra mijn rijk ten einde zou zijn, waarna mij, - zonder dat zulks enige kans op rehabilitatie bood, zo werd er aan toegevoegd -, het voorbeeld van een aantal gunstiger aangeschreven collega's als Willem Elsschot, Boontje en Gaston Burssens voor ogen werd gehouden, échte grote, vooruitstrevende kunstenaars zonder vaar noch vrees, die blijkbaar door mijn bestaan alleen reeds tot schande werden gemaakt. ‘Nou’, grinnikte ik, ‘dat hebben we dan weeral gehad. Eigenlijk zou ik best maar meteen door het venster springen. Maar laten we er liever nog een borrel op drinken.’ ‘Wat zeg je van zo'n stelletje schoften?’, gromde mijn vriend, onmiskenbaar door mijn goed humeur en mijn kalmte geïrriteerd, ‘wel, wat zeg je ervan?’ Eugeen, wiens gelaatskleur ook in andere omstandigheden de volbloedige natuur verraadt, zat te laaien van ergernis. Ik haalde de schouders op en vulde zijn glas. ‘Ik zei je reeds, dat het stukje lang niet kwaad geschreven is. Er zijn een heleboel leden van de | |
[pagina 17]
| |
Vereniging van Letterkundigen, die het bepaald slechter zouden doen.’ ‘Je hoeft voor mij niet de man met de behaarde borst uit te hangen’, meesmuilde de andere. ‘Ik ben door de regen tot hier gelopen, omdat ik het niet zou kunnen uitstaan, dat morgen één of andere snertvent er lol zou in hebben, je deze smeerlapperij met welgevallen onder de neus te wrijven. Ik vind het een rotstreek. Tegen dergelijke ploertigheden moet je iets doen, als je het mij vraagt!’ ‘Onzin’, zei ik geamuseerd doch tevens licht geërgerd omdat Eugeen met zoveel klem mijn aandacht voor dergelijke uiteraard confidentiële beuzelarijen opeiste. Het vervult mij steeds met een malaisegevoel, wanneer anderen, zelfs door de beste inzichten bezield, invloed op me trachten uit te oefenen en mij een bepaalde gedragslijn zoeken voor te schrijven. ‘Er gaat geen week voorbij, of ik word hier of daar wel een paar keren de huid volgescholden. Voor de één ben je te oud, voor de andere te jong, te links of niet links genoeg, en als het dàt niet is, loop je wel een kwant op het lijf, die de kleur van je das niet kan uitstaan of vindt, dat je neus te lang is. In de oorlog heeft er eens een vent geschreven, dat het de hoogste tijd was om mij, met het oog op mijn volstrekt gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel en volksverbondenheid, aan de zorgen van een wederopvoedingskamp toe te vertrouwen. Er blijft mij niet veel over om me nog over op te winden op dit gebied...’ ‘Je moet iets doen’, drong Eugeen aan. ‘Je kàn zo iets niet over je heen laten gaan. Zo'n snotapen moeten onder hun kont getrapt worden, anders houden ze je gewoon voor een vod. Waarom zou je geen gebruik maken van het recht op antwoord?’ ‘Loop rond’, gekscheerde ik, ‘ik denk er gewoon niet aan, die jongens gratis kopij cadeau te | |
[pagina 18]
| |
doen. Trouwens, op dergelijke dingen antwoord je niet, mijn goeie Eugeen. Wij zijn toch geen pubers?’ ‘Schrijf dan een stukje in “De Scheldebode”,’ hield de andere voet bij stuk. ‘Je zoudt uit een dergelijk geval een heel aardig artikel kunnen slaan, zo iets over de nette manieren in de kunst, de onverzoenbaarheid van de elkaar opvolgende generaties, of weet ik veel. Jij bent journalist, niet ik. Het is voor jou een klein kunstje gedurende vijf minuten met zo'n knapen de vloer schoon te vegen. Ik zeg het je uit vriendschap. Ik weet best, dat je bestendig aan allerlei aanvallen staat blootgesteld. Precies daarom ben ik je komen opzoeken. Je weet hoe oprecht ik je werk op prijs stel (hij hield er geen rekening mee, dat ik gegêneerd zijn lof met de hand van me afwuifde) en ik vind het gewoon een schande, dat juist jouw naam voortdurend door de eerste de beste beddepisser door de modder wordt gehaald... Zeg, Freek, hoe komt het eigenlijk?’ voegde hij er na een korte onderbreking plots verbaasd aan toe, of hij tot dusver iets heel belangrijks over het hoofd had gezien. ‘Wat heb je al die knullen eigenlijk in de weg gelegd?’ ‘Ik weet het niet... Ik ben ook maar een mens, Eugeen. Er is een tijd geweest, dat dergelijke onuitgelokte aanvallen zonder klaarblijkende oorzaak mij verdrietig stemden. Een vrouw heeft me eens gezegd, dat ik hautain ben, volkomen a-sociaal en er de onhebbelijke gewoonte op nahoud, dwars door de mensen heen te kijken, of ze niet bestaan voor me. Misschien is het dát? Hoe dan ook, ik verdom het, er het papier van de krant aan vuil te maken! Noem het voor mijn part een concessie aan het publiek, maar ik schrijf alleen over dingen, waaraan de lezer in principe wat kan hebben. Je medeleven treft me écht, geloof me, Eugeen, doch er zit hoegenaamd | |
[pagina 19]
| |
geen voedsel voor de rotatiepers in deze geschiedenis...’ ‘Ik begrijp niet, dat je er zo onverschillig bij blijven kunt...’ ‘Wij moeten ons zelf nooit voor belangrijker houden dan we zijn, ouwe jongen. Beschouw het niet als aanstellerij van me. Maar het is heus van alle importantie verstoken, wat een mij volstrekt onbekende jongeman over mij of mijn werk denkt. Op mijn woord, Eugeen. Soms zit ik in mijn wagen luidkeels één of andere roekeloze voetganger uit te schelden, die ik nog net op eigen lijfsgevaar ontwijken kon. De stumperd weet ook niet, wat ik op zo'n moment over hem denk en er is geen enkele reden om aan te nemen, dat er tussen ons beiden een gemene innerlijke maat zou bestaan. Ik voel mij ongeveer als die voetganger, begrijp je?’ Ik nam plaats op de vensterbank en keek naar de verregende straat beneden, waarvan de hobbelige keien glansden onder het licht van de lantarens en de winkeluitstallingen, terwijl ik mijn gedoofde pijp tegen het raamkozijn leegklopte. De vloer trilde merkbaar toen er een vrachtwagen voorbijreed en de nauwe doorgang beneden schier volkomen vulde. Opeens voelde ik mij door het hinderlijk gevoel bekropen, - een onverklaarbare, doch mij niet helemaal vreemde indruk -, dat ik Eugeen zowaar maar wat op de mouw had zitten spelden, dat mijn onverstoorbaarheid onder het gegier van de moeizaam optrekkende Dieselmotor had begeven en de bezinksels van allerhande verdrietigheden, krenkingen en achterbakse aanvallen zich opeens, zonder dat ik ze nog van elkaar kon onderscheiden, door mijn ganse wezen verspreidden, als wijndroesem in een ondeskundig gehanteerde fles. Het was de hoogste tijd om de lamp op te steken, doch ik gaf er de voorkeur aan, nog even het schemerduister in stand | |
[pagina 20]
| |
te houden, waaruit alleen Eugeens sigaret met regelmatige tussenpozen als een rode glimworm oplichtte. Van jongsaf heb ik dergelijke nederlagen gekend. Aanvankelijk voelt men zich sterk en onaantastbaar; niets schijnt je voortaan nog te zullen kunnen deren, tot er heel diep in je almeteen iets schijnt af te knappen en je alleen met je eenzaamheid en met een navrant besef van je eigen menselijke beperktheid overblijft. Als knaap noemde ik het mijn vier-uur-gevoel, omdat het mij gewoonlijk omstreeks die tijd van de namiddag placht te overvallen. Maar toen ik later de tot dusver verboden geneuchten van de studentikoze losbandigheid leerde kennen, - ach, heel bescheiden maar en op afstand, als een toeschouwer -, gaf ik er mij rekenschap van, dat het voor mij ook onafscheidelijk is verbonden aan de troosteloze nachtelijke uren, die het morgenkrieken voorafgaan en een dag schijnen aan te kondigen, waar zelfs de dapperste sterveling niet doorheen komt ‘Nou’, zei Eugeen gemelijk, ‘dan ga ik maar. Ik wilde je niet lastig vallen. Je moet het zelf weten. Maar ik meende toch, dat...’ ‘Kom’, onderbrak ik hem verzoenend, ‘het is helemaal mijn bedoeling niet, je goede intenties te onderschatten. Blijf nog even. Het is nog vroeg. Je zou me er een plezier mee doen. Ik heb nog een paar flessen scotch in voorraad, die ik speciaal voor jou bewaard heb.’ Ik maakte licht en ging in de keuken op zoek naar schone glazen, waarna wij plaats namen bij het open raam, de voeten op de smeedijzeren staaf, die veiligheidshalve als leun boven de lage vensterbank is aangebracht. De aanhoudende vlaag ten spijt, was het binnen erg warm gebleven en Eugeen trok zijn jas uit. Een poos zaten we zwijgend te luisteren naar het gemurmel van het water in de regenpijpen. | |
[pagina 21]
| |
Ten slotte vroeg ik, niet helemaal zonder tegenzin: ‘Wel, wat doen we met de Atomiummannetjes?’ ‘Ik zwijg er over als vermoord’, zei Eugeen. ‘In de grond heb je gelijk. Laat ze gaar stoven in hun eigen sop.’ ‘Alles bij elkaar heb ik het gevoel, dat we naast de quaestie hebben gepraat, zie je...’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Al een hele poos zit ik over twee dingen te piekeren. Het eerste is, dat inderdaad een belediging je in wezen niet hoeft te raken, om er op te reageren. Je kunt ook reageren uit principe, ware het slechts om te verhinderen, dat in deze wereld onveranderlijk de schofterigheid het laatste woord zou hebben.’ ‘Zie je wel?...’ ‘Ten tweede hoeft de voortvarendheid van één of andere jongeman, misschien niet ééns van alle talent gespeend, niet direct tot een polemiek aanleiding te geven, waarvan de wanverhoudingen mij voor de borst stuiten, al heb ik geen overdreven hoge dunk van me zelf...’ ‘Ik dacht immers alleen maar, dat je iéts doen moest? Wàt weet ik zelf niet. Ik suggereerde je, wat me toevallig door het hoofd schoot. Maar je hebt gelijk. Polemiseren ware al te gek. Ze zouden er nog trots op zijn ook.’ ‘Welnu, ik vraag me af, hoe zo'n knaap reageren zou, als je hem, zonder voorafgaande plichtplegingen, nu eens zélf ging opzoeken. Niet om heibel te maken, maar om rustig, oog in oog en van man tot man te vragen, wat hem eigenlijk bezield heeft.’ ‘Hij schrikt zich rot’, grinnikte Eugeen, ‘ik ben ervan overtuigd, dat hij zich gewoon een beroerte schrikt. Het is beslist het laatste, waar zo'n leeuwenwelp zich aan verwacht.’ ‘Een beroerte hoeft hij zich voor mijn plezier niet ééns te schrikken’, opperde ik. ‘Maar als experi- | |
[pagina 22]
| |
ment lijkt het mij niet onaardig. Het kost je nauwelijks tijd en een menselijke ervaring word je er allicht rijker mee. De man hoeft helemaal niet te denken, dat je hem van je eigen voortreffelijkheid wenst te overtuigen...’ ‘Neen, het komt er alleen op aan, hem de indruk te geven, Freek, dat hij je nieuwsgierig heeft gemaakt.’ ‘Zo is het in de grond ook’, antwoordde ik. ‘Soms maken dergelijke dingen mij inderdaad nieuwsgierig. Opeens blijkt iemand, die je kent van haar noch pluim en die je bijgevolg nooit een strobreed in de weg hebt gelegd, je te haten met een heftigheid, die alle verhoudingen te buiten gaat... Dus zet je je hoedje op en je tippelt er heen om die potentiële doodsvijand te vragen, wat er aan de hand is. Klinkt dat redelijk, of zit ik me op te draaien?’ ‘Het is de redelijkheid zelve. Als je het mij vraagt, - hij zal gewoon uit je hand eten. Ben je van zins het te doen?’ ‘Ik voel er veel voor. Geef hier het ding, dat ik meteen het redactieadres noteer’, zei ik, niet helemaal zeker, of de scotch, gevoegd bij een niet onaardige dosis oude klare, mij geen parten speelde. Toen Eugeen omstreeks middernacht het voornemen te kennen gaf, maar weer eens op te stappen, heb ik in elk geval veiligheidshalve om een taxi getelefoneerd. | |
3. Een wethouder in zak en asEen paar dagen nadien belde Clemens Waalwijk mij op en vroeg mij, of ik even langs zijn kantoor wou lopen. Hij zat breed grinnikend achter zijn bureau-ministre, de onmodieuze hoornen bril op het voorhoofd geschoven, als een vlieger uit het | |
[pagina 23]
| |
heroïsche tijdvak, die zonet uit zijn primitieve tweedekker met veel touw- en zeilwerk komt stappen. ‘Luister’, zei hij, terwijl hij, merkbaar verveeld, aan het snoer van de telefoon frunnikte, ‘je moet vooral niet denken, dat ik je een standje wil maken. Wij zijn geen kinderen, jij bent een vriend en ik lijd niet aan machtswellust. Maar toch moet je even luisteren...’ ‘Ik ben één en al oor’, antwoordde ik, ‘ga je gang. Waarom word ik op het matje geroepen?’ ‘Veel belang heeft het niet. Maar toch vind ik, dat je het weten moet. Het gaat om je papiertje over die herstellingswerken in de Kloosterstraat. Nee... Onderbreek me niet. Ik stel dergelijke gemelijke invallen wel op prijs, weet je. Men moet al eens uit zijn slof schieten als er stomme streken worden uitgehaald. Het schenkt de lezer vertrouwen in zijn krantje, al brengt het zelden aarde aan de dijk. Voor mijn part is het een quaestie van geestelijke hygiëne, als ik het zo noemen mag.’ ‘Prachtig’, onderbrak ik mijn gewezen school-kameraad, ‘en wat is er nu eigenlijk met mijn stukje aan de hand, verdomme?’ ‘Lees zelf maar’, zei hij en overhandigde mij een brief, waarop ik in de linkerbovenhoek dadelijk het stedelijk wapen herkende, geflankeerd door een blote juffrouw en een even blote meneer. Ik las, dat de wethouder voor openbare werken tot zijn grote verbazing kennis had genomen, - zo stond het er letterlijk, herinner ik mij -, van een lasterlijke bijdrage, in ‘De Scheldebode’ verschenen en getiteld ‘Wie houdt men voor de gek?’, waarin critiek werd uitgeoefend op nutteloze herstellingswerken, die dezer dagen in de Kloosterstraat uitgevoerd zouden zijn geworden. Verder luidde het, dat hij er op stond, de puntjes op de i's te zetten en er bijgevolg de hoofdredacteur van ‘De Scheldebode’, een | |
[pagina 24]
| |
om zijn betrouwbaarheid immers algemeen gewaardeerd dagblad, attent op maakte, dat er in de jongste dagen geen enkele herstelling aan de wegbedekking in voornoemde straat werd uitgevoerd. En dat hij er de geachte redactie derhalve om verzocht, een terechtwijzing te laten verschijnen, alsmede er voortaan te willen over waken, dat de medewerkers zich niet meer aan de verspreiding van dergelijke weinig accurate, om niet te zeggen lasterlijke berichten zouden te buiten gaan. Ik grinnikte om het ambtelijke meesterwerk, temeer daar ik wist, dat de wethouder, van beroep makelaar in onroerende goederen, een vrij hulpeloos oud mannetje was, die wellicht alleen in dergelijk proza op hoge poten ging staan. ‘Nou ja’, glimlachte Waalwijk, ‘het is veeleer om er mee te lachen dan om er mee te huilen. Maar in elk geval, Freek, doe mij een plezier en zuig voortaan niet meer dergelijke verhalen uit je duim. Je begrijpt best, dat ik je niet controleer op het aantal lijntjes, dat je schrijft. Ik ben verduiveld geen kruidenier, dat weet je toch?’ ‘Natuurlijk weet ik dat’, antwoordde ik, geprikkeld omdat er toch iets bedilzuchtigs in zijn vriendelijke toon scheen te schuilen, ‘natuurlijk weet ik dat. Maar die vent liegt, dat hij er zwart van ziet. Wat ik beschreef, heb ik met eigen ogen gezien!’ ‘Dan zou die brief...?’ aarzelde Waalwijk, terwijl hij ongelovig de wenkbrauwen optrok. ‘Laten we er geen drama van maken, Clemens’, zei ik. ‘Maar doe me het genoegen het commissariaat van de wijk op te bellen en te informeren, welke agenten er op die bewuste morgen in de Kloosterstraat van dienst waren. Zij zullen je persoonlijk bevestigen, dat zij meer dan een uur lang de grootste heibel met het verkeer hebben gehad, precies omdat de rijweg over de ganse breedte was opgebroken.’ | |
[pagina 25]
| |
Hij wuifde afwijzend met de hand. Maar ik voelde mij nu éénmaal in mijn vlerk geschoten. ‘Ben je mal? Als jij me zegt, dat je het gezien hebt, dan héb je het ook gezien. Zal iemand mij verwijten, dat ik niet steeds bereid ben mijn medewerkers te dekken?’ ‘Op mijn woord, dat ben je’, antwoordde ik glimlachend om zijn plots verongelijkte toon. ‘En het is niet ééns een aftocht, die je in mijn geval dekken moet. Dat openbare-werkenmannetje is gek. Of zijn diensten hebben hem in de maling genomen.’ ‘In elk geval zullen we de kop niet in de schoot leggen. We laten die stomme kinkels niet met vuile voeten over ons heen lopen.’ ‘Ik zou er mij geen kwaad bloed in maken’, zei ik vergoelijkend. ‘Ik geef toe, dat mijn stukje nogal venijnig was, weet je. Men moet er nu éénmaal rekening mee houden, dat er kietelorige naturen zijn en je bovendien proberen voor te stellen, hoe zo iets in zijn werk gaat. Waarschijnlijk heeft de brave man onze krant 's morgens op zijn bureau gevonden, aangestreept door één of andere vlijtige secretaris, die zijn baas niet luchten kan of op promotie vlast. Misschien was de wethouder die keer met een verkeerd been uit bed gestapt. Toen hij ten slotte de verantwoordelijke chef aan de telefoon kreeg, - laat me even voortfantaseren -, had hij waarschijnlijk zó de smoor in, dat hij maar half geluisterd heeft. Wie weet of hij niet doof is? Daarbij, je kent de administratie. Het is best mogelijk, dat het bevel tot de zogenaamde herstellingswerken nog officieel op schrift moest gesteld worden, al was de karwei achter de rug. Of hebben die kerels soms doodleuk een verkeerde straat opgebroken en zijn ze er daarom stiekum tussenuit geknepen?’ Met een peinzend gebaar had Waalwijk zijn bril van het voorhoofd genomen en zat met schijnbaar | |
[pagina 26]
| |
gespannen aandacht de dikke glazen met zijn zakdoek schoon te poetsen. Zonder het zwaar met zwarte hoorn omrande geval ergens in het vlak van zijn gelaat, zij het slechts op zijn voorhoofd, zag hij er naakt en weerloos uit, in schijn althans, want zelden heb ik een slagvaardiger natuur ontmoet dan hij. Ik wachtte tot zijn ogen weer veilig achter de beschermende en kracht bijzettende beschutting van een behoorlijk aantal dioptrieën schuilgingen, vooraleer ik vroeg, wat er ons verder stond te doen en of het niet verstandiger ware, doodgewoon de wethouderlijke missive in de prullenmand te gooien. ‘Neen, verdomme’, zei hij, ‘ik laat het niet over me heen gaan. Misschien hecht ik er te veel belang aan. Maar het is een symptoom, zie je, de uiting van een postfascistische mentaliteit, die na de oorlog schering en inslag werd. De pers is veel te tam, alsmaardoor bevreesd om zich aan koud water te branden, terwijl de zogenaamde gezagdragers zich schijnen voor te stellen, dat zij het ook ons voor het zeggen hebben.’ ‘Akkoord, en...?’ opperde ik, even onder de indruk van zijn plotse uitval, die ik waarschijnlijk morgen in het hoofdartikel zou weervinden. ‘Wij zullen aan die brief het passende gevolg geven’, zei hij op meer zakelijke toon. ‘Wij drukken hem gewoon af bij je andere baliekluivers. Voeg er als naschrift aan toe, dat wij onze alomgeachte wethouder voor openbare werken er toe uitnodigen, ons te bewijzen, dat op... de hoeveelste was het ook weer?’ ‘De dertiende, geloof ik...’ ‘Ons te bewijzen, zeg ik dus, dat op de dertiende juli de Kloosterstraat niet opgebroken werd en het verkeer er dus onder geen enkel opzicht hinder van ondervonden heeft. Als de wegbedekking er beroerd genoeg uitziet, mag je er rustig één van de fotografen | |
[pagina 27]
| |
naartoe zenden. Kun je brieven van de lezers uitlokken, des te beter. Wat jij?’ ‘Veel leven om niets’, antwoordde ik, ‘of althans om bijna niets. Maar ik krijg warempel plezier in het geval. Zal ik de man gaan opzoeken?’ Hij keek mij dromerig aan en wreef met gestrekte wijsvinger langs zijn neusvleugel. Dan nam hij resoluut de telefoon en beval de telefoniste, hem met het stadhuis te verbinden. Ik bewonderde het mengsel van zakelijkheid en onderhuidse humor, waarmede hij ironisch de wethouder aan het lijntje hield, na vrij blafferig de tussenkomst van één of andere ondergeschikte afgewimpeld te hebben. Met een handgebaar beval hij me te blijven zitten, toen ik hem tijdens het gesprek alleen wou laten, terwijl hij er naderhand een spelletje scheen van te maken, de andere in de onzekerheid te laten omtrent de vraag, of ik naar hem toe zou komen om hem deemoedig mijn verontschuldigingen aan te bieden, of als gevolmachtigde boodschapper daarentegen, niet alleen van een diep in haar beroepseer gekrenkte redactie, doch tevens van duizenden en duizenden verwoede, door zijn ambtelijk protest ei zo na in hun lovenswaardige drang naar waarheid gedwarsboomde lezers. Terwijl ik de trappen van het raadhuis opliep, - de wandeling door de beregende stad had wel enigszins mijn geestdrift afgekoeld, en wat kon de man mij ten slotte schelen? -, overlegde ik bij me zelf, dat ik heus mijn tijd nuttiger had kunnen besteden. Nog steeds voelde ik me eigenlijk niet als een door de wol geverfd journalist. En er was iets dubbelzinnigs in mijn omgang met de zogenaamde autoriteiten, die ik als schrijver, zo kwam het me voor, op zijn minst op voet van gelijkheid had moeten bejegenen, doch tegenover wie ik mij, vermits ze meestal mijn literaire antecedenten niet in het minst | |
[pagina 28]
| |
bevroedden, - sedert Rubens' tijd worden bij ons alleen schilders gerespecteerd -, altijd als een ietwat obscure kopijfabrikant voelde, die hun bezwaarlijk zijn verzameld werk onder de neus kon duwen om een uitermate onbehaaglijke verstoring van het normale intellectuele evenwicht te herstellen. Toen ik het indrukwekkende bureau in laat-renaissancistische stijl van wethouder Keldermans betrad, scheen ik mijn agressiviteit op de drempel achter te laten, of ik ze samen met mijn regenjas aan de suppoost in bewaring gegeven had. Plots vond ik de hele geschiedenis volkomen onbenullig, even onbenullig als Keldermans bij de eerste aanblik zèlf. Het leek mij de moeite niet waard, hem aan het verstand te brengen, dat hij als aspirant-miniatuurpotentaat te hard van stapel was gelopen. Ik begreep eensklaps niet meer, wat Clemens Waalwijk en ook mij in feite mocht bezield hebben. Hij was een grijs mannetje zonder bepaalde leeftijd, die een ouderwets lorgnet droeg en wiens colbertje dringend moest opgeperst worden, wat ik wel sympathiek vond. Hij keek me aan, of hij een onverdiend pak slaag van me verwachtte, wat mij mild stemde en mij ook grotendeels ontwapende. ‘Mijnheer de wethouder’, zei ik op afstandse, doch bij voorbaat verzoenende toon, ‘het spijt mij verschrikkelijk, u te storen. Weliswaar heeft uw brief mijn chef en vooral mij verrast, maar niettemin vraag ik me thans af, of het wel de moeite waard is, u voor zo iets te komen lastig vallen.’ Hij wuifde vlijtig met zijn bleke handen, die mij in het schemerige vertrek aan verdwaalde nachtvlinders deden denken, verrast door de eerste morgenklaarte. ‘Integendeel’, zei hij met uitgerafelde stem en ik wou hem de raad geven maar eens flink uit te | |
[pagina 29]
| |
kuchen, ‘integendeel, meneer, heu... Hoe is het ook weer?’ ‘Groenevelt, Freek Groenevelt, net als de schrijver...’ ‘Integendeel, meneer Groenevelt. Gaat u zitten. Rookt u?’ Ik nam een sigaret uit het étui, dat hij me voorhield. Vooraleer ik mijn lucifers kon opdiepen, stond hij klaar met een vlammetje. ‘Ziet u, meneer Groenevelt, ik ben van oordeel, dat de autoriteiten zo innig mogelijk met de plaatselijke pers moeten samenwerken...’ Ik knikte begrijpend, of hij een grootse waarheid had verkondigd, vol diepe zin. ‘Precies daarom vroeg ik mijn chef, u om een onderhoud te verzoeken.’ ‘Zo, zo’, schuddebolde hij, of ik zijn Einsteiniaanse overweging gepareerd had met een formule van Heisberger, waaraan hij alsnog niet toe was. Meteen nam ik zelf het initiatief, hoofdzakelijk met de bedoeling, dit gesprek niet langer te rekken dan strict noodzakelijk zou blijken. Ik had plots een onweerstaanbare trek in een morgenbiertje en geestelijk vertoefde ik reeds in de oudstijlse taveerne ‘De Vos’ aan de overkant van de Grote Markt, waar men het geheim kent om nobele locale brouwsels met hoge gisting, hoofdzakelijk voor plaatselijke consumptie bestemd, op de exacte temperatuur en met een op de millimeter nauwkeurige schuimrand te tappen. ‘Welnu, meneer de wethouder, in de grond ben ik er van overtuigd, dat uw brief op een vergissing berust. Maar liever dan hierover te gaan kankeren in de krant’, - het klonk als een verkapte bedreiging, maar al te goed is half gek, dacht ik zo -, ‘kwam ik het u persoonlijk even vertellen. Het was een impulsieve reactie van me, die ik, achter- | |
[pagina 30]
| |
af beschouwd, wel enigszins aanmatigend vind.’ ‘Helemaal niet, helemaal niet, meneer Groenevelt. Het is goed, dat u gekomen bent. Maar waarom hebt u het, net als meneer Waalwijk daarstraks aan de telefoon, zo hardnekkig over een vergissing?’ Als met een bezwerend gebaar legde hij de nachtvlinderhand op een document, dat zich vóór hem op de prachtige renaissancetafel bevond. ‘Es is helemaal geen sprake van een vergissing, meneer Groenevelt, dat moet u toch beter weten? Hier heb ik het rapport van mijn technische diensten. U ziet, dat ik mij niet op ijs van één nacht begeef. Ik heb de zaak grondig laten onderzoeken. Er staat duidelijk in het rapport, zwart op wit, dat uw stukje, heu... neem me niet kwalijk’, - hij leek plots erg gegêneerd -, ‘dat uw stukje van alle grond verstoken is...’ Onwillekeurig boog ik me toegeeflijk naar hem toe, als naar een kind, verstokt in de leugen, doch dat men op zachtaardige wijze van zijn gebrek genezen wil. Niet helemaal zonder sympathie voor het nerveuze en grauwe stukje mens aan de andere kant van de schrijftafel antwoordde ik: ‘Er heeft, insgelijks zwart op wit, in ongeveer tweehonderdduizend exemplaren van “De Scheldebode” gestaan, hoe op dertien juli, zonder blijkbare reden en beslist zonder enig nuttig gevolg, een deel van de Kloosterstraat werd opgebroken. Er stonden heel wat kinderen, voorbijgangers en lanterfanters op te kijken, terwijl er op zijn minst twee politieagenten getuige van geweest zijn. Ik ben de man, die er over geschreven heeft, en ik trek er geen woord, zelfs geen komma van terug. Toch twijfel ik niet aan uw goede trouw, meneer de wethouder. Maar ik weet, hoe menig buitenstaander onmogelijk de gedachte uit het hoofd kan gepraat worden, dat journalisten gekke snuiters zijn, meestal niet helemaal recht snik. Voor zoverre ik het me herinneren kan, | |
[pagina 31]
| |
heb ik me zelf nooit op afwijkingen betrapt, die me zouden doen twijfelen aan wat ik vóór mijn ogen zie gebeuren. Een hallucinatie laat trouwens geen sporen van inderhaast neergepatste keien na.’ Onder dit veel té nadrukkelijk argumenteren, in strijd met wat ik me voorgenomen had, dacht ik bij me zelf: ‘Het is een idiote situatie. Waarom zoveel belang hechten aan een gebeurtenis, die er hoegenaamd geen heeft? Wat voor een onverklaarbare obstinaatheid bezielt ons?’ Ineengedoken en als verfomfaaid zat de andere vóór zich uit te staren, hulpeloos en plots als door paniek bevangen. Ik had oprecht met hem te doen en vond me zelf opeens een ongelikte beer, ja, een soort van oplichter haast, die hulpeloze heren op leeftijd probeert te chanteren. De van nature wellicht geslepen grijsaard tegenover mij had plots iets van een ledepop, waaraan de ratten hebben geknaagd, zodat een deel van het zaagsel eruit is weggevloeid. Hij had er niet ellendiger kunnen uitzien, ware ik met de wetenschap komen binnenvallen, dat hij zich in een onbewaakt ogenblik aan een minderjarige dactylo vergrepen had. Ik wist geen raad met mijn houding. Hij zag er gewoon miserabel uit en scheen nauwelijks nog rekening met mijn tegenwoordigheid te houden, als gefascineerd door dingen, die hij alleen zien kon. Onzeglijk verveeld met de hele toestand informeerde ik: ‘Voelt u zich niet goed, meneer de wethouder? Kan ik iets voor u doen?’ In gedachten zag ik me reeds bezig het zaagsel bijeen te vegen, dat zich onder zijn stoel tot een kleine termietenheuvel had opgehoopt. Hij keek me nu aan, of mijn aanwezigheid hem ten zeerste verbaasde, ofschoon hij zich een grote inspanning scheen te getroosten om zich mijn gezicht weer te herinneren. Inmiddels was ik opgestaan. De hele toestand kwam mij als zo ongehoord krankzinnig | |
[pagina 32]
| |
voor, dat ik besloot, er meteen een einde aan te maken. Ik voelde mij hoegenaamd niet op mijn gemak in dit eerste bedrijf van een slecht blijspel. Ware onverwacht de suppoost komen binnenwandelen, ongetwijfeld zou hij gedacht hebben, dat ik de grijsaard mishandeld had. Ik trachtte er zijn aandacht op te vestigen, dat ik bezig was met afscheid te nemen. Doch hij wenkte mij met zijn lorgnet, dat van zijn spitse neus gevallen was en aan het lintje blijven bengelen, en gaf mij aldus te kennen, dat ik weer zou gaan zitten. Hij keek me met zoveel hulpeloze aandrang aan, dat ik het niet meer over mijn hart kon krijgen, hem aan zijn lot over te laten. Sleepvoetend liep hij naar een baroksecrétaire van romantische makelei vol loofwerk en putti's en diepte een fles Courvoisier en twee kloeke glazen op, terwijl hij me van terzijde medeplichtig aankeek, of ik hem op een geheime zonde betrapte. Stilzwijgend schonk hij de bolle glazen vol en stilzwijgend ook dronken wij ze in één teug leeg. Hij scheen er door op te knappen. Er was tot dusver iets tussen ons geweest, waar ik geen naam voor wist. Kon ik het alleen maar achterdocht noemen? ‘Het spijt mij, Groenevelt’, zei hij, als een kenner onwillekeurig met de tong klakkend, ‘maar ik voelde mij inderdaad niet zo best’. ‘U windt zich op over een zaak zonder enig belang, meneer Keldermans. Het spijt mij op mijn beurt, dat ik hiertoe aanleiding gaf. U had mij rustig voor een snertjournalist mogen uitschelden en ik had kunnen antwoorden, - bij voorbeeld en neem het mij niet kwalijk -, dat u een wethouder van mijn laarzen bent. Maar daar hadden we het moeten bij laten. U schijnt het geval daarentegen als een quaestie van leven of dood te beschouwen. Dat is toch onzin?’ Voorgoed had ik het gevoel, dat ik over een vers geteerde weg liep, waarin mijn zolen bleven kleven, | |
[pagina 33]
| |
of door een labyrinth op de kermis; ik wou er uit, doch van langsom meer geraakte ik er op onherroepelijke manier in verloren. Hij grinnikte om mijn geforceerde onbehouwenheid en die ‘wethouder van mijn laarzen’ scheen hem de nodige moed tot voortzetting van ons onmogelijk gesprek te verlenen, ofschoon hij het nodig achtte, - het was beslist wel een geheime zonde van hem -, dat wij eerst nog een cognacje achterover drukten, omdat men, zo leert de ervaring, op één been niet staan kan. ‘U moest me die brief maar niet kwalijk nemen, Groenevelt’, mompelde hij. ‘Die brief was een maatregel, waar ik nu éénmaal niet buiten kon. Maar houd het voor je zelf. Het is een geheim tussen u en mij en zo moest het maar blijven ook...’ ‘Ik snap er geen bliksem van’, antwoordde ik, aarzelend tussen de jolige toon van de drinkebroer en het mezzo voce van de lichtschuwe samenzweerder. ‘Neen’, zei de andere, wiens wangen blosjes vertoonden als die van een negentiende-eeuwse ingénue met vlekken op de longen, ‘neen, ik begrijp, dat u er niets van begrijpt.’ Hij boog zich naar me toe, steunend met de ellebogen op zijn bureau, en fluisterde schor: ‘Het is een komplot. Het is niet de eerste maal, dat zo iets gebeurt. Begrijpt u het nu? Niet de eerste maal!’ ‘Heus’, grinnikte ik naar waarheid, ‘ik begrijp het nog niet. Ik ben vandaag blijkbaar in een hardleerse bui. Is het uw gewoonte dergelijke mesjogge brieven naar de dagbladredacties te zenden?’ ‘Dat bedoel ik niet, Groenevelt. Niet de brief. Het àndere bedoel ik. De Kloosterstraat. Natuurlijk heb ik er geen ogenblik aan getwijfeld, dat het waar was!’ ‘Waarom mij dan bij mijn hoofdredacteur als een leugenaar afschilderen? Is het misschien dat, wat men politiek pleegt te noemen?...’ | |
[pagina 34]
| |
‘Je moet me trachten te begrijpen, Groenevelt.’ Ik meende te merken, dat hij zacht zat te hijgen, als sommige honden, uren vóór een onweder losbarst. ‘Het is onbegrijpelijk wellicht, maar je moet je best doen.’ Was zijn plotse tutoyeren een teken van oprechtheid? ‘Ik wist, dat het waar was, doch niettemin moest ik tegen een dergelijke onthutsende en angstaanjagende waarheid protesteren!...’ ‘Angstaanjagend? Hoe komt u er bij? U bent dronken, wij zijn trouwens allebei dronken!’ ‘Ik kan wel meer hebben dan zo'n twee miserabele glaasjes, Groenevelt. Maar onthoud, wat ik zeggen ga... Er gebeuren dingen, die mij angstig maken. Of neen, vergeet het. Ik moest die brief schrijven, omdat er mij geen andere keuze gelaten werd. Omdat ik niet wilde, dat de Kloosterstraat opgebroken is geworden...’ ‘Een zenuwgeval’, dacht ik bij me zelf. ‘Letterlijk of figuurlijk, maar hoe dan ook, hij heeft een klap op de hersenen gekregen. De openbare werken zijn in goede handen, als je het mij vraagt... Ik moét er nu uit, of ik word zelf nog tureluurs.’ En luidop besloot ik: ‘Ik respecteer onder alle opzichten uw beweegredenen, meneer de wethouder. Doch inmiddels ben ik zo vrij te veronderstellen, dat wij het er over ééns zijn, deze geschiedenis voorgoed te laten rusten, geen slapende honden wakker te maken en er in “De Scheldebode” niet meer over te reppen. Ik zal mijn hoofdredacteur vertellen, dat uw protest op een administratieve vergissing berust. En dat u mij gevraagd hebt, u bij hem te willen verontschuldigen.’ Ditmaal wachtte ik niet op zijn antwoord, groette met een knik, hield geen rekening met het hulpeloze gebaar, waarmee hij mij nogmaals poogde te weerhouden en verliet het bureau met zulk een haast, dat het wel een vlucht geleek, de half ingedommelde | |
[pagina 35]
| |
suppoost mij verbaasd nakeek en met mijn regenjas achter me aanrennen moest. Weldadig en kalmerend woei de bries van de nabije stroom mij in het gelaat, toen ik weer buiten was en mijn slapen betastte. | |
4. De brief van Joachim StillerIn het vlak van het open venster lag het panorama van de stad in de zon te trillen als een opname in technicolor vooraleer de camera een travelling gaat uitvoeren. Ik deponeerde de melkfles en de post op de tafel, waarna ik uitvoerig ging douchen. Toen ik hiermee klaar was, aan het ontbijt zat en van de hete kofie nipte, - ik ben geen mens, als ik 's morgens geen koffie heb gehad -, bekeek ik vluchtig de correspondentie, die ik als gewoonlijk onder de melkfles had gevonden, - een kleine attentie van mijn meer matineuze buurvrouw, haar vermoeiende bezigheden ten spijt, voor wie het tot dusver niet als een voorwendsel tot nadere kennismaking had gegolden. Er was een nummer bij van het tijdschrift ‘Atomium’, waaraan ik niet meer had gedacht, een circulaire voor een nieuwe uitgave van de Winkler Prins, een prentkaart uit Florence van mijn uitgever, een contract voor een radiolezing, een stelletje drukproeven en een brief zonder de gebruikelijke vermelding van de afzender op de rugzijde van de omslag. Ik maakte hem open met mijn tafelmes en mikte de tot een balletje gefrommelde enveloppe in de papiermand. Terwijl ik in een broodje hapte, wreef ik met de vrije hand de vouwen uit de brief, waarop geen datum voorkwam, wat mij enigermate verbaasde, en waarin ik zakelijk als ‘Zeer geachte heer Groenevelt’ werd aangesproken. Het was een vrij korte boodschap, die luidde als | |
[pagina 36]
| |
volgt: ‘In het dagblad “De Scheldebode” zult gij op 14 juli 1957 een bijdrage laten verschijnen over reparatiewerken, aan de wegbedekking in de Kloosterstraat uitgevoerd. Wanneer gij deze brief ontvangt, is die bijdrage reeds verschenen. Ofschoon gij mijn belangstelling voor deze zaak vreemd zult vinden, of althans buiten iedere verhouding, dank ik u voor de aan deze schijnbaar onbelangrijke gebeurtenis verleende aandacht. Zij kondigt andere verschijnselen aan, waaromtrent ik tijdelijk nog het stilzwijgen wil bewaren. Misschien zal uw stukje u door sommigen kwalijk genomen worden, doch ik geloof, dat gij hiertegen wel bestand zijt. Mochten er zich dus in een nabije toekomst andere gebeurtenissen voordoen, welke naar uw oordeel niet aan de algemeen gangbare logica beantwoorden, twijfel dan nooit aan de exactheid van wat gij gezien of eventueel gehoord hebt. Wat mij betreft, ik verlies u niet uit het oog, wat er u ook moge overkomen. Hoogachtend.’ Waarna, duidelijk leesbaar, als handtekening de naam ‘Joachim Stiller’ volgde. Ik haalde de schouders op en schonk een tweede kop koffie in. Als journalist wist ik, dat er op de redactie haast dagelijks dergelijke brieven toekomen van maniakken, wereldverbeteraars of neurasthenici. Er wordt geen gevolg aan gegeven, zonder dat meestal de afzenders nog iets van zich laten horen, tenzij dezen behoren tot een kleinere categorie van hardnekkigen, die weliswaar niet op een antwoord schijnen te rekenen, doch niettemin met onregelmatige tussenpozen blijven schrijven. Van sommigen kent het meisje, dat zich onledig houdt met het openen en het rangschikken van de post, zelfs zo goed de onervaren hand, dat zij, alleen op het zicht van de enveloppes, dergelijke brieven dadelijk terzijde legt. Met de stuntelige hanepoten van de voor driekwart ongeletterde geschreven en vol taal- en spelfouten, | |
[pagina 37]
| |
zijn het epistels, waaraan geen touw vast te knopen is. Zodat het mij in dit geval wel moést opvallen, dat mijn volstrekt onbekende correspondent (ik had nooit tevoren zijn tamelijk frappante naam gehoord, daar stak ik mijn hand voor in het vuur) zich in stijlkundig opzicht behoorlijk uitdrukte, over een van alle pathologische trekken verstoken handschrift beschikte, voor zoverre men als leek in de grafologie hier ten minste een oordeel over vellen kan, en zich geenszins te buiten ging aan de doorgaans weinig variaties biedende wartaal, die ik uit dergelijke veeleer trieste documenten wel kende. Hoewel ik er mij toe dwong mijn aandacht uitsluitend aan de koud geworden spiegeleieren te wijden, betrapte ik er mij op, over mijn bord heen naar het velletje met zijn overlangse en dwarse vouwen te zitten staren. Waarom loochenen, dat ik opeens behoorlijk de smoor in had? Wrevelig roerde ik mijn koffie en overlegde, dat ten slotte ook een gecultiveerd mens een tik van de molen kan hebben. Wat nog gebleken was tijdens mijn onderhoud met wethouder Keldermans. Zo op het eerste gezicht was de man Stiller, - als hij aldus inderdaad heette -, misschien wel een leraar op rust of iets dergelijks. Ik kwam op deze gedachte door zijn vaste, geroutineerde hand en de afwezigheid van overbodige krullen of tierelantijnen, zo kenschetsend voor analfabaten, die extra hun best doen, alsmede van hedendaagse nonchalances als drukletters in de plaats van majusculen. De gevorderde leeftijd van mijn zonderlinge correspondent meende ik af te mogen leiden uit het gebruik van de ouderwetse veerkrachtige pen met scherpe punten, die dunne en bredere halen mogelijk maakt en die ik als kind op school, dertig jaar geleden, zélf niet meer gebruikt heb. Bezwaarlijk kon ik het loochenen, dat het geval mij irriteerde. Natuurlijk twijfelde ik er geen ogenblik aan, dat | |
[pagina 38]
| |
het om het werk van een zonderling of van een flauwe-grappenmaker ging. Hoe duidelijk ook op schrift gesteld, de inhoud raakte kant noch wal. Maar het vage gevoel van onbehagen had ook iets te maken, - hiervan werd ik mij eensklaps bewust -, met het uitzicht van het papier, een doodgewoon kwartovelletje met lijntjes, zoals men het zich in om het even welke krantenwinkel of kruidenierszaak aanschaft. En ook met de inkt hield het verband, overlegde ik, met de inkt, niet helemaal zwart of donkerblauw, doch enigszins naar het bruine toe verkleurd. Ik nam de brief opnieuw ter hand en betastte hem aandachtig met duim en wijsvinger, zoals geroutineerde bankbedienden zich, geloof ik, van de authenticiteit van een biljet vergewissen. Ik was er haast zeker van, dat het papier niet nieuw was en zijn grauwe toon veeleer aan de ouderdom dan aan de middelmatige kwaliteit te wijten. ‘Verdomme er nog aan toe!’, vloekte ik plots luidop, ‘ik lijk wel gek!’ en balorig gooide ik het epistel op de tafel, waarna ik nijdig een broodje smeerde. Gewoonlijk hecht ik veel belang aan mijn ontbijt, - typisch iets voor een vrijgezel, beweert Eugeen -, en zit ik er in mijn eentje stil van te genieten. Maar die morgen was mijn plezier bedorven. Ik heb een hekel aan wat tegen mijn gewoonten indruist, hoe goed ik mij ook weet aan te passen bij het onvoorziene element in het leven van de journalist. Wat trouwens hiermede verband houdt, dat na verloop van tijd het onvoorziene in ons beroep op zijn beurt een gewoonte wordt. Gesteld dat een collega plots ziek werd, zou een telefoontje van de redactie, dat ik binnen het uur voor een propagandavlucht van de Sabena naar Honolulu moest klaar zijn, mij minder van mijn stuk hebben gebracht, dan die vervloekte Stiller met zijn onmogelijk kattebelletje. | |
[pagina 39]
| |
Met tegenzin at ik af en ging met de handen in de zakken en meesmuilend bij het venster post vatten. De hemel stond als geaquarelleerd boven de schoongewassen rode daken en er dreven alleen wat ijle wolkenslierten, de kant van de Schelde uit. Heel hoog trok een onhoorbaar straalvliegtuig een scherp wit spoor in het blauw, dat daarna langzaam verwaasde. Beneden waren er de vrolijke geruchten van de morgenlijke straat, op de onmogelijkste plaatsen hing de was te drogen en waar ik toevallig binnenkeek, zag ik huisvrouwen rustig in haar werk verdiept. Ik stopte mijn eerste pijp van de dag en zag met welgevallen de rook omhoogkrinkelen, toch genietend van de zomerse ochtend. Op het ogenblik, dat ik er mij bewust van werd, niet meer over de brief te piekeren, - en toen was het uiteraard te laat -, schoot het mij te binnen, dat ik de enveloppe in de papiermand had gegooid. Het kostte mij geen moeite om de verfrommelde omslag weer te vinden. Ik streek hem zorgvuldig glad op de vensterbank. Beteuterd staarde ik naar het postzegel. Het was een exemplaar, dat ik mij vaag uit mijn prilste kindertijd herinnerde, op zijn minst reeds dertig jaar niet meer geldig, nog met het populaire oorlogsportret van Koning Albert met trench-coat en helm er op. Terwijl ik overlegde, dat ieder serieus verzamelaar er de volledige reeks wel van in zijn album heeft en dat ze bovendien nog in elke postzegelzaak te koop zijn, viel mijn blik op de datumstempel. Ik wreef letterlijk mijn ogen uit van verbazing, zoals het in de volksmond heet, wat ik tot dusver steeds als een beeld zonder verband met de werkelijkheid had beschouwd. Ook die stempel was, net als de inkt, enigermate verbleekt, doch de gaafheid ervan stond boven iedere twijfel verheven. Ik las onthutst: 11.XI.19. Wat logischerwijze betekende, - voor zoverre het geval op enige logica aanspraak | |
[pagina 40]
| |
maken kon -, dat de brief ruim anderhalf jaar vóór mijn geboorte zou gepost zijn!... Ik kan wel met een grapje overweg. Maar voor wat de Amerikanen de ‘practical joke’ noemen, - klapsigaren en zo -, koester ik een ingeboren afkeer, die zich solidariseerde met mijn hekel aan anonieme of zo goed als anonieme brieven, - wat betekende immers de naam Joachim Stiller voor mij? -, niet zo zeer om het kwaad, dat zij stichten, maar om de vage ancestrale angst, die ze in me wakker roepen, mogelijk een erfdeel van de instinctieve onrust onzer verste voorouders, voor wie zich in de onheilspellende wouden van de oertijd achter iedere boom of ieder rotsblok het gevaar of zelfs de dood in velerlei vormen verschuilen kon. Kortom, ik zou de voorkeur hebben gegeven aan het aanslagbiljet van de belastingsontvanger, boven deze idiote boodschap, geschreven door één of andere trieste geestigaard of door een maanzieke schoolmeester, die blijkbaar te veel detectiveromans uit het getarabiscoteerde Angelsaksische genre gelezen had. Het was een onschuldige brief weliswaar, hieraan twijfelde ik geen moment, eerder vriendelijk zelfs, maar die mij met een gestalteloos onbehagen vervulde, daar het mij hinderde, dat een onbekende zich blijkbaar in mijn bestaan zocht te dringen, zonder dat de sterk verdedigde grenzen, vol prikkeldraad, drakentanden en egelstellingen, die ik om me heen opgetrokken had, in dit geval enige baat opleverden. Nogmaals doorliep ik de raadselachtige tekst. Even bekroop mij het gevoel een belangrijke ontdekking te doen, toen ik bemerkte, dat blijkbaar zorgvuldig alle woorden vermeden waren, waarvan het beeld door de na-oorlogse spellingwijziging enige verandering had ondergaan. Maar hoe kon ik er zeker van zijn, dat er daarom opzet in het spel was?... Ik vond me zelf in hoge mate belachelijk, doch voelde mij | |
[pagina 41]
| |
er niet toe in staat, voorlopig aan wat om het even anders te denken. Ik zei het reeds: ik slaag er in, mijn innerlijke wereld te handhaven, doch zulks geschiedt niet zonder een bestendige en actieve waakzaamheid. Ten slotte legde ik de laatste hand aan mijn toilet en besloot naar de krant te lopen, - opzettelijk liet ik mijn wagen op stal -, waar de genaamde Stiller, die in elk geval niet in het telefoonboek voorkwam, misschien geen onbekende zou zijn. Tenzij het mijn collega's zélf waren, die mij in het ootje wilden nemen, waaraan zij in elk geval géén plezier zouden beleven, daarop konden ze rekenen... Op de overloop van de tweede verdieping aarzelde ik. Gedreven door een mij plots invallende gedachte, schelde ik aan bij mijn buurvrouw, wier nogal joyeuze levenswandel mij tot dusver op afstand had gehouden. Ik heb als beschroomde bloed, - nog iets, dat velen niet weten -, met vrouwen soms vreemde ervaringen opgedaan, doch de professionelen ben ik uit zelfrespect en hygiënische overwegingen steeds uit de weg gebleven. Het duurde maar even, vooraleer de deur geopend werd. Nog net vond ik de tijd om een blik op het zorgvuldig gepoetste koperen naambordje te werpen en er mij van te vergewissen, dat de bewoonster van twee hoog zeer burgerlijk Maria Vandecasteele heette. Mijn onverwacht bezoek verraste haar, doch scheen haar niet te hinderen. ‘Komt u toch binnen, meneer Groenevelt’, zei ze gastvrij, ‘u zult het mij niet kwalijk nemen, hoop ik, dat de boel nog niet aan kant is...’ Voor een meisje van de vlakte viel ze beslist mee. ‘Excuseer me, mevrouw, dat ik u zo vroeg kom storen’, antwoordde ik, ‘ik zal u niet lang ophouden.’ Haar suite was met kleinburgerlijke smaak ingericht en bood helemaal niet de aanblik van enige | |
[pagina 42]
| |
materiële, noch morele wanorde. De wijd geopende vensters gaven daarentegen de indruk, dat Maria Vandecasteele niets voor de achterdocht van de buitenwereld te verbergen had. Zij sloot onmiddellijk de deur van het aanpalende slaapvertrek, zodat ik slechts een flits van een onopgemaakt ledikant met erg schone lakens te zien kreeg. Zij zelf zag er in haar peignoir bepaald keurig uit en had de frisse geur om zich van een vrouw, die zo net gebaad heeft. Haar asblond haar was voorlopig tot een paardestaart opgebonden. Ik schatte haar een jaar of dertig. Wij namen plaats en ik aanvaardde de sigaret, die ze mij aanbood, mijn hekel aan het kurken mondstuk ten spijt. ‘Wel’, zei ze, nadat ik haar vuur gegeven had, ‘ik vind het leuk, dat wij eindelijk eens nader kennis met elkaar maken. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’ Ik voelde mij zowaar prettig gestemd, hoofdzakelijk omdat er, ondanks de conventionele woorden, eigenlijk helemaal niets conventioneels aan de toestand was, - althans niet op de manier, waaraan de literatuur over geaspireerde erotische avonturen en de kitschfilm ons gewoon hebben gemaakt. Haar peignoir viel niet toevallig open, terwijl zij zich onder één of ander voorwendsel vooroverboog of de benen kruiste. En ook zat zij mij niet uitdagend van onder de neergeslagen wimpers aan te kijken of bleek evenmin naar een voorwendsel te zoeken om mij te laten begrijpen, dat ze helemaal niets onder haar morgenjurk aan had, - wat overigens nogal waarschijnlijk was, docht het mij. ‘In de eerste plaats wil ik er u voor bedanken, dat u zo vaak mijn correspondentie naar boven brengt. Ik schaam me, dat ik het niet vroeger heb gedaan. Maar eigenlijk heb ik er nooit de gelegenheid toe gehad, weet u...’ | |
[pagina 43]
| |
‘Het is toch vanzelfsprekend... De bus gaat niet op slot en de huisbewaarster barst nu éénmaal niet van bescheidenheid!’ ‘Verder wilde ik u vragen, of deze brief zich inderdaad bij de post van deze morgen bevond?...’ Ik toonde haar de verfomfaaide enveloppe. Duidelijk merkte ik, dat zij haar direct herkende. ‘Natuurlijk, meneer Groenevelt. Ik herinner het mij, omdat er zo'n vreemd postzegel op zit. Eerlijk gezegd, heb ik er zelfs aan gedacht u te vragen, of ik het hebben mocht voor mijn zoontje.’ ‘Deze enveloppe wil ik voorlopig liefst zelf ongeschonden bewaren’, zei ik, alsof ik het bestaan van het zoontje, waarschijnlijk uitbesteed of ergens bij familie ondergebracht, als volkomen voor de hand liggend vond. ‘Maar postzegels kan ik u bezorgen zoveel u wenst. Op de krant worden ze toch maar weggegooid.’ ‘U zoudt er het kind en mij een groot plezier mee doen’, glimlachte ze dankbaar en ik had meteen het gevoel, een erg behoorlijk mens te zijn. Mijn humeur was er aanzienlijk op verbeterd toen ik door de zonnige stad naar de redactie liep. De ergernis had thans plaats gemaakt voor een haast welwillende belangstelling. Ik begreep hoegenaamd niet, waarom ik me over iets dergelijks had kunnen opwinden. Onder de collega's bemerkte ik geen verdacht gegrijns of blikken van verstandhouding, toen ik de dactylo heel gewoon en voor eenieder duidelijk hoorbaar vroeg, of ook de briefwisseling van onze min of meer getikte correspondenten bewaard wordt. Zonder de geringste zweem van binnenpret of medeplichtigheid aan enig komplot bezorgde zij mij drie klasseermappen, een ware bloemlezing van epistolaire schizophrenie. Het grootste deel van de morgen hield ik er mij braaf mee bezig en keek stuk voor stuk alle brieven door. Een psychiater zou er zijn hart | |
[pagina 44]
| |
hebben kunnen aan ophalen. Noch het geschrift, noch de naam van Joachim Stiller, die op enkele uren tijds in mijn geest als het ware mythische, ofschoon niet langer ergernisbarende afmetingen had aangenomen, trof ik er aan. Blijkbaar interesseerde het niemand onder de collega's, wie of wat het voorwerp van mijn nieuwsgierigheid zijn mocht. Het zijn weliswaar grappenmakers, doch hun humoristische invallen gaan steeds gepaard met een zo duidelijke hilariteit, dat er nooit van geniepigheid sprake is. De idee, dat zij er mij hadden willen laten in lopen, zelfs al hadden zij iets over mijn gesprek met Keldermans gehoord, kon ik wel afschrijven, dat wist ik nu zeker. Maar hoe dan ook, een grap was het in elk geval, - daaromtrent kon geen mens de geringste twijfel koesteren. | |
5. Kennismaking met Simone MarijnissenToen ik klaar was met mijn werk op de krant, liep ik tot bij de Schelde om er te eten in het ouderwetse restaurant op de promenade, waar men zijn biefstukje verorbert met uitzicht op de stroom. Wanneer de kellner de koffie bracht, baadde de hemel reeds in het Californisch goud uit het vers van Paul Van Ostaijen. Maar het olie-achtige water, waarop een eenzame sleper na volbrachte plicht als met moeite een langzaam uitdeinend V-vormig spoor trok, was matpaars sinds het verdwijnen van de zon, die er op het laatst, ginds boven de Vlaamse vlakte, voorwereldlijk rood had uitgezien, zoals ik me haar voorstel op de vooravond van de cosmische catastrofes uit het Oude Testament. Terwijl ik afrekende viel er een snipper papier uit mijn portefeuille. Het was het adres van het tijdschrift ‘Atomium’, waaraan ik deze morgen door | |
[pagina 45]
| |
het mij toegezonden exemplaar herinnerd was geworden, volkomen ondoeltreffend echter door de gelijktijdigheid met de brief van Joachim Stiller. Wrevelig stopte ik mijn pijp. Van nature heb ik de rust en de eenzaamheid lief. Nu ik ons door oude klare en veel scotch besproeid gesprek weer voor de geest riep, gaf ik er mij rekenschap van, dat ik ten slotte Eugeen mijn instemming had betuigd, omdat ik het niet velen kan, dat anderen ongevraagd mijn leven binnendringen. De jongens van ‘Atomium’ mochten rustig mijn werk met de grond gelijk maken, zonder dat het mij in de geringste mate verontrustte. Dat behoort tot de ongeschreven wetten en de - misschien averechtse - deontologie van ons beroep. Het mangelt mij niet aan zelfkennis en critische zin. Moest ik een boek van me zelf recenseren, dan zou zulks beslist niet beter uitvallen dan wanneer zelfs een ongunstig vooringenomen collega het doet. Maar voor het overige wil ik met rust gelaten worden, ik duld geen aanvallen, waarbij onbekenden een oordeel over mij vellen als mens, en ik ben bereid voor die rust te vechten. Ik vouwde het papier met het adres tot een strookje en schoof het onder de metalen armband van mijn horloge. Op mijn gemak kuierde ik naar de garage, waar tussen de vrachtwagens van het Hanzaveem mijn karretje, - een Citroën van het laatste model, waarop ik zo trots ben als een aap -, een bescheiden plaats in beslag neemt. Ik had best naar de Lindenstraat kunnen trammen, doch voor mij is een dag nooit helemaal àf, als ik niet even achter het stuur van mijn wagen had gezeten. Hier of daar hebben we allemaal wel zo één of andere kinderachtige, schoon weinig verontrustende trek in ons karakter, vermoed ik. Het was een rustige, naar het provinciale zwemende avond met weinig verkeer, maar veel mensen op de stoepen in de volksbuurten, zoals de | |
[pagina 46]
| |
avonden uit mijn kindertijd zijn geweest, mysterieus door hun gebrek aan mysterie en weemoedig, met gezang van spelende meisjes, in de schaduw van de deuropeningen de gedempte stemmen van de volwassenen of soms in de verte het geschetter van een uitrukkende fanfare. Ik volgde tramlijn 4 tot aan de terminus op het nog landelijke kerkplein van Hoboken. Van tevoren had ik besloten niet lang te zoeken en mij desnoods tevreden te stellen met een pilsje op één van de vrij druk bezette caféterrasjes. De tijd om mij af te vragen, of ik er inderdaad op gesteld was, mijn belagers in hun hol te tarten, werd mij niet gelaten. De laan, die ik op het goed valle uit was ingeslagen, bleek namelijk de Lindenstraat te zijn, zulks in strijd met ons nationaal gebruik, de schamelste boom als voorwendsel te gebruiken om iedere huizenrij in de buurt tot laan of dreef te promoveren. De Lindenstraat wàs inderdaad een dreef, die vroeger blijkbaar had behoord tot het park, toén nog het domein van één of ander geadeld Antwerps koopmansgeslacht. Er stonden keurige villa's, vriendelijk door het struikgewas en de vele gras- en bloemenpartijen in de tuintjes er omheen. Het was een klein landhuis in Engelse cottagetrant, waar ik bescheiden aanbelde. Het duurde even vooraleer er binnen licht werd gemaakt, waarna ik het snelle gerucht van schreden hoorde, of er iemand de trap afliep. De deur werd door een jonge vrouw opengemaakt. Het stuurde mijn plannen in de war, dat ik niet dadelijk de man in quaestie voor me had. ‘Neemt u me niet kwalijk, mejuffer...’, begon ik als iemand, tot wie het té laat doordringt, aan het verkeerde adres te zijn. ‘Ben ik hier misschien terecht bij de heer Marijnissen?’, - want zo heette die knul van een redactiesecretaris, wiens naam mij te elfder ure weer was te binnen geschoten. ‘De heer Marijnissen? Dat kan bezwaarlijk!’ zei | |
[pagina 47]
| |
de jonge vrouw in de deuropening glimlachend. ‘Mijn naam is weliswaar Marijnissen, Simone Marijnissen, doch ik woon hier alleen op kamers. De benedenburen heten Jansen.’ Ik ben niet zo dom, dat er mij niet dadelijk een licht opging. Om geen al te beroerde figuur te slaan zei ik, ofschoon het vrij schaapachtig moet geklonken hebben: ‘Nu, dan zal het wel een vergissing zijn. Neem het mij niet kwalijk. Natuurlijk is het niet hier, dat het tijdschrift “Atomium”...’ ‘Toch wel, meneer... Waarmee kan ik u van dienst zijn?’ onderbrak ze mij, schijnbaar niet zonder binnenpret om mijn onhandigheid. Ik zat in het scheepje en moest varen. ‘Van een vriend kreeg ik een nummer van uw tijdschrift, ziet u. Stel u gerust, ik ben geen dichter, die zijn verzen niet kwijt raakt...’ In het trapportaal hing een kleinburgerlijke geur van boenwas, met op de achtergrond het niet te bepalen aroma, dat de ziel van sommige huizen schijnt te concretiseren. Maar ik wist, dat het niet bij hààr woning behoorde, nog vooraleer zij de deur op de eerste verdieping had geopend, waar de reuk van het nabije park overheerste, vooral het parfum van de linden, alsmede dat van hooi, ergens in de nog landelijke buurt te drogen gelegd, wat fel de nevelige avondlucht pigmenteerde. ‘Ik heb in de schemering wat naar muziek liggen luisteren’, zei ze. ‘Ik zal dadelijk licht maken...’ Ik hoorde inderdaad het trage tikken van de naald in de eindgroef van een langspeelplaat. Ik stelde me voor, dat het op een zo broze avond Mozart moest geweest zijn, doch mijn aangeboren scepticisme, gesteund door de uit ervaring geputte gewoonte nooit de dingen zo harmonisch te verwachten, als we ze ons bij voorkeur verbeelden, legde mij ter- | |
[pagina 48]
| |
stond op, het niet verder dan Sidney Bechet of Charles Aznavour te zoeken. Nadat ze tegelijkertijd twee lage schemerlampen, die het vertrek met een intieme klaarte vervulden, had opgestoken en de opname in haar glanzend geel kaft van het Deutsche Gramofongesellschaft wegborg, bemerkte ik tot mijn voldoening, dat het Bach moest zijn. Het stemde mij rustig, of de muziek een auditieve schaduw van haar elyseese mathematica in de kamer had achtergelaten, en ik gaf er mij meteen rekenschap van, dat een niet bepaald eerbiedwaardige nervositeit mij overvallen had, terwijl ik achter haar de trap opliep en tot hoog boven de knievouwen haar prachtige naakte benen en de niet goedkope kant van haar onderjurk gezien had. Zij was wel een paar jaar ouder dan ik het mij in het schemerduister op de stoep en in de gang had voorgesteld. Wat geenszins de indruk verzwakte, die ze op me maakte, - integendeel. Haar katoenen zomerjurk verried duidelijk haar lichaamsvormen, niet zo zeer wat men reeds rijp noemt, doch volkomen àf, als een bloem, de eerste morgen van haar bloei. Het stemde mij lyrisch. Zij had grijze ogen, die bij daglicht stellig naar het paars of het blauw zweemden, tot een grote wrong gevlochten bruin haar, dat uit zichzelf golfde, - het moest wel tot haar heupen reiken als ze het losmaakte, overlegde ik -, aristocratische, als van nature glimlachende gelaatstrekken, ook wanneer ze ernstig keek, en er was een boeiend contrast tussen haar discreet, doch deskundig aangezette lippen en haar bruine zomerse huid. Ik vroeg me af, of ze bijziende was, doch uit vrouwelijke ijdelheid haar bril had afgezet. Naderhand merkte ik, mij hierin te hebben vergist, wat toe te schrijven was aan de geconcentreerde aandacht, waarmee zij mij aankeek, - een blik zonder achterdocht, doch vervuld met een van alle opdringerigheid gespeende belangstelling, die weinigen | |
[pagina 49]
| |
voor hun medemens plegen op te brengen. Men looft soms een acteur door te zeggen, dat hij luisteren kan terwijl anderen op de scène aan het woord zijn. Ook op haar was zulks van toepassing en het hield hoofdzakelijk met haar oogopslag verband. Zij nodigde mij uit plaats te nemen en ging vlak over mij onder het licht van één der lampen zitten. Ik schatte haar thans een jaar of vijf en twintig en voelde mij voortreffelijk op mijn gemak in haar aanwezigheid, ofschoon ik er niet het geringste vermoeden van had, hoe ik tot de kern van de zaak, - de volkomen onbelangrijke zaak -, zou komen. Wij keken elkaar aan en lachten gelijktijdig om ons stilzwijgen, waaraan nochtans niets geforceerds was. ‘Wel...’ aarzelde ik, ‘eigenlijk verwachtte ik er mij aan, bij een redactiesecretaris terecht te komen en had er niet het geringste vermoeden van...’ ‘Dat het een redactiesecretaresse was’, vulde zij aan. ‘Waarom zou het enig verschil maken? Ik ben lerares in de mathematica aan het atheneum, voorlopig ondergebracht in het oude kasteel in het park. De meeste andere lui van het tijdschrift zijn collega's van me.’ Het vervulde mij vaag met onbehagen, dat op mijn leeftijd de jongere literaire broekjes reeds atheneumleraar zijn met recht op pensioen en kinderbijslag. Doch ik beperkte er mij toe iets vaag instemmends te brommen. Ik luisterde geboeid naar haar prettige, opvallend zachte en vrij donkere stem en vroeg me af, of ik niet doodgewoon de schijn zou redden door een abonnement te kopen, bij voorbeeld op Eugeens naam en voor de grap op zijn kosten, - dat zou hem leren -, om dan meteen weer even anoniem te verdwijnen, als ik gekomen was. Na de overweging, dat ik evenwel een zielige figuur zou slaan, moest ze er ooit achter komen, liet | |
[pagina 50]
| |
ik deze kinderlijke, hoewel aanlokkelijke oplossing varen. Ontwijkend opperde ik: ‘Leuk moet het wel zijn. Ik kan het me best voorstellen, weet u. Allemaal erg aardige jonge intellectuelen, die goed met elkaar opschieten, kersvers van de universiteit, en dan een eigen tijdschrift... Het doet mij denken aan mijn eigen jonge jaren.’ Zij keek mij geïnteresseerd aan. Het kwam me voor, dat ik ditmaal iets onderzoekends betrapte in haar blik, - niet de latente vijandigheid van wie op haar hoede is, bedoel ik, maar een soort van verwijdering in de ruimte, als een psychische verstelling met optische weerslag. Ik wist thans, dat het de verrukkelijke sereniteit van haar stem was geweest, die mij van de eerste woorden af met een onverklaarbare weemoedigheid had vervuld. ‘Uw belangstelling apprecieer ik erg, meneer. Ik hoop, dat u me geen burgerlijke Trien vindt, als ik u vraag...’ ‘Welk het doel is van mijn bezoek?’ De rook van mijn sigaret streek heet langs mijn vingernagel. Ik zou me beter op mijn gemak hebben gevoeld, als ik direct een pijp had kunnen stoppen. Ik dorst het haar niet te vragen. Er was geen ontkomen meer aan: de kaarten moesten op tafel worden gelegd. ‘U begrijpt wellicht...’ zegde zij met een verontschuldigend handgebaar, dat de indruk van een prachtige choreografische beweging op me maakte. ‘Natuurlijk begrijp ik het. Ten slotte ben ik een vreemde kerel, die onaangemeld bij een dame komt binnenvallen en niets ééns vertelt, waar het eigenlijk om gaat. Ik reis echter niet in encyclopedieën of kookboeken. Bent u boos op me?’ ‘Welneen’, onderbrak ze mij, met de aandrang van vrouwen, die wel weten, dat zij opzettelijk verkeerd begrepen worden, doch de schijn handhaven, | |
[pagina 51]
| |
dat het haar volkomen ontwapent. ‘Maar wie zou er in mijn plaats, welke vrouw bedoel ik, niet nieuwsgierig zijn?’ ‘Het eenvoudigste zal wel zijn, dat ik mij doodgewoon voorstel, mejuffer Marijnissen. Het is erg laat, maar dat moest u mij maar ten goede houden. Mijn naam is Freek Groenevelt.’ Zij drukte haar sigaret uit en antwoordde rustig, zonder ditmaal echter de blik op te slaan: ‘Ik wist het. Toen ik de deur openmaakte, heb ik het dadelijk geweten. Ik herinner mij uw foto uit het leerboek over de Nederlandse letteren, dat ik als jong meisje op school zelf nog gebruikt heb.’ Weliswaar voelde ik mij lichtjes voor de mal gehouden, doch tevens toch gestreeld in mijn ijdelheid, - ik ben met mate ijdel, doch het is een geheim tussen de ijdelheid en mij -, want die foto was er een erg geflatteerde, mede door het iets al té jeune-premierachtigs, dat ik in de loop der jaren verloren heb, ofschoon ik alsnog niet behoor tot de heren van middelbare leeftijd met grijzende slapen of gedunde haren. Als acteur, - en vaak heb ik ervan gedroomd acteur te zijn -, zou mijn taille zich, helaas, niet meer tot die van Romeo lenen, doch als een behoorlijke Orsino kan ik nog wel voor de dag komen. ‘If music be the food of love, play on, give me excess of it...’ citeerde ik voor me zelf speels de aanvangsverzen van ‘The twelfth Night’ en ik had het op prijs gesteld, indien ze opnieuw de electrische gramofoon zou hebben aangezet. Zij keek geconcentreerd naar haar fijne handen en ik was té zeer door mijn Shakespearereminiscenties in beslag genomen om er volledig zeker van te zijn, dat zij zich inderdaad gêneerde. ‘Ik had er moeten om denken’, kwam ik haar ter hulp. ‘Een mens loopt niet in een zak. Was ik niet bij een dame terechtgekomen, dan had ik dadelijk | |
[pagina 52]
| |
gezegd, waar het op stond. Ik houd er niet van, verstoppertje te spelen. Ik zou mij natuurlijk dadelijk hebben voorgesteld. Thans was ik de kluts kwijt. Vergeef het me...’ Was thans haar blik toch vijandig of alleen maar ironisch? ‘Zoudt u zich voorgesteld hebben als Freek Groenevelt of als... Joachim Stiller?’ Soms geef ik de indruk, uiterlijk althans, over een onthutsende zelfbeheersing te beschikken. Het is slechts de schijn, die ik mét me heb, maar ik wist niettemin, dat ik haar alleen maar met een vermoeide blik aankeek. In dergelijke omstandigheden sla ik me zelf gade, schier als een buitenstaander en met een mij telkenmale weer verrassende helderheid. Ik informeerde, zonder merkbare verbazing, doch er van bewust, dat ik inmiddels verbleekte: ‘Hoe komt u in 's hemelsnaam op zo'n gekke idee?’ Voor de eerste maal klonk haar stem weerbarstig, maar ik meende te horen, dat het haar een zekere inspanning vergde. ‘Ik dacht, dat u zich wel vaker van dit pseudoniem bedient, meneer Groenevelt!’ ‘De naam is mij niet vreemd, mejuffer’, antwoordde ik langzaam. ‘Maar ik geloof niet, dat het er iets toe doet. Was u een Simon inplaats van een Simone geweest, dan zou ik u uit louter nieuwsgierigheid gevraagd hebben, waarop de dolzinnige haat van uw vrienden berust. Maar op dit ogenblik hecht ik daar niet het geringste belang meer aan. Ofschoon u me schijnt te wantrouwen, wens ik met klem te verklaren, dat de door u genoemde naam, - iets weerhield er mij van, hem te herhalen -, een mij volstrekt onbekend persoon toebehoort, die er een ziekelijk plezier schijnt in te vinden, zich met mijn zaken te bemoeien. Verder moet het mij van het hart, | |
[pagina 53]
| |
dat het mij onuitsprekelijk verbaast, die naam door u met mij in verband te horen brengen, ja, dat het iets zo waanzinnigs is, dat u er zich onmogelijk een denkbeeld van vormen kunt. Excuseer... Ik vrees, dat ik mij niet erg duidelijk uitdruk...’ Met ergernis stelde ik vast, dat ik mij opwond. Een borrel zou mij goed hebben gedaan. ‘Niet zo heel duidelijk, als u mijn oprechte mening vraagt...’ antwoordde ze op verzoenende toon. ‘Toch is het niet mijn bedoeling rond de pot te draaien. Laat mij dus doodgewoon herhalen, dat het mij niet meer kan schelen, waarom uw vrienden mij een kerel van niks vinden’, - ik keek strak in haar heldere ogen -, ‘maar dat het mij daarentegen wél interesseert, waarom Joachim Stiller in dit gesprek betrokken wordt. Wat weet u over hem? Hoe bent u er op gekomen enig verband tussen mij en die vreemde kwant te zoeken?’ Zwijgend en kennelijk opgelucht nam zij een map van de ordelijk geschikte sécretaire onder het venster in de schuinhellende zoldering en overhandigde mij een brief. Met een schok, die pijn veroorzaakte in mijn achterhoofd en mijn halswervels, herkende ik het handschrift, dat ik voortaan uit duizend andere zou herkennen. Later heeft Simone de brief in een bui van neerslachtigheid vernietigd, geloof ik. Doch in brede trekken kwam de inhoud ervan hierop neer, dat de afzender vernomen had, dat de stichters van een nieuw tijdschrift van zins waren zonder aanleiding hun oudere confrater Freek Groenevelt in discrediet te brengen en dat Stiller hun derhalve de raad gaf, van dit nutteloze opzet af te zien, daar de betrokkene een opdracht te wachten stond, die de volledige inzet van al zijn geestelijke en emotionele vermogens zou vergen. ‘Eerlijk gezegd heb ik de indruk’, opperde ik, | |
[pagina 54]
| |
‘dat de schrijver van deze brief veeleer tot uw bekenden dan tot de mijne behoort. Ofschoon ik van heel deze zotte historie geen barst begrijp.’ ‘Ook wij begrepen er niets van, meneer Groenevelt. In den beginne ten minste. Deze brief arriveerde een paar dagen voor het eerste nummertje werd samengesteld... Ik herinner me, dat er extra-port moest betaald worden, omdat er een ongeldige postzegel op zat.’ ‘Natuurlijk is het een grap. Hebt u de enveloppe bewaard?’ ‘Toch niet. Waarom zou ik?’ ‘Neem me niet kwalijk. Maar hoe bent u op de gedachte gekomen, dat ik met dit alles iets te maken heb?’ Zij zocht niet naar één of ander excuus. ‘Als de jongens éénmaal op hun stokpaardje zitten, is er gewoon geen houden aan, ziet u. Toen het denkbeeld van het tijdschrift nog maar pas in de lucht hing, plachten ze inderdaad reeds verschrikkelijk op u af te geven. Ik meende te begrijpen, dat u een onrechtvaardige bijdrage over een paar jonge dichters geschreven hebt of iets in die aard. En zij namen zich voor, u van antwoord te dienen.’ ‘Il faut que jeunesse passe...’ grinnikte ik. ‘Enige tijd later kwam die brief. Ondertussen waren de redacteurs definitief aangeduid. God, wat klinkt dat achteraf allemaal kinderachtig... Eensklaps bleken allen het er over ééns, dat één van de jongens, die niet gekregen had, waar hij recht meende op te hebben, naar u was toe gelopen en uit de biecht had gepraat.’ Onwillekeurig glimlachte ik om de infantiele karikatuur, die het artistieke spes patriae van het zo geambieerde ‘literaire leven’ maakt. Nooit doe ik iets, dat aspirant-literatoren er toe aanzet in mijn vestzakje te komen huilen, - ik ben wel wijzer. | |
[pagina 55]
| |
‘En toen hebben uw vrienden geconcludeerd, dat ik een dergelijke klikspaan zou ontvangen hebben en mij bovendien de moeite getroost, u onder een schuilnaam een soort van smeekbrief te schrijven. Wat een ruimschoots voldoende reden werd geacht om mij uit te schelden voor het vuil van de straat. Al met al een fraaie geschiedenis, - hoe onnozel ook!’ Eigenlijk had ik er, als in een slecht toneelstuk, luidkeels om moeten lachen. Maar ik vond het een vernederende toestand, iets als braaksel van vreemden, dat aan me kleefde. Ik was gloeiend nijdig op me zelf, dat ik ook maar één moment naar Eugeen had geluisterd. Mijn gastvrouw beperkte er zich toe knikkend mijn veronderstelling te beamen. Stond het huilen haar nader dan het lachen, of stelde ik me het slechts voor? Zij mompelde verwezen: ‘U denkt toch niet, dat ik het stuk geschreven heb...?’ ‘Het heeft geen zin er verder over te praten’, antwoordde ik rustiger. ‘Heel de geschiedenis zit mij tot hiér, weet u. In verband met één vraag ben ik nochtans nieuwsgierig gebleven. Of u ook in die idiote historie hebt geloofd?’ Zij streek verstrooid haar rok glad over de knieën. ‘Ten slotte kende ik u niet...’ Ik haalde de omslag van mijn Stillerbrief voor de dag. ‘Vanzelfsprekend bent u solidair met de anderen. Maar zie ik er heus zó uit, dat ik de charlatanerie ver genoeg drijven zou, om brieven aan me zelf te schrijven? De identiciteit van het handschrift zult u stellig als pedagoge niet in twijfel trekken.’ Dat van die pedagoge was gemeen, maar het was er uit, vooraleer ik er mij rekenschap van gaf. ‘Hemel, neen’, antwoordde ze, verward de enveloppe van naderbij bekijkend. ‘En het is precies dezelfde postzegel. Maar dan was dat stuk een schan- | |
[pagina 56]
| |
delijke onrechtvaardigheid, meneer Groenevelt...’ ‘Laten we het gewoon een lichtzinnigheid noemen. Want ik ben er innig van overtuigd, dat géén van u ooit een letter van me gelezen heeft, afgezien misschien van een artikel in de krant. In uw ogen ben ik een oude pruik. Als u er niets op tegen hebt, zal ik u wel eens een paar boekjes van me sturen. Dan zult u zelf uitmaken, of ik inderdaad de driekwart imbeciel ben, waarvoor uw Atomiumrakkers mij houden. Nu ga ik maar. Goedenavond.’ Ik had de indruk, dat zij mij wilde weerhouden, maar hiertoe het geschikte voorwendsel niet vond. Zij was behoorlijk van haar stuk. In alles was zij nochtans flink en helder, dàt besefte ik toén eeds, en onder geen enkel opzicht berekenend. ‘Het spijt me erg’, zei ze mat, nadat ik nogmaals vormelijk afscheid had genomen, mijn ‘goedenavond’ van zo even alweer uit het oog verloren, ‘ik kan u heus niet zeggen, hoe ontzettend al dit afschuwelijke mij spijt. Pas nu besef ik, hoe gemeen ze met u geweest zijn...’ ‘Laten we het vergeten. Het is niet de eerste maal, dat zo iets mij te beurt valt’, antwoordde ik luchtig. ‘Ik had niet zo dwaas moeten zijn, u lastig te vallen. Vergeef het me...’ Ik liet balorig mijn wagen optrekken met canailleus geluid in de tweede versnelling. Wellicht zou ik me vrolijk gestemd hebben gevoeld, ware er die vervloekte Joachim Stiller niet, die ik mij sedert een poos voorstelde als een oud heertje met de baard van Leopold II. Maar ook dat alleen was het niet, overlegde ik nijdig. Ofschoon ik voor me zelf niet wilde erkennen, wat het dan eigenlijk wél zijn mocht...
(wordt voortgezet) HUBERT LAMPO |
|