| |
| |
| |
[Nummer 9]
De school van Fontainebleau
Voor Harry Torczyner
Ik heb me nooit wat ingebeeld over de redenen die Barones de V. deden aandringen opdat ik regelmatig haar zaterdags salon zou bezoeken. Het was ongetwijfeld een eer voor mij, want Geraldine de V., die de sociale scepter zwaaide over de kleine kolonie van onze uitgeweken landgenoten te New York, was uiterst kieskeurig in haar omgang en stelde er prijs op slechts deze ‘bannelingen’ - zoals zij ze noemde -, te ontvangen die in haar strenge ogen voldoende prestige bezaten. Daartoe behoorden de leden van onze adel die zich, na de inval van 1940, hadden teruggetrokken op goed voorbereide en goed gespijsde dollarrekeningen; ook de enkele uitgeweken politici die, lijk vissen op het strand, naar invloed en een gepaste werkkring gaapten; en ten slotte de diplomaten die ons land vertegenwoordigden. Dat ik als Jood - (de zeldzame malen dat mijn oorsprong ter sprake kwam, zei Geraldine steeds met een pruimemondje: Israëliet) - in haar select milieu werd opgenomen, had ik vooreerst te danken aan het feit dat ik enkele jaren tevoren haar oude vader met succes had behandeld. Het was een vrij lastige operatie geweest, die mijn faam als chirurg in de mondaine kringen onzer hoofdstad voorgoed had gevestigd.
Ik had nog niet het recht mijn beroep uit te oefenen in de
| |
| |
Staat New York, maar ik werd vertrouwelijk geraadpleegd door de leden der kolonie, die wisten dat ik hun geen honorarium kon vragen. Het is verbazend hoezeer rijke lui een gratis consult op prijs stellen. Ik volstond gewoonlijk met wat wijze raad of met hun het adres van een specialist te bezorgen. Ondertussen bereidde ik het examen voor dat me moest toelaten mijn beroep weer op te nemen. Dat heeft een paar jaar geduurd, want in mijn eerste poging zakte ik voor een vak dat ik, kort voor de oorlog, als gasterend professor aan de Universiteit van B. in de Verenigde Staten had gedoceerd. Dit groteske incident was tot een cause célèbre gegroeid in de pers, en had mijn landgenoten met mij solidair gemaakt tegen het provincialisme en de latente xenophobie der Angelsaksische Amerikanen.
Het heeft mij altijd geschenen dat Geraldine op mijn aanwezigheid aandrong opdat ik, in haar salon, van haar breedheid van geest zou getuigen. Men kon haar bezwaarlijk antisemiet noemen, veeleer asemiet, want Joden bestonden voor haar als sociale wezens niet, evenmin als handarbeiders of bosnegers. Ze weigerde een aantal rijke diamantkooplui die tijdig ons land verlaten hadden, te ontmoeten. Ze had geen lust, verklaarde ze, om te gaan met kerels die nog steeds de kroonjuwelen van de Tsaar en zijn familie aan de man brachten. Adel, over heel de wereld, moet solidair zijn, zei Geraldine, al liep de hare slechts een paar generaties op. De massamoord op de Joden woog echter op haar gemoed, zoals bij vele Ariërs het geval was. Om de slachtoffers van deze hecatombe te symboliseren in haar salon, kon ze bezwaarlijk Sol Finkelstein, de meest welvarende man van de Joodse groep, inviteren, met zijn embonpoint, zijn wit piqué ondervest en die opvallende, reusachtige parel op zijn das. Men kon zich, bij het zien van deze al te voorspoedige juwelier, lastig inbeelden dat hij iets gemeen zou hebben met de millioenen sukkels, arm of rijk, die in de moordkampen werden afgemaakt.
Met mij was het helemaal anders gesteld: ik was geen Jood, ik was een Joodje, un petit Juif, ein Jid, that Jewish fellow. Iedere taal beschikt over een passend equivalent van die term. Klein van gestalte omdat mijn voorouders geslachten lang van ondervoeding gecrepeerd waren, in de
| |
| |
ghetto's van Polen en van Rusland, geestelijk vergroeid door hun eeuwenlange spitsvondige studie van de Thora en de Talmud, vroegtijdig halfkaal en met bijziende ogen. Daarbij draag ik de potsierlijke naam Levi Klobotski. Ik ben dus het perfecte type van de vernederde sterveling, die dank zij een ongewone verstandelijke begaafdheid en fanatieke arbeid, de handicaps van zijn afstamming is te boven gekomen. Ik herinner me nog levendig de zweepslag die een van mijn Christen leraars mij gaf toen ik tijdens een dissectie een dwaasheid beging: ‘Als men Jood is, is men verstandiger dan dat...’ zei mijn professor die ik verafgoodde. Ik ben nooit prat gegaan op mijn intelligentie, het eerste en enige compliment dat men mij doorgaans toedient. Als men Jood is... denk ik. Mijn ijdelheid is geheel geconcentreerd op mijn handen. Die zijn lang en mager, uiterst gedistingeerd; de handen van een chirurg die moeten zijn zoals die van een gevoelig pianist. Ik heb er me dikwijls op betrapt dat ik, tijdens een gesprek met een man die anderhalf hoofd boven mij uitstak, mijn soepele vingeren en mijn perfect verzorgde nagels met trots en vertedering bekeek. Ik klamp me vaak aan dit detail vast om mijn doorlopend op de proef gesteld minderwaardigheidscomplex te overwinnen. Trouwens, mijn handen zijn mijn kapitaal en het symbool der zekerheid die ik bezit, in de vrije wereld althans. Ik weet ook dat vrouwen, alhoewel doorgaans afgestoten door mijn uiterlijk, ze met ontzag en bewondering bekijken.
In het salon van Geraldine de V. speelde ik de rol van de Joden die in de middeleeuwen aan het hof der potentaten van West-Europa het geld beheerden, als bankier of financieel adviseur optraden, omdat de geldhandel te onrein was voor het geweten der brave Christenen, die er trouwens ook geen benul van hadden. De heersende wetgeving stelde de Joden buiten de maatschappij, maar toch had iedere graaf of hertog zijn ‘goede Jood’, ook al liet de gezagvoerder oogluikend toe dat zijn onderdanen periodiek de minder fortuinige Joden uitmoordden. Er moest toch van hogerhand een verklaring gevonden worden voor pest en hongersnood.
Ik was een Jood met goede manieren en een gevestigde wetenschappelijke faam, een soort ere-Ariër, en al liet mijn physieke verschijning geen twijfel over, aangaande het feit
| |
| |
dat ik tot een vernederde minderheid behoorde, toch was ik heel presentabel. Ik werd in het salon van Barones de V. geduld als vertegenwoordiger der zes millioen slachtoffers van Hitler. Trouwens, Churchill had de wereld de les gelezen inzake verdraagzaamheid: toen iemand er zich over verbaasde dat hij vriendelijke woorden over had voor de Bolsjevieken die hij vroeger verwenste, merkte hij op dat ze onze verbondenen waren, en mocht Satan zich aan onze zijde scharen, dan zou hij ook wel een hartelijk woord voor die gentleman weten te vinden. Indien Hitler besloten had alle raspaarden of alle Siamese katten uit te roeien, Geraldine zou zich een stal aangeschaft hebben of zou haar salon met een half dozijn Siamezen hebben versierd. Ieder van ons moest het zijne bijdragen om de psychologische oorlog te helpen winnen.
Vermits ik me van dit alles scherp bewust was, waarom bezocht ik dan zo trouw haar salon? Uit atavistische neigingen, die ons de reputatie verschaft hebben dat we langs het venster binnenkomen waar men ons de deur heeft gewezen? Omdat men van ons zegt dat we nooit voelen wanneer we niet welkom zijn? De waarheid was veel meer ingewikkeld. Ik ben niet boven ijdelheid verheven en hoop, zoals al mijn stamgenoten, dat er een tijd zal komen dat men ons niet langer als curiosa zal behandelen, lijk de fossielen waarvoor de Heer Toynbee ons verslijt, - een tijd dat men ons zal opnemen in het menselijk ras. Mark Twain heeft de vinger op onze wonde gelegd toen hij zegde: de Joden behoren tot het menselijk ras, iets ergers kan ik van geen mens zeggen. Al deze overwegingen zijn niet dadelijk bij me opgekomen. Ik heb meer dan een jaar nodig gehad om er mij duidelijk van bewust te worden. Ik heb geen hoge borst - in elk geval, slechts een kippeborst - opgezet wanneeer Geraldine me meer dan gewone aandacht schonk. Ik dacht eenvoudig: zo moet het zijn, zo zou het steeds moeten zijn. Verdienste moet gelden, niet kleur of ras.
Tijdens de ziekte van haar vader, had ik Geraldine enkele malen ontmoet, maar ik wist betrekkelijk weinig van haar af. Haar grote rijkdom was me bekend, het feit dat haar man in mysterieuze omstandigheden was omgekomen, en verder had ik horen gewagen over haar lesbische neigingen. Aan dit
| |
| |
laatste hechtte ik weinig belang, want wanneer in haar milieu een jonge, rijke vrouw jarenlang weduwe blijft en men geen minnaar kan aanwijzen, dan wordt dit praatje al spoedig verspreid. Toen zij, even voor de oorlog, een wereldreis had ondernomen met een vriendin, Emilienne de B., stond het voor de mondaine klappeien vast dat die twee een menage vormden.
Geraldine was vooraan in de dertig, groot en uiterst slank van figuur. Zij deed haar hoge gestalte nog beter uitkomen door het dragen van japonnen - ietwat onafhankelijk van de heersende mode - die haar haast aan het lichaam kleefden en haar gang bemoeilijkten, en die onveranderlijk uit donkere stof waren gesneden. Haar verschijning had iets ascetisch, temeer daar zij haar overvloedig zwart haar altijd strak achteruit kamde, van het hoge bleke voorhoofd en de sierlijke oren weg, alsof dit met geweld gebeurd was. In mijn geoefend oog, zag zij er lichtelijk pre-tuberculeus uit en stellig overspannen. Plotse aanvallen van vrolijkheid, naar aanleiding van kleinigheden, deden me vermoeden dat ze ongelukkig was om redenen die mij ontsnapten. Wellicht had zij, indien de praatjes over haar lesbisme juist waren, een complex, alhoewel haar stand en haar fortuin haar toelieten zich op dat punt niet aan de goegemeente te storen.
Haar stem was dof en klonk alsof al wat ze zegde van vertrouwelijke aard was, alléén bestemd voor hem tot wie zij zich richtte. Ik heb haar steeds gezien als een vrouw die niet goed het daglicht kon verdragen, een bepaald nachtelijk en kunstmatig wezen. In de kolonie stond ze dan ook bekend als de Godin van de Nacht. Zij betuigde een fanatieke voorliefde voor de muziek van Monteverdi, Scarlatti en Vivaldi, maar verwierp Mozart omdat hij ‘zwaar op de hand’ was, een bewering die mij ergerde, maar die mij toch dwong te erkennen dat zij de grootheid van Mozart besefte.
Toen ik trachtte haar beter te leren kennen en wilde weten wat zij met haar vrije tijd uitrichtte, - een onfeilbaar middel om de mens achter zijn sociale verschijning te ontdekken - vernam ik tot mijn verbazing dat zij zich elke dag meerdere uren bezig hield met blinde kinderen te amuseren en te onderwijzen. Ik vroeg haar waarom ze zich voor deze misdeelden zo sterk interesseerde. ‘Ik koop mijn bonten
| |
| |
in de zomer: ik zorg voor mijn necrologie’, antwoordde ze, en brak het gesprek af. Een collega vertelde me dat ze het Werk der Blinden mild steunde. Hoe was dit overeen te brengen met haar reputatie van gierigheid? Wanneer men haar een bijdrage vroeg voor een of ander liefdadig werk, weigerde ze steeds, zeggend dat, vermits de moderne staat de zorg voor de burgers op zich had genomen, zij niet inzien kon waarom de rijken zich bovendien nog zouden inspannen. Ik vond hel wel ironisch dat de afstammelinge van een voorvader die fortuin had gemaakt door het opkopen van Zwart Goed, en zó later tot de adelstand was verheven, zulk een hardnekkige wrok koesterde tegen de sociale vooruitgang.
Geraldine was uit Europa gevlucht toen de orkaan nog op enige afstand was, en had haar merkwaardige verzameling schilderijen kunnen redden. Ook op dat gebied bleek haar smaak uiterst eenzijdig. In haar ruim appartement op Park Avenue, had zij een zestal doeken saamgebracht van de school van Fontainebleau en daarbij had zij nog een aantal schilderijen van die anonieme meesters doen copiëren. Zo hadden haar ontvangsten altijd plaats in een omgeving die bij eerste kennismaking de bezoekers bevreemdde, en die vooral haar zeldzame Amerikaanse gasten - zoals al hun landgenoten schichtig tegenover het naakt - ongemakkelijk stemde.
Wanneer men haar zag evolueren op de achtergrond van dit twintigtal elegante, naakte vrouwen uit de late zestiende eeuw, allen even slank, even anti-rubensiaans en Diana-achtig, allen even superb zelfzeker in hun schoonheid en even onloochenbaar aristocratisch, wezens die bestaan in een wereld waarin de man volkomen uitgestorven en overbodig schijnt, moest men wel de indruk opdoen dat Geraldine niet alleen physiek maar ook geestelijk daar thuis hoorde. Deze gestalten die niet ontkleed maar natuurlijk naakt zijn, die uit een elyseese wereld zijn afgedaald, waar het jodendom en het christendom met hun potsierlijke nadruk op het sexuele als een boerse afwijking moeten gelden, keken sereen over de hoofden heen van het vreemde gezelschap dat elke zaterdag tussen vijf en half acht bij Geraldine thee en scotch kwam drinken en de laatste berichten uit het lijdende Europa bespreken.
| |
| |
Gewoonlijk stond zij op dezelfde plaats, vóór een copie van het beroemde doek uit het Louvre waarop men Gabrielle d'Estrées afgebeeld ziet, die met tedere vingertoppen de lichtbruine tepel van de Hertogin de Villars aanraakt.
Herhaaldelijk hoorde ik Geraldine praten over haar vriendin Emilienne de B. die in het vaderland onder de bezetting zuchtte. Elke nieuwe brutaliteit, elke nieuwe onmenselijkheid van de bezetter scheen met haar toestand verband te houden. Al kon ik bezwaarlijk inzien hoe het lot der ontvoerden, der gijzelaars, de voedselschaarste, de slavenarbeid in de kampen, een weerslag konden hebben op het bestaan van Emilienne de B., toch verscheen zij telkens weer als de verre belichaming van het geteisterde vaderland. ‘Mijn arme Emilienne!’ was als een refrein in de mond van Geraldine. Dat haar vriendin aantrekkelijk was, en dus te meer kwetsbaar in een tijd van soldatesk geweld en diabolische terreur, werd mij herhaaldelijk duidelijk gemaakt. Emilienne leek op de Hertogin de Villars, die zich met een hiëratische uitdrukking laat aanraken door haar gezellin. Dit werd me in een apartje meegedeeld, want de meeste gasten kenden Emilienne niet en konden dus niet beseffen welke gruwelen dit uitzonderlijk wezen boven het hoofd hingen. Zo kreeg ik de indruk dat de kwatongen uit de hoofdstad niet ver van de waarheid wraren gebleven. Toen dit tot mij was doorgedrongen, ondervond ik een zeker genoegen. Niet dat het mij kon schelen of Geraldine al dan niet van de norm afweek in haar gedragingen, maar omdat ik een zwakte in haar had ontdekt. Slechts dank zij grote inspanningen ben ik er in geslaagd me op te werken: ik waardeer zwakheid waar ik ze achterhalen kan, niet uit leedvermaak, veeleer uit medelijden en uit een gevoel van saamhorigheid. Ik heb me, van die dag af, zeer tot haar aangetrokken gevoeld. Dat iemand zoals Geraldine, die de gracieuze levenskunst op zulk een schitterende wijze beoefende in volle materiële zowel als geestelijke onafhankelijkheid, toch haar zwakke zijde had en door een huiselijke ‘daimon’ bereden werd, ontroerde me.
In haar salon ontmoette ik een ongewoon gezelschap. Zij had zorgvuldig de restanten van de centraal-europese aristocratie rond zich geschaard. Het leek wel of de bloem van de
| |
| |
adel van Frans-Jozef op mysterieuze wijze was bewaard gebleven in een generatie die de val van het Keizerlijk Huis slechts in de luiers had meegemaakt. Men trof bij haar een aantal jonge mannen en vrouwen aan die zó uit een der korte drama's van von Hofmannsthal schenen te stappen. Jonge mannen met lange zijden wimpers, feilloos uitgedost, en die drie, vier talen zonder enig accent spraken. Hoe ze aan de dienstplicht waren ontsnapt, in een land waar men zelfs voor dwergen en tandelozen een plaats in het leger had gevonden, was een raadsel, want in het midden van de winter zagen zij er heerlijk gebronsd en athletisch uit. Ik moest wel veronderstellen dat zij aan een of andere geheime kwaal leden, - van hun uitgeleefde voorouders geërfd -, die hen voor legerdienst ongeschikt maakte. Ik vergaapte me aan deze Adonissen, die zich van uit hun hoge gestalte over mij heen bogen, en die mij haast in elke volzin Dr. Klobotski noemden, omdat de groteske klank van die naam hen amuseerde. Veel merkwaardigs hadden ze wel niet te zeggen, want hun politieke wijsheid putten ze elke morgen uit het pontificale proza van Walter Lippman, en verder praatten ze haast uitsluitend over andere leden van hun clan, die mij veelal onbekend waren en die me niet interesseerden. Ook hun aanwezigheid gaf me een pervers welbehagen: te midden van de reusachtige ellende die over de wereld heerste, was het een soort troost te weten dat er een aantal jonge mannen bestonden die blijkbaar geen andere zorg in hun hoofd hadden dan er volkomen goddelijk uit te zien, jongens die voor de oorlog op een mondaine plage, dicht bij de schuimlijn der golven, het wiel en de perelaar zouden gemaakt hebben wanneer de zinkende zon de adel van hun onberispelijke gestalte scherp aftekende. Ondertussen stierf de bloem der Amerikaanse jeugd in de jungles van Birma of op de pesteilanden van de Stille Zuidzee. (Geraldine liet zich eens ontvallen, toen we praatten over de oorlog in het Verre
Oosten - een zuiver Amerikaanse aangelegenheid en dus van elk belang ontbloot -: ‘Ce sont toujours les mêmes qui se font tuer’.) De zonen van autowerkers uit Detroit, van cowboys uit Nevada, van klerken uit Wall Street, gewone, vervangbare proletariërs, niet de nazaten van hen die eeuwen lang een wondere beschaving van op de spits gedreven aristo- | |
| |
cratie hadden in stand gehouden, totdat deze barokke structuur plots in mekaar was gestuikt. Deze jonge mannen waren in mijn ogen een soort waarborg voor een betere toekomst.
Er werd in het salon van Geraldine niet geflirt. Daarvoor waren de tijden te ernstig, zei de gastvrouw. Wanneer een van haar bekoorlijke gasten naar haar oordeel te lang praatte met een der voorbeeldige vrouwen die haar salon bevolkten, veerde zij op en onderbrak een gesprek dat dreigde in intimiteit te ontaarden. De jonge vrouwen die men bij Geraldine aantrof schenen allen even ongerept, koel en ietwat hooghartig, zoals de modellen uit de modejournalen die meestal de indruk geven dat zij iets heel slechts en vulgairs ruiken. Hoe aantrekkelijk deze aseptische nymfen ook waren, toch bleven de jonge mannen meestal op een afstand. Het leek wel of zij zich bewust waren van hun ongeschiktheid voor een normaal bestaan, terwijl de meisjes schenen te wachten op mannen die als ongelikte beren, met een primitieve agressieve mannelijkheid, hun verovering zouden hebben ondernomen. Terwijl rondom in de wereld het vraagstuk van leven en dood, de verhouding tussen man en vrouw, op essentiële wijze werden gesteld, heerste bij Geraldine een atmosfeer waarin elke traditionele waarde zich in labiel evenwicht bevond. Ik had dit schouwspel voor geen geld willen missen. Voor elke maatschappij die verkankert en uit elkaar valt, maar die, net vóór dat tragisch moment, nog éven luisterrijk opbloeit, moet een aandachtige en barmhartige getuige voorhanden zijn.
In dit elysees gezelschap verschenen ook, omwille van hun waarde als contrast, enkele wrakken uit de midden-europese bloeitijd: gekromde oude heren die men het kon aanzien dat ze heel hun leven, tenminste tot 1918, heersers waren geweest, potentaten die naar willekeur zigeunerfeesten konden inrichten in het holle van de nacht, en de opbrengst van hun landgoederen in enkele uren er door jagen in de beste romantische traditie. Het was niet mijn verbeelding die me dit ingaf; deze fossielen droegen schitterende en oude namen, en hun avonturen waren mondgemeen geweest in de schandalenkroniek van vervlogen tijden. Ze keken met lepe ogen naar de gastvrouw en de habituées van haar salon, een tafereel dat mij met spot en melancholie vervulde. Hun
| |
| |
leider was de tachtigjarige Prins von Z., die dikwijls mijn gezelschap zocht, en die een reusachtig repertoire van liederlijke anecdoten bezat, en ook een onbekende versie - de hoeveelste? - van de dood van Aartshertog Rudolf. Hij was, zoals ik, door de gastvrouw gefascineerd, en had, na enkele maanden, de legende geschapen dat we beiden op haar verliefd waren en beiden inzagen hoe hopeloos ons geval was. Onder al deze ietwat stijve, zwaar op de handse en holle jongelui, bracht hij een element van dartelheid en van galant cynisme dat mij aantrok.
| |
II
Er bestonden in de oorlog drie vrijmetselarijen die buiten de tijd hun werkzaamheid voortzetten en voor wier leden de belemmeringen van het verkeer door het wereldconflict geschapen, slechts gedeeltelijk golden. Vooreerst waren er de verzamelaars van postzegels. De Duitsers konden Londen plat leggen, de Angelsaksers konden Düsseldorf met de grond gelijk maken, men kon millioenen Joden vergassen, Anne Frank - die stille luister van de mensheid - kon in een kamp zachtjes uitdoven, onderzeeboten maakten de zee onveilig, elk stukje geschrift werd gecensureerd, maar de philatelistische gebeurtenissen - indien men ze zo mag noemen - in bezet Europa en elders werden trouw elke week in de pers meegedeeld, alsof de oorlog een kinderspel was waaraan ernstige volwassenen zich niet gelegen lieten, alsof het ene dat belang had was het verschijnen van een nieuwe postzegel met de hysterische tronie van Hitler of met de keizerlijk uitgestoken kin van Mussolini.
Niet minder olympisch en onverstoorbaar was de hiërarchie van de katholieke kerk: zij slaagde er in haar contacten door dik en dun te handhaven, inlichtingen te ontvangen die aan de vlijtigste geheime agenten der oorlogvoerende landen ontsnapten, en ook op financieel gebied werd zij gediend door haar internationale vertakkingen die haar toelieten alle bepalingen over deviezen te omzeilen, zonder de grenzen der wettelijkheid te overtreden.
Ten slotte was er de Joodse internationale. In deze tijd
| |
| |
van verdrukking toonde ons volk waartoe het in staat was, dank zij een eeuwenlange training in vertrouwelijke contacten. Geregeld kwamen de inlichtingen binnen van uit Stockholm en Lissabon. Dank zij deze grijptang op Europa voelden we elke trilling, elke zindering van het gebeuren. Er geschiedde weinig waarover we niet na een week ingelicht waren.
Ietwat tot mijn verbazing en ook wel wat tot mijn lichte ergernis, werd ik al spoedig na mijn aankomst als de geestelijke leider van de Joodse kolonie beschouwd. Mijn volksgenoten hebben steeds een grote eerbied voor geleerdheid gevoeld, vooral voor de geneeskunde. Vermits ik over vrije tijd beschikte, en na het incident met de examinatoren van het Geneesherenverbond, ietwat beroemd was geworden, werd ik in allerlei werken ingelijfd die de ontsnapte Joden steun en werk moesten bezorgen. Telkens wanneer een der onzen ontsnapte uit Europa en in New York aanlandde, werd hij naar mij gezonden om verslag uit te brengen over hetgeen er thuis gebeurde. Meestal was ik in staat deze geredden een betrekking te bezorgen, of ze tenminste een onderkomen te verschaffen. Zo heb ik ontelbare verhalen gehoord uit de mond van mensen die ik in ons land nooit zou hebben ontmoet. Sommigen waren gewoon schnorrers die alleen op geld uit waren en die er vlug in slaagden op eigen benen te staan, enkelen waren intellectuelen die, plots losgerukt van hun glossen op Plotinus of op Maimonides, met bovenmenselijke inspanning door de mazen van het Duitse net waren geslipt, en nu op zoek waren naar een degelijke bibliotheek, aldoor het verlies van hun nota's - het werk van jaren, soms van een heel leven - betreurend. Geen menselijke ellende bleef me vreemd terwijl die trage stoet voorbijtrok. Maar ik was geen rechter, ik verwachtte niet dat ik met onberispelijke burgers zou te doen hebben. Tegenover ook de minst sympathieken van deze mensen, had ik het schuldig gevoel van mijn eigen veiligheid. Sedert een eeuw zijn mijn volksgenoten, uit Polen en Rusland gevlucht en aangeland in Hamburg, in Antwerpen of in Rotterdam, van mening dat ze, eens zó ver, reeds één voet in de hemel - Amerika - hebben gezet. Ik zat er reeds met beide voeten, in een helder, rustig kantoor, en ik merkte soms het zwijgend verwijt in hun ogen.
| |
| |
Enkelen van deze mensen waren aan hun ervaringen geestelijk ten onder gegaan. Zij vertelden de wildste verhalen, echo's van al de eeuwenlange tradities en overleveringen die we bezitten. De Christen leest in de Chronijck van zijn vaderstad één korte volzin: ‘In 1322 sloeg men de Joden dood’, en hij leest dadelijk verder over de heldendaden van zijn voorouders. De oude chronijckschrijver heeft een geste gemaakt, niet veel belangrijker dan die van de man die, een boek lezend, een insect plat drukt, maar de insecten hebben het incident onthouden en overgeleverd. Kan men hun verwijten dat ze zich in deze zaken aan gestereotypeerde gegevens vastklampten?
Simon Trauvater verscheen op mijn kantoor, toen ik zonder veel aandacht op mijn studieboeken zat te kijken. Ik voelde me belachelijk, omdat ik mijn examen moest voorbereiden voor een vak waarin ik steeds had uitgeblonken. Mijn ondervragers zouden een aantal Angelsaksers zijn, naijverig op mijn reputatie, en in het geweer tegen elke nieuwe eend in de bijt. Ik verwelkomde het bezoek van Trauvater als een goede afleiding. Hij was een hoogst nerveuze zestiger die geen moment stil kon blijven en die gedurig aan zijn gezicht pulkte, nu in zijn neus, dan aan zijn oren, dan weer aan zijn borstelige wenkbrauwen, alsof hij aldoor zijn ongunstig uiterlijk wilde verbeteren. Hoe ging het in onze goede stad, waar men de Joden nooit een kwaad hart had toegedragen? Onmiddellijk verhaalde hij me allerlei gruwelen die de oermensen van over de Rijn bedreven. Een Nazi had onder meer een Joods kind van een tiental maanden aan zijn bajonet geregen. Waar? In een huis van de Nieuwe-straat. Hoe heetten de ouders? Rosenblum of Rosengarten, of misschien was het wel Krakauer. Had hij het gebeurde meegemaakt? Had hij het verhaal uit de eerste hand? Had men, zoals dat in de oorlogsfolklore hoort, de moeder de borsten afgesneden? Neen, dat wist hij niet. Ik was ontmoedigd door zijn ijle fantasieën. Wat er voorviel en waarover ik goed was ingelicht was al ruim genoeg, waarom het nog aandikken door klassieke gruwelverhalen?
‘U is een leugenaar’, zei ik. ‘Vertel me de waarheid en niets anders.’ De man zakte in mekaar. Neen, hij had die dingen niet meegemaakt en slechts uit vierde hand vernomen,
| |
| |
maar was het niet voldoende voor mij te weten hoe hij ontsnapt was? Het had hem een bom geld gekost. Eerst met valse papieren naar Parijs, dan met nog valser papieren in een ziekenwagen naar Bordeaux. Zo had men hem op een morgen aan de voet der Pyreneeën neergezet - de bergketen voorbarig door de rhetoriek van Louis XIV afgeschaft - met verzoek er over te klimmen. Dat had hij gedaan, was in de handen van Spaanse rovers gevallen die hem zijn baar geld hadden afgenomen, maar die gelukkig de diamanten niet hadden ontdekt in de holle hakken van zijn schoenen, terwijl hij er ook in geslaagd was enkele stenen, op het nippertje nog, in te slikken. Zo was hij ten slotte in een Portugese gevangenis beland. Dat alles in het gezelschap van zijn vriendin, die vroeger geen andere lichaamsoefening deed dan het stof afnemen in haar appartement. En wist ik welk een grenzeloze vernedering het is, zoals een Kaffer in een Transvaalse mijn, edelstenen te recupereren in het privaat van een Portugese gevangenis? Een vliegtuig naar Casablanca, na eindeloos wachten, dan de vlucht naar Brazilië, en eindelijk met twee voeten te New York.
‘Nu eten we driemaal daags in een cafetaria’, zei hij bitter. ‘We morsen als we van de toonbank komen met het schenkblad, en we zitten naast vagebonden, schoonmaaksters en taxichauffeurs.’
‘Hoe gaat het met uw vriendin?’ vroeg ik ongenadig. Hij krabde weer aan zijn neus.
‘Ze spreekt weinig Engels’, zei hij. ‘Gister ging ze naar de markt en vroeg om sinaasappelen. “For juice?” vroeg de verkoper. De sukkel begreep “for Jews” en meende dat we weer in een anti-semitisch milieu waren beland. Ze kon er zelfs niet om lachen toen ik haar de linguistische verwarring ophelderde. Ze blijft overtuigd dat de schlimazhl, de engel van de pech, ons heeft achterhaald en er voor zorgt dat men een onderscheid maakt tussen sinaasappelen voor Christenen en Joden.’
‘Laten wij lachen’, zei ik, ‘we zijn er nu eenmaal om een komische noot in het somberste drama te brengen, en zo de Christenen het gevoel te geven van hun onvermijdelijke superioriteit.’ Bij mezelf bedacht ik hoe handig deze man was. Een Joods grapje dat al een jaar in New York mond- | |
| |
gemeen was, had hij dadelijk opgeraapt en toegepast, om mij over het lot van zijn vriendin te ontroeren.
Ik verzocht hem zijn fantasie in te tomen, en niet bij de Amerikanen te gaan uitpakken met zijn aan de bajonet geregen wichten. Was hij in de handen gevallen van een radioreporter, hij zou waarschijnlijk op korte tijd beroemd geworden zijn, maar na een paar weken zou men wel gemerkt hebben dat de man overspannen en haast hysterisch was, en er stonden in het land een aantal kerels klaar om, zoals ze dat in de eerste oorlog hadden gedaan, de Duitse gruwelen met twijfelende en ironische aanhalingstekens te versieren. Kon ik hem een baantje bezorgen? Want zijn vriendin, die zo weinig Engels kende, had honger en de diamanten waren een appel voor de dorst. Ik slaagde er in hem onder te brengen bij een vriend in Wall Street, waar hij als loopjongen werd te werk gesteld. Enkele weken later, terwijl een lift hem in de hoogte voerde, bezweek zijn hart, en de man die te voet, in de sneeuw, over de Pyreneeën was geklommen, stierf nadat hij slechts een maand van zijn triomf had genoten. De schlimazel had hem eindelijk beet gekregen. Toen de huiseigenaar te weten kwam dat Mevrouw Trauvater niet de wrettige echtgenote was van de overledene, werd ze dadelijk verzocht de plaats te ruimen, want dergelijke schande kon men in het puriteinse Amerika niet dulden. Al wat van Europa komt is allicht stoffelijk en moreel ietwat reeuws.
Zo trok de dunne stoet der ontsnapten aan mij voorbij. Er waren ellendige wrakken onder, lui die drie-, viermaal in hun leven van nationaliteit waren veranderd, en die niets meer vroegen van het bestaan dan een rustige hoek om ongestoord neer te zitten en een synagoog in de nabijheid om er te bidden. Er waren ook ontzettend handige kerels onder, die zich na korte tijd aanpasten aan het nieuwe leven. Elk individu vereiste een aparte studie, want geen onder hen was een normaal geval, en allen droegen ze de sporen van hun vreselijke avonturen. Ze hadden de onmogelijkste dingen moeten doen om grenzen te overschrijden, ze hadden loeders van Moffen of collaborateurs al het geld moeten afstaan dat ze in hun leven hadden saamgeschraapt, sommigen hadden zelfs moeten doden om te ontsnappen en waren door deze
| |
| |
ervaring voor hun leven gebrandmerkt en geschonden. IJskoude rivieren hadden ze overgezwommen, honger en dorst hadden ze doorstaan, deze opgejaagden en vogelvrijen, maar het meest van al hadden ze geleden onder het contact met de autoriteiten van allerlei aard, - de kleinste ambtenaars, de ergsten - die hen hadden behandeld met hetgeen Shakespeare ten eeuwigen dage geniaal heeft omschreven als the insolence of office. De meesten waren naar ziel en lichaam uitgeput, en het enige wat hen rechthield was de trots dat ze eens te meer getriomfeerd hadden over de saamgespannen krachten van den boze.
De enige bezoeker die op dit alles een uitzondering maakte en die wat hem overkomen was als een sportieve gebeurtenis beschouwde, was de jonge Theodoor Purdaple, Amerikaan, die in ons land was opgegroeid en onze taal met een specifiek locale tongval sprak. Daar hij voor driekwart Ariër was, bleef hij een tijd gespaard van vervolgingen, te meer daar het stadsbestuur hem een valse identiteit had bezorgd. De titanenstrijd die in de wereld was uitgebroken interesseerde hem weinig. Hij had in het leven slechts één welomschreven doel: Theodoor Purdaple. Het duurde geen kwartier of hij had zijn wijsbegeerte voor mij volkomen ontwikkeld. Ze berustte op een citaat uit ‘Die Dreigroschen Oper’: Nur wer in Wohlstand lebt, lebt angenehm. Ik merkte dadelijk dat ik met een prachtexemplaar van de volslagen picareske avonturier te doen had; een amorele, vindingrijke geest, voor wie elke belemmering een aansporing was en die de regels van de maatschappij slechts zou overtreden wanneer zijn hachje op het spel stond, maar dan ook zonder enige aarzeling of berouw. De oorlog waardeerde hij als een periode waarin alle hinderpalen waren weggevallen, omdat het doel de middelen heiligde. Wat mij ook bijzonder opviel was de toon waarop hij over de Duitsers sprak. Geen zweem van haat of woede klonk uit zijn woorden. De jager haat de leeuw niet; hij tracht hem te slim af te zijn en hij respecteert de leeuw die een machtig dier is. Dat was ook zijn houding. Dat er altijd voor de Joden een of andere Hitler zou zijn, maakte deel uit van zijn levensbeschouwing. Zoals de schepen die tijdens de oorlog de Atlantische Oceaan bevoeren, bewoog hij onophoudend in zigzag. Hij merkte
| |
| |
dadelijk dat hij me door zijn cynisme en zijn ietwat vulgaire welbespraaktheid boeide.
‘Hebt u ooit in de gevangenis gezeten?’ vroeg hij vriendelijk. Ik schrok even bij die onverwachte vraag en zei neen. ‘Ga nooit naar een Spaanse gevangenis’, zei hij met nadruk en gezag, alsof hij me een onschatbare raad cadeau gaf uit de gulheid van zijn hart. Dadelijk daarop kreeg ik een volkomen geloofwaardige beschrijving van de gevangenissen in Holland, België, bezet en onbezet Frankrijk, Spanje, Portugal, met een korte nabeschouwing over Ellis Island. Uit de massa kleine bijzonderheden van zijn verhaal, verteld van uit de optiek van de heimatloze vagebond, bleek me dat hij tenminste op dat punt de waarheid sprak. Ik reageerde niet toen hij beweerde dat hij een Duitse munitiefabriek in de lucht had laten springen. Dat hij zich als Jood in een dergelijke instelling had verscholen, scheen me haast een geniale vondst, maar ik wist dat de fabriek nog steeds bestond, en dat hij die heldendaad dus enkel had uitgedacht om zijn paradoxale collaboratie goed te praten.
Zo belandden we in de ondergrond. Had hij daar wat mee te doen gehad? ‘Maar natuurlijk, meneer’, zei hij, ‘hoe zou ik anders hier voor u zitten?’ Fijntjes lachend, als om een goede mop die hij in zichzelf savoureerde, vertelde hij me toen dat hij zelfs de plannen van groep B, de meest ondernemende terreuragenten die werkzaam waren in het land, kende. Ik had lust hem te beletten zijn fantasie nog verder uit te werken, maar ik wist toen niet meer waar de lijn te trekken tussen zijn verbeelding en de feiten. Hij behoorde blijkbaar niet tot de categorie van Trauvater: bij deze dartele knaap was er geen sprake van wensdromen, ingegeven door lectuur en lust op weerwraak; hij was alleen bezorgd om voor elk van zijn betwistbare daden een verklaring te vinden, liefst een patriottische, al verlangde hij niet een held te zijn. Alsof hij me een goede, grote tijding meedeelde, zei hij me dat groep B van zins was Trautendorf, de nazi-bevelhebber belast met de likwidatie van de Joden in ons land, op zijn beurt te likwideren. Men zou onder zijn bed een aardig bommetje plaatsen en de jodenbeul tegen de zoldering uitvlakken, samen met zijn vriendinnetje, Emilienne de B. Dat zou niet lang meer duren. ‘Een heel leuk plan, vindt
| |
| |
u ook niet?’ vroeg hij met een charmante glimlach.
‘Ja’, zei ik, ‘een heel leuk plan’. Ik heb de jongen toen ernstig de les gelezen. Ik deed hem begrijpen dat ik wist dat hij gelogen had inzake de munitiefabriek. Hij verweerde zich zelfs niet, maar bekeek me verwonderd, niet wetend waar ik naartoe wilde. ‘Niemand’, zei ik, ‘kan van ons, Joden, vergen dat we allen helden zouden zijn. We hebben ons percentage zwakkelingen, lafaards en rapalje, zoals elke nationaliteit, met dien verstande dat we heel wat meer excuses bezitten dan de heren Ariërs. Alleen hebben we de verontschuldiging - indien we die moeten aanvoeren - dat men ons door de eeuwen heen heeft gedwongen sluwer en berekenender te zijn dan onze belagers. Indien het axioom van the survival of the fittest een grond van waarheit bezit, dan zijn we werkelijk de aristocratie van de mensheid, het uitverkoren volk, alhoewel de dichter gelijk heeft die zei:
How odd - that God - should chose - the Jews.
Houd nu op met dat gebluf over uw heldendaden. Ik heb dat niet nodig en u ook niet. Het enige wat ik u, in naam van onze mensen, vraag, is de waarheid. Waar heeft u die geschiedenis gehoord? Dat leuke plannetje... Is het gewoon een wensdroom van de Joden, die in ons land nog met honderden verborgen zitten op zolders en in kelders, of is het werkelijkheid?’
Ik sprak hem toe in het jiddisch, dat ik slecht hanteer, en ging zelfs zo ver hem vaderlijk ‘ziendele’ te noemen, want zijn verhaal had mij zo ontroerd dat ik ine niet kon verhinderen het te laten blijken. Toen hij merkte dat hij de situatie beheerste en dat ik me voor hem vernederde, niettegenstaande mijn toon van gezag, flikkerde een zekere trots in zijn ogen. ‘Rebbe’, zei hij (de enige formule van eerbied of van vleierij die hem blijkbaar te binnen schoot) ‘moge de Doodsengel me inhalen als ik niet de waarheid spreek. Een vent van de weerstand die me geholpen heeft te vluchten heeft het me verteld toen hij wat te veel gedronken had. Persoonlijk drink ik niet; het leven is al lastig genoeg en we moeten al onze middelen paraat hebben te allen tijde.’ Daar hij merkte dat ik in gedachten verzonken was en zijn woorden nawoog, draafde hij op dit onderwerp door. Hij had mensen gekend die ongetwijfeld ontsnapt waren indien ze niet op
| |
| |
het nippertje een hartige teug hadden genomen die hun noodlot had bezegeld. Ik luisterde amper naar zijn betoog tegen drankmisbruik en overwoog of hij te betrouwen was.
‘Luister’, zei ik ten slotte. ‘Kunt u die man nog bereiken? Kunt u, via uw contacten, de executie van Trautendorf uitstellen of desnoods afgelasten?’ Met geveinsde verontwaardiging antwoordde hij: ‘U wil die vent toch niet sparen?’ Haastig zei ik neen. ‘Misschien is zulke daad van terreur op dit ogenblik niet gewenst’, betoogde ik. ‘Goed, we zenden Trautendorf en zijn vriendin naar hun Walhalla. Morgen komt er een andere Trautendorf en ondertussen verscherpt de terreur en de slachting breidt zich uit. Wat hebben we dan gewonnen?’
Ik wist dat men op dat ogenblik, in Centraal Europa vooral, met de omkoopbare Nazi's, die niet zo weinig in getal waren alhoewel onverzadigbaar in hun geldzucht, onderhandelde over een uitwisseling van jodenlevens tegen landbouwtractoren en vrachtwagens (de bonzen waren nog steeds hysterisch in hun geloof in de uiteindelijke overwinning, maar de mindere goden namen al voorzorgen om hun dagen in rust en ‘Wohlstand’ aangenaam te slijten). Er bestonden, voor wie het goed aanlegde, nog heel wat mogelijkheden. Er was in het bezette Europa een beurs in jodenlevens ontstaan, waarover slechts enkele mensen waren ingelicht. In de Engelse en Amerikaanse kanselarijen rees elke dag de vraag op: ‘Indien we ze kopen, wat doen we er dan mee?’. Aanbod was er van Duitse zijde voldoende, maar de vraag... We lopen zowat overal in de weg, zelfs bij onze zogenaamde vrienden. Elk spectaculair incident kon die markt doen in mekaar storten, zoals een depressie. Alleen de koers van het uranium was vast in die tijd. Dit alles legde ik zorgvuldig uit aan deze ongunstige jonge man, omdat een dergelijke organisatie, die van buiten gezien het merk van het cynisme droeg, hem moest bevallen. Ze steunde op het realisme waarvoor hij vatbaar was. Met aandacht luisterde hij naar mijn confidenties. ‘Dat zou geld kosten’, zei hij ten slotte met eerbied in de stem voor zulk een zaak. ‘En of het lukken zou, weet ik, eerlijk gezegd, niet’, voegde hij er bij. Hij had het er zelfs voor over terug naar Europa te gaan. ‘Hoeveel?’ vroeg ik. Zonder aarzelen zei hij: ‘Twintig duizend dollar.
| |
| |
Die jongens hebben geld nodig voor wapens, omkoperij, enz. Koken moet kosten, en het is een kostbare keuken.’
Ik dwong hem de belofte af dat hij over ons gesprek, en vooral over de zaak Trautendorf, geen woord zou zeggen totdat ik hem zou terugroepen. ‘Hebt u geld nodig?’ vroeg ik. ‘Een paar Franklins zou ik best kunnen gebruiken’, antwoordde hij. Ik was verstomd dat hij op enkele dagen reeds het familiaire jargon van de onderwereld en van de gokkers op de paardenrennen had geleerd, die de banknoten aanduiden met het portret van de Amerikaanse staatsman die er op prijkt. Washington voor het biljet van één dollar, Lincoln voor het biljet van vijf dollar, Franklin voor een honderddollarbiljet. Een vlotte jongen die het ver zou brengen en die me niet lang lastig zou vallen. ‘Wie zal vermogen tegen dit geslacht?’ zei ik met de psalmist, want voor onze heilige geschriften heb ik weinig eerbied en ik kan ze best voor komische effecten aanwenden.
Uit Zweden, uit Portugal had ik de week tevoren vernomen hoe de razzia's in ons land waren verlopen. Men had de slachtoffers bij het krieken van de dag uit hun bed gesleurd, men had ze in camions geduwd, zodat de stalen deuren niet konden gesloten worden. Men had ze toch met geweld dicht geduwd, zodat de kreten van verpletterden en het gekraak der gebroken ledematen werden vernomen. Dat gaat naar Polen. Dat gaat naar de gasovens. Daar zal men de gouden tanden uit de gebitten trekken, het speelgoed afnemen van de kinderen en de zijden kousen van de vrouwen. Het zal dan wel uit zijn met den Juden und ihren Lügen, zoals de stoere Duitser Martin Luther heeft gezegd. Ik wist ook dat enkele van mijn ongelukkige achtergebleven vrienden zelfmoord hadden gepleegd toen de oermensen van de Gestapo bij hen aanbelden, en dat later een aantal vrouwen, langs de weg, van uitputting waren gestorven of afgemaakt. Dit alles met de beste groeten van Trautendorf, een van de beste ‘blonde Bestien’ die het Derde Rijk had voortgebracht.
Toen Purdaple vertrokken was, stond ik voor mijn raam te kijken naar de stad. Het was een winterdag, en van uit mijn kantoor was de zonsondergang glorierijk en dramatisch. Een enorme zwarte kap hing als een domper over Manhattan. Daaronder was de lucht van saffraan. De wolkenkrabbers
| |
| |
hadden de potsierlijke details van hun architectuur verloren - de slechte gotiek, de groteske klassieke elementen waren verdwenen, de Griekse zuilen honderd meter boven de straat waren thans verdoezeld; lijk logge menhirs beheersten de gebouwen de horizon. Zoals steeds, ruiste de stad met een geroes dat nooit begeeft en dat al de vulgaire geluiden van het stadsverkeer optelt. Het is geen nobel geluid, zoals dat van een transatlantieker die vertrekt, het heeft iets duivels, bezetens en kwaadaardigs, iets van een smeulende, dreigende krater. Ik dacht aan Trautendorf die op dat uur in de armen van Emilienne moest liggen, aan onze mensen die in hun duffe schuilhoeken zaten te beven, aan de duizend misères die de geredden, ook in dit land van Chanaän, nog vervolgden. En plots stond enkel nog de schim van Emilienne me voor de geest, en achter haar die van Geraldine die haar lange, magere handen uitstrekte naar de hals van haar vriendin.
| |
III.
Aan macht heb ik nooit behoefte gevoeld. Het is voor mij geen wellust te beslissen over goed en kwaad. Mijn enige momenten van exaltatie zijn die wanneer ik, door mijn kennis en mijn begaafdheid, er in slaag een leven te redden dat bedreigd wordt door de honderd ziekten die de goede-god, le bon-dieu, the good-lord, uitgevonden heeft om de mensheid te plagen. Ik ben niet gelovig, maar ik slaag er nooit geheel in het demonisch opperwezen dat ik bevecht uit mijn gedachten weg te cijferen. Ik weet het wel, uiteindelijk wint hij toch het pleit, maar ik kan zijn triomf vertragen en het kankergezwel verwijderen dat hij zo zorgvuldig in de ingewanden heeft verborgen, ik kan het rottend been afsnijden en de gangreen stopzetten. Ik ken allerlei kleine trucs om het schaakspel van leven en dood te doen aanslepen. Het gevecht tegen een anonieme, lepe vijand is heel mijn bestaan, maar vraag me niet in het zogezegde volle leven in te grijpen en recht te spreken tussen mijn gelijken. Ik oordeel slechts over microben.
Nu had die dwaze jongen me plots op de stoel van de
| |
| |
rechter geplaatst en me verplicht te kiezen. Zou ik de zaak laten verlopen, of zou ik Geraldine de kans gunnen haar vriendin eventueel te redden? Ik heb een weerzin tegen geweld in elke vorm. Ik kon ook niet inzien waarom Emilienne moest sterven, samen met de beul. Een van de meest beschamende taferelen die de beschaafde wereld ooit heeft gekend is nog steeds voor mij de uitstalling van het bij de voeten opgeknoopte lijk van Clara Pettacci in Milaan, hangend naast het verminkte lijk van haar minnaar, de bordpapieren Caesar. Ik gevoel ook een ziekelijke behoefte elke van mijn ogenschijnlijk edelmoedige impulsen te ontleden, totdat ik er een grond voor vind die bewijst dat ik uit eigenbelang heb gehandeld: het geestelijk masochisme is mijn natuurlijk klimaat. Toen ik me afvroeg of ik Geraldine zou verwittigen, overwoog ik of ik dit niet zou doen om mij te wreken om haar neerbuigende houding tegenover mij, om met dit bericht voor een moment haar meerdere te worden, om haar dankbaarheid af te dwingen, om tot haar, de ongenaakbare, nader te komen. Onvermijdelijk moest ik haar kwetsen, want ik moest de verhouding van Emilienne tot Trautendorf onthullen. Hoezeer haar lesbisme me ook hinderde, want ik had op dit punt de normale reactie van elke man (dat verzet tegen een verspilling, dat protest tegen al wat het mannelijke ontkent en verwerpt), toch voelde ik op dat moment medelijden met haar. Zou ze de ontrouwe minnares redden of zou ze haar de dood laten ingaan? Ik benijdde haar niet, en wellicht heb ik me ten slotte voorgenomen haar op de hoogte te brengen omdat ik, zo doende, het probleem van mijn schouders schudde en op de hare schoof.
Rond tien uur belde ik Geraldine op. Ze klonk bevreemd aan de telefoon. Kon ik haar dadelijk spreken, vroeg ik. Natuurlijk, zei ze vrolijk, alsof ze verwachtte dat ik in een of ander intiem avontuur was gewikkeld en haar steun en raad nodig had. Plaagziek vroeg ze of de zaak geen uitstel kon dulden tot zaterdag. Dan zouden we mijn probleem - hetgeen ze met ironische nadruk uitsprak - over een kop thee behandelen, wanneer de gasten van de zaterdag verdwenen waren. - ‘Neen,’ zei ik hard, ‘ik wil U dadelijk zien’.
| |
| |
Ze ontving me in een klein boudoir dat ze als werkkamer gebruikte en waarvan de muren geheel behangen waren met kleurrijke porceleinen papegaaien, een weergaloze collectie uit de 18de eeuw. Ze zag er opgeruimd en geïntrigeerd uit, en rookte uit een van die sigarettenhouders die een arm lang zijn en die, in de tijd van de stomme film, het symbool waren van de ‘purperen’ vrouwen. Voor het eerst merkte ik dat ze bij het lezen een bril gebruikte, een van die dingen met een harlequin montuur die langs weerszij scherp omhoog gaan en een licht komisch effect verwekken. Ach, dacht ik, hoe vlug zal deze hele mise en scène uit mekaar vallen. Zonder dat ik wat vroeg, schonk ze me dadelijk een stevige whisky in. Ze was spotziek en gemaakt vriendelijk en toen ik, na wat neutraal gepraat over de zaken van de dag, steeds ernstig bleef, nam ze een moederlijke houding aan die aantoonde dat ze bereid was mij haar overwicht te doen gevoelen. Het rituele uitwisselen van overbodige kleinigheden was gebeurd, en het gesprek stokte. Terwijl ze haar lange benen kruiste - ik kon nooit mijn ogen afwenden van haar slanke dijen die duidelijk in haar kleed afgetekend stonden - zei ze met haar doffe, vertrouwelijke stem: ‘Vooruit maar, professor, biecht op. Wat is het: het geld of de liefde?’
‘Allebei’, zei ik bedachtzaam.
Ze keek bevreemd op. ‘Toe maar’, zei ze, ‘ik dacht dat u zulk een bedaagd en solide man was’.
Ik heb er toen kort spel mee gemaakt. ‘U is een vriendin van Emilienne de B.’ zei ik. Wantrouwig en schichtig bekeek ze mij. Ik gaf haar geen tijd om te herademen. ‘Weet u dat ze de maïtresse is van Trautendorf?’
Ik keek in mijn whisky om het effect van mijn woorden niet te moeten nagaan. Heel vlug vertelde ik het overige van de geschiedenis. Ze liep van het boudoir naar het salon, aldoor de lichten aanstekend, hoekig van beweging en opgewonden. Ik volgde haar met mijn glas in de hand. Ze bleef stil staan voor het doek waarop Gabrielle d'Estrées en de Hertogin van Villars waren afgebeeld.
‘Waarom komt u me dat vertellen?’ vroeg ze plots met een harde stem. Het klonk alsof ze het hele geraffineerd gemeubeld appartement, de serene kunstwerken uit een arcadische wereld, zelfs de overdadige belichting tot getui- | |
| |
gen nam van mijn onbeschoftheid, van mijn vermetelheid om in dit elyseum dat ze zo schitterend had opgebouwd, de gruwelijke werkelijkheid van het ellendige Europa te komen binnenvoeren.
Ik ben zeer op mijn physiek comfort gesteld, en ik kan veel lijden onder kleinigheden. Ik zat in een Empire zetel die te hoog voor me was: ik moest achterover leunen om met mijn voeten de grond te raken. Een onwaardige en oncomfortabele houding. Geraldine stond zwijgend voor me en bekeek me met misprijzen. Hetzelfde misprijzen dat mijn voorouders hadden ondervonden in de aanwezigheid van een middeleeuws potentaat, die geld nodig had, of die zijn maag en lever had kapot gemaakt door overdadig gebruik van gevogelte en zware wijn, en die redding verwachtte van de Joodse financier of geneesheer. Hier zat ik in een belachelijke houding met twee gaven in de handen: het verraad van Emilienne en het middel om haar aan een onverdiende dood te onttrekken. Het was voelbaar dat Geraldine woedend was omdat ik me zo plots in haar intimiteit had gedrongen.
‘Waarom zou u die Mof willen redden? Wat zouden uw vrienden zeggen, mochten ze dat te weten komen?’ Zo nam ze weer de aanval en dwong ze mij tot verdediging.
‘Ik wil niemand redden,’ antwoordde ik. ‘Een Mof min of meer in de hiërarchie van die oermensen, kan me niet schelen. Wat me wel, in zekere mate althans, aangaat, is het leven van een vrouw wier dood niemand van nut kan zijn en die U blijkbaar dierbaar is. Een dergelijke daad van terreur, zoals het plannetje van groep B, is in mijn ogen een zuiver romantische onderneming die weinig positiefs kan opleveren. Wellicht zullen een aantal van mijn ondergedoken rasgenoten, bij het vernemen van de ontploffing, denken dat de Heer der Heerscharen - U weet wel, die meneer die altijd aan de zijde des plus forts bataillons staat - hun belager bestraft heeft, en dat de dageraad der vrijheid nu moet komen. In de oude tijden hing alles van de willekeur van een tyran af, met hem verdween een politiek. Nu wordt ze integendeel strenger doorgezet. Men heeft de Oostenrijkse Gauleiter gedood: de hele bevolking van Lidice werd uitgemoord, mannen, vrouwen, kinderen. Na de oorlog zullen we Lidice herbouwen, of er een nieuw Lidice naast
| |
| |
oprichten en de puinen bewaren. Denk maar eens aan de picknicks en de autobussen en de postkaarten! Het is allemaal mooi en symbolisch, maar ondertussen zijn de inwoners van Lidice tot de laatste man dood. Wij offeren veel voor symbolen. - Ik geloof daar niet in. Ik wil behouden en redden wat te redden valt, zelfs Uw vriendin Emilienne.’
Misschien heb ik het woord vriendin met wat te veel nadruk uitgesproken: misschien dacht Geraldine dat ik haar verhouding tol de maîtresse van Trautendorf kende en er ironisch toespeling op maakte. Ze kwam naast mij zitten en begon te praten alsof ik niet aanwezig was. Ja, ze was de vriendin van Emilienne geweest, de praatjes die ik moest gehoord hebben waren de waarheid.
‘Mocht ik aan spataders lijden of aan hemorroïdes,’ zei ze bitter, ‘ik zou het U ook zeggen.’
‘Ach,’ zei ik, ‘in mijn beroep heeft men de neiging dat wat de goegemeente normaal noemt, als een hoge zeldzaamheid, dus als een anomalie, te beschouwen. Laat dat rusten, maar zeg me wat U van plan is.’
‘Wat wilt U dat ik doen zou?’ vroeg ze klagend.
‘Ik wil niets,’ zei ik, ‘ik heb U alleen op de hoogte gebracht.’
Mijn neutrale houding maakte haar plots weer aggressief.
‘Dr. Klobotski wil helemaal niets,’ zei ze spottend en met verbeten woede. ‘Hij komt me in het holle van de nacht aankondigen dat Emilienne, die hoer, me bedriegt. Hij komt me bekoren met de zwakke mogelijkheid deze vrouw van de dood te redden, en meteen haar minnaar te behouden, opdat hij zou kunnen voortgaan met het uitmoorden van Joden. En dan vraagt hij: Wat gaat U doen? Ik zou hem kunnen antwoorden: Nu ga ik slapen. Maar U weet wel dat ik niet slapen kan; dat ik niet slapen zal totdat deze vuiligheid is opgeruimd, totdat ik weet welke de bestemming van Emmy en die Mof zal zijn. Ik geloof dat U een boos en sadistisch man is, Dr. Klobotski, die er genoegen in schept mensen zoals ik, die geen vlieg kwaad doen, te martelen. Ofwel is U ontzettend ijdel, en flatteert het U mij hier nachtelijk te komen overvallen om een gewichtige rol te spelen.’
Het was merkwaardig hoe ze me beschuldigde van al de
| |
| |
overwegingen die enkele uren tevoren bij me waren opgekomen, maar ik wist dat ze achter mij Emilienne de B. te lijf wilde, en liet haar woede over me heengaan. Ze dronk haar whisky met lange teugen en vulde het glas zodra het leeg was.
‘Wat zou het kosten om Emilienne eventueel te redden?’ vroeg ze zakelijk, na een lang stilzwijgen.
‘De jongen zegt een millioen frank,’ antwoordde ik.
‘A cool million,’ zei Geraldine voor zich uit, ‘zo maar eventjes een millioen.’ De uitdrukking die de zakenlui met een slordige eerbied gebruiken. Daarna zuigen ze de lucht door de tanden binnen. Het klinkt altijd wat vulgair.
Geraldine boog naar me toe. Ze had reeds wat te veel gedronken. De haat die ze tegen me gevoelde omdat ik haar gedwongen had haar zwakheid te bekennen stond duidelijk in haar staalgrijze, lichte ogen te lezen.
‘Hebt U een percent op het bedrag?’ vroeg ze met een vriendelijk lachje.
We zijn aan veel gewoon in onze gemeenschap, en de veronderstelling dat we allereerst op geld uit zijn, beschouwen we haast als normaal, maar een dergelijke grofheid kon ik niet laten voorbijgaan. Wanneer een zieke hysterisch wordt, kalmeert men hem soms door een daad van geweld. Ik sloeg Geraldine met volle kracht in het gelaat. Ze begon te snikken.
‘U is geen gentleman,’ zei ze.
‘Neen,’ zei ik, ‘ik ben een dokter en U is een zieke.’
Maar ik had Geraldine aangeraakt, ik had haar als een gelijke behandeld, ik had zelfs de indruk dat ik haar als een minnaar had benaderd. God, dacht ik, kon ik maar weg uit deze poespas van ongerechtigheden en misère, en ik kreeg spijt dat ik mijn Samaritaans bezoek had ondernomen.
Geraldine werd kalmer en luisterde aandachtig toen ik haar uiteenzette hoe ze Purdaple kon bereiken, hoe ze hem moest behandelen en welke de kansen waren dat zijn bemoeiingen een resultaat zouden opleveren.
‘Ik verlang zelfs niet te weten wat Uw besluit zal zijn,’ zei ik. ‘Laat mij er geheel buiten. Vraag ook aan niemand raad. U moet alleen beslissen.’
Geraldine stond onvast op de benen en bewoog wild met
| |
| |
het whiskyglas dat in een zilveren houder gevat was. Met een ruk keerde ze zich om en, alsof ze zich wilde wreken op mijn kleine therapeutische gewelddaad, keilde ze haar beker met kracht naar de copie waarop Gabrielle d'Estrées en de duchesse de Villars hiëratisch te prijk stonden. In het hoge, nobele torso van de hertogin kwam een scheur, en de drank liep omlaag langs het doek tot in de badkuip waarin de twee vrouwen gezeten zijn. De gekke gedachte: dat kan geen kwaad, kwam in me op, want de badkuip is en trompel'oeil geschilderd.
‘Is dat een veroordeling?’ vroeg ze nuchter.
‘Maak U weg,’ zei Geraldine. ‘Ongeluksvogel, kraai...’ Ze zocht naar andere beledigingen.
‘Jood,’ vulde ik aan. Ze antwoordde niet, maar bracht me naar de deur. Ik had niet de gewoonte, zoals haar gasten, haar hand te kussen. Ze stak me haar hand toe alsof ze dat verwachtte. Toen ik me over haar magere vingeren heenboog, zei ze zacht: ‘Vergeef me, ik ben ongelukkig.’
| |
IV.
De ervaren krijgslui weten dat de oorlog hoofdzakelijk bestaat uit wachten. Over de hele wereld werd gewacht en geduld geoefend: de soldaten aan het front, de krijgsgevangenen achter de tralies, de slachtoffers bestemd voor de gasovens, de millioenen vrouwen en geliefden in de zes continenten; ze wachtten allen. Geraldine wachtte nu ook. Ik vernam dat ze, na een hele week aarzelen, Purdaple had ontboden en hem het geld had gegeven. Hij was goddank discreet geweest.
Ik ben steeds op de zaterdagse bijeenkomsten van Geraldine verschenen, alleen kwam ik wat later en vermeed het met de gastvrouw te praten. Het beschadigde doek was verdwenen en vervangen. Geraldine scheen nerveuzer dan ooit en haar stem klonk anders. Ze dronk opvallend veel en verkondigde met klem dat de oorlog naar zijn einde liep. De vierde zaterdag na ons nachtelijk gesprek was er een zekere beroering in haar salon merkbaar. Men had de gasten te verstaan gegeven dat waarschijnlijk Mary Thalman zou
| |
| |
verschijnen, de beroemde actrice, die de toneelwereld beheerste en wier lesbische avonturen mondgemeen waren. Ik vertrok vroeg, maar werd bij de deur door Geraldine opgevangen die me verwijtend vroeg of ik me voor de beruchte toneel- en filmgodin niet interesseerde.
‘Helemaal niet,’ zei ik, ‘ik zie de hele dag zieken.’
Het bericht dat Trautendorf was afgemaakt, heeft me op de volgende zaterdagmorgen bereikt. Uit de tekst bleek duidelijk dat zijn vriendin zijn lot had gedeeld, ook al stond haar naam niet correct vermeld. Ik belde Geraldine op. Wat heeft me bezield haar het nieuws mee te delen zoals ik het deed? De herinnering aan de vernederende manier waarop ze had geweigerd de Joodse werken te steunen toen ik haar dat had gevraagd, en toen ze me haar klassiek antwoord had gegeven? Of de overtuiging dat zij Mary Thalman reeds had uitverkoren als de opvolgster van Emilienne? Of was het mijn wraak op haar monsterachtige, beledigende vraag?
‘Luister,’ zei ik, ‘ik heb slecht nieuws. Zo maar eventjes een millioen is verspild geworden. A cool million. Trautendorf en Emilienne zijn dood.’ Ze haakte af zonder een woord te zeggen.
Ik heb die namiddag haar appartement op Park Avenue vermeden en ben naar de bioscoop gegaan. Het was verbazend te zien, in het filmjournaal, hoe de Amerikaanse mariniers het ene eiland na het andere in de Stille Zuidzee heroverden. Ze beschikten over die ellenlange vlammenwerpers waarmee ze de Japanners uit hun rotsholen joegen, om ze dan neer te schieten wanneer ze als levende toortsen te voorschijn kwamen: het leek een heel hygiënische handeling, zoiets als een verdelging van ratten. Die dingen hadden de Kozakken moeten hebben om pogroms te organiseren in het tsarenrijk. Daarna zagen we General McArthur van een landingsboot in het water stappen en, klaar met zijn historisch woord, aan de inwoners van Bataan verklaren: ‘Ik ben weergekeerd,’ zoals hij hun dat vier jaren tevoren had voorspeld. Boze tongen beweren dat hij van zins was op het water te wandelen, maar dat Truman het hem verboden had. Alles verliep naar wens voor de Verbondenen, de oorlog ging naar zijn einde.
| |
| |
Rond elf uur werd ik opgebeld door het dienstmeisje van Geraldine. Haar meesteres was ziek, en wilde ik dadelijk komen? Ik zei haar een Amerikaanse dokter te ontbieden, maar liep toch naar haar woning. Geraldine lag in het coma. Naast haar stond nog het champagneglas waarin ze de slaapmiddelen had gemengd die haar hadden verlost uit haar leed. Samen met mijn Amerikaanse collega, heb ik er voor gezorgd dat haar zelfmoord gecamoufleerd werd. Het past niet dat een grote dame zou sterven lijk een proletariër. Wat is er edeler dan een hart dat breekt, omdat een geliefd wezen de dood is ingegaan?
Onze ambassadeur heeft een roerende lijkrede uitgesproken in onze nationale kerk. Alhoewel door zijn beroep verplicht zich hoofdzakelijk in gemeenplaatsen uit te drukken, en daardoor geestelijk misvormd, deed hij toch zijn best om Geraldine's dood te beschrijven als het besluit van een martelaarschap dat jaren had geduurd. ‘Een gevoelig dichter in ballingschap heeft geschreven: ik lijd aan mijn land. Deze edele vrouw, edel door geboorte en door de adel van haar gemoed, is aan haar land gestorven,’ zei hij. De habitués van haar salon waren allen aanwezig. De politici en de diplomaten zaten vooraan, maar voor de oude Prins von Z. had men een speciale bidstoel op het koor geplaatst, zodat alles verliep zoals het hoorde. Een ieder kende zijn plaats. Ik zat helemaal achteraan, en ik luisterde verstrooid naar de dunne stemmetjes van de blinde kinderen - de protégés van Geraldine - die met een vreemd accent en op een nog vreemder ritme ons nationaal lied radbraakten. Ik voel me altijd vreemd in een kerk of in een synagoog. Ik ben een indringer, die niet deelneemt aan wat er sacraal gebeurt. Ik ben dan ook altijd de eerste buiten.
Toen ik op het trottoir stond, hoorde ik een auto met geweld remmen. Het was een mooie wagen, waaruit de Heer Theodoor Purdaple stapte, elegant uitgedost. Ik verwittigde hem dat de dienst ten einde was.
‘Hoe kan zulk een charmante vrouw zulk een dwaasheid begaan?’ vroeg hij.
‘Welke dwaasheid?’ zei ik hypocriet.
‘Mijn waarde Dokter, laten we mekaar nu niet Frederik noemen,’ zei hij. Ik ben niet op zijn zinspelingen ingegaan.
| |
| |
Ik kreeg het zelfs over mijn hart in zijn kraaknieuwe wagen te stappen en hem toe te laten me naar huis te voeren.
‘Doet U zaken?’ vroeg ik.
‘Allerlei zaken,’ zei hij veelbetekenend. ‘De bluts met de buil. De ene lukt, aan de andere scheur ik mijn hemd.’ Ik heb niet aangedrongen. Het had geen nut. Ik wenste ook niet te weten of Geraldine wellicht te lang had gewacht om Purdaple te roepen en hem het ‘cool million’ te geven. Ook niet of hij wellicht op de som een deel had achtergehouden. Hij ook had het recht als rechter op te treden en te handelen naar goeddunken. Was ik zelf geheel zeker van mijn stuk? Alleen de onnozelen van geest bezitten dat voorrecht.
De Amerikaanse faculteit heeft me waardig gekeurd mijn beroep uit te oefenen. Als verpleegster heb ik de ‘weduwe’ van Trauvater aangeworven. Ze zou door een vuur gaan voor me. Wanneer een van mijn rijke patiënten mij inviteert in een der selecte restaurants van New York, gebeurt het in de laatste tijden vaak dat ik daar ook Purdaple aantref, die me van ver met een breed gebaar groet en met een glimlach, of we oude vrienden of, liever nog, oude medeplichtigen zijn. We hebben allebei getriomfeerd, terwijl Emilienne en Geraldine, die alle troeven in handen hadden, ten onder zijn gegaan. Purdaple draagt ook al een wit piqué ondervest, al is hij voor een dergelijke opschik veel te jong. De parel op zijn das is veel kleiner dan die van Finkelstein, maar die zal wel groeien.
De vrede heeft de vuile dampen van de oorlog weggevaagd. We doen ons best om alles te vergeten. We slagen er schitterend in. We kennen weer het geluk onze eigen dilemma's te scheppen, de staatslieden laten ons met rust. Nu zijn de wetenschappelijke leerlingen-tovenaars aan het werk gegaan, die ons het bericht gebracht hebben dat we eindelijk de stof zijn meester geworden. Het geheim van de materie hebben we doorgrond. Protserig bekijken we een wereld die we morgen aan gruizelmenten kunnen doen springen, maar van wat er in de geest en in het hart van de mens omgaat weten we nog even weinig als de Grieken, of als die misanthroop die ‘Gilgamesh’ heeft geschreven in spijkerschrift van Babylonië.
Na de dood van Geraldine ben ik me ook voor het werk
| |
| |
van haar blinden gaan interesseren. Ik heb zelfs de buste die een jonge beeldhouwer van haar had gemaakt, gekocht en aan het werk geschonken te harer gedachtenis. Als ik het instituut bezoek, zie ik vaak hoe een der jonge meisjes voor het beeld stil staat en met tedere vingertoppen de scherpe trekken van Geraldine betast, zoekend naar het geheim van haar wezen.
‘Ik zorg voor mijn necrologie’, had ze me eens gezegd. In deze onnozele harten leeft zij voort als een weldoenster en een wezen van mateloze verfijning. Haar voorzichtige, ietwat schorre stem, haar parfum, haar strelende aanrakingen, dat herinneren die kinderen zich en ze trachten dit alles terug te roepen tot de werkelijkheid terwijl hun vingeren met eerbied langs de bronzen wangen aaien, aan de brede mond aarzelen totdat hun handen liefderijk de zachte driehoek der kin omvatten.
In de geest van de leden onzer kolonie en van de aristocraten van het oude Keizerrijk, leeft Geraldine voort alleen omdat ze te midden van de oorlogswoestijn een perverse en hemeltergende oase had geschapen van integraal egoïsme.
Nooit heb ik de laatste woorden van Nero: Qualis artifex pereo kunnen bespottelijk vinden zoals mijn moraliserende leermeesters dat verlangden, evenmin kan ik Geraldine veroordelen omdat zij poogde de oorlog en zijn gruwelen eenvoudig te negeren en als een Olympische godin te leven.
Ik alléén heb haar gekend zonder masker, het gelaat vertrokken door paniek en hysterie, een jammerlijk bros en sprok wezen dat, zoals ik, tot een minderheid behoorde daaronder lijden moest. Wanneer er over haar wordt gesproken - er is reeds om haar gedachtenis een zoeterig flepse legende aan 't groeien - dan kan ik steeds naar waarheid zeggen dat zij als een grande dame geleefd heeft en ook zo is gestorven, roekeloos zich zelf bevestigend tot in de dood.
Het gebeurt me vaak, bij het verlaten van het Instituut, dat ik, zoals de blinde meisjes, vertederd de wang aanraak die ik eens heb geslagen.
MARNIX GIJSEN.
|
|