| |
| |
| |
[Nummer 8]
Suiker
(slot)
Vijfde tafereel
Het sproeihok. Vier uur 's morgens. Malou loopt over en weer. Zij rookt. Kamt haar haar. Bij de cokes-kachel zit Bobik met zijn legermantel aan.
Il ne vient pas. Quelle heure est-il?
Quatre heures
(hij spreekt verder in het Pools, wijst naar het kacheltje).
Non
(Bobik reikt haar zijn pul jenever, zij weigert).
Ik mag niet van de dokter. Het is slecht voor de nieren. Ik heb het aan de nieren. Les reins.
(Zij wijst - Hij begrijpt niet, zegt iets in het Pools).
Jij begrijpt ook niets.
(Zij lacht hem uit, hij lacht mee).
Lach maar. Comprend pas?
Goed zo. Beest. Luilak. Zatlap. Beest. Comprend pas?
(Hij schudt het hoofd. Zij neuriet, doet een paar dansbewegingen.
| |
| |
Stopt plots).
Ik weet niet wat gedaan met mijn vel. Het jeukt. Het wil niet stil. Het is hier te warm misschien. Quelle heure est-il?
De derde ploeg begint om vier uur. Waarom zijn zij hier niet?
(Zij kijkt aan de deuropening. Neuriet. Pauze).
Binnen drie dagen ben ik weg, Bobik, weg uit dit hok en weg uit dit dorp. Niemand houdt mij nog tegen. Compris?
(Heftig gebaar).
Foetsie. Moi. Ich.
(Zij zit bij het vuur).
De dampen van die cokes zijn slecht voor de longen. Ik heb het aan mijn longen ook. Poumons
(wijst op cokes en op haar longen) (Hoest, Bobik knikt ernstig).
En waar heb ik nog kwalen? La tête
(houdt haar hoofd vast).
Je suis malade. Partout.
(Bobik schudt meewarig het hoofd).
Zo kan ik niet missen als zij mij vragen. Overal ben ik ziek
(Grimmig lachje. Pauze).
Het is waar ook.
(Pauze).
- En geen ogenblik, weet je, geen minuut zal ik nog aan Verrières denken. Ik vergeet jou, Bobik, jullie allemaal, de hele fabriek, het moment zelf dat ik op de trein stap. Jullie bestaan niet meer. Zoals ik ook verleden jaar vergeten ben. En Arras. En de ziekte. Wat er ook gebeurd is, het bestaat niet meer. Ik ga weg met hem, Bobik, hoor je me? Hij is mijn minnaar al, al zijn wij nog niet naar bed geweest. Hij zal wachten, zegt hij. Ik ook. Ik heb een beestigheid gedaan gisteren. Maar niemand weet het. En het was voor het beste. Ik kon niet anders, Bobik. En geen kraaien zullen het uitbrengen. Binnen drie dagen zijn wij weg, hij en ik.
Drink maar. Drink maar veel en genoeg. Dat je ingewanden in vuur en vlam staan en dat je maagbrand en zweren krijgt en dat je Poolse hersens uitdoven. - Drink maar snel en veel. En raak dan in de wasketels, dan kom je in flarden in de suiker terecht. Snel.
Ik heb het heet, Bobik. Voel.
(Zij neemt zijn hand, legt haar tegen haar wang).
Ik moet rusten, zei de dokter van Arras. Nog drie maanden minstens
(lacht).
Als hij mij zag, heen en weer trippelend in de mist om vier uur 's morgens in deze cokeslucht!
Hoor je niets? Neen. De eerste boeren met de bieten. Com-
| |
| |
prend pas? Neen? Goed
(Zij kijkt naar buiten).
Die bergen bieten die glimmen, die lantaarnen, net alsof het de wereld, de aarde niet is. De mannen ook niet. Zij wandelen, de mannen op de maan. Zij werken niet want er is niemand die op hen let. Af en toe schoppen zij een biet in de kanaaltjes, dat is alles. Nog drie dagen, denken zij, de wandelaars, dan gaan wij weer naar huis, naar Italië, naar Duitsland, naar België. En één daarvan denkt dat ik meega naar België. Mis, Bobik. Mis denkt hij.
Ik heb hem te pakken, Bobik, ja, die met zijn dikke kop en zijn kindermond en ik houd van hem. Je l'aime. Niemand kan hem mij meer afnemen, al probeert iemand nog zo slim. Ik wil het niet.
(Pauze. Zij komt terug bij het vuur).
Ik heb een beestigheid gedaan gisteren. Maar het komt niet uit, al moesten zij mijn tong uittrekken. Maar overmorgen ben ik al weg. Als alles goed gaat. Alles zal goed gaan, hé, Bobik
(Zij streelt zijn wang).
Je bent ook een stille vrijer, jij. Je bent geen kwaje. Maar ik zal je niet missen. Jij mij ook niet. Voor jou is het ver om het even welk wijf je onder je handen hebt. Zo staan wij gelijk.
Tu viens. A la baraque. Ce soir?
Nooit meer. Ik vier het einde van het seizoen niet meer in de barakken. Dat is voorbij. Voorgoed. Ik ga weg met hem en niemand hoort meer over ons. Ik zeg je zijn naam niet want je zou hem herkennen als ik hem luidop zei. En men weet nooit hoe gauw een ongeluk komt, hoe gauw de kraaien het uitbrengen. En niemand zal mij hem weer afnemen.
(Zij zegt de naam Kilo geluidloos, uitdagend vor Bobik. Hij probeert te verstaan).
Wat doen jullie?
(Staat in de deuropening).
Is het een spelletje? Wat doet de Pool hier?
Hij wacht tot Minne hem komt aflossen.
| |
| |
Si. Si.
(Kijkt Bobik wantrouwig aan).
Dag. Het is lang, een dag en een nacht zonder je te zien.
Wij zullen alle tijd van de wereld hebben binnenkort.
(onwennig ronddraaiend, er is iets onrustigers, iets ongemakkelijkers tussen hen sedert zij elkaar de laatste keer hebben gezien).
Hoe was het in Compiègne?
Wij zijn naar de bioscoop geweest, Lily en ik. Er was veel volk. Lily vond dat ik op het meisje leek in de film. Zij was doofstom en werd door een kerel overvallen. Maar alles kwam goed op het laatst. Wij hebben gehuild, alle twee. - Daarna zijn wij gebakjes gaan eten.
Lily wilde gaan dansen, maar ik niet. Daarna zijn wij naar huis gekomen.
(Sirene gaat. Kilo gaat naar deuropening).
Je ziet dat het seizoen op zijn einde loopt. De Duitsers schuren hun barak niet meer en wij, wij doen geen klap meer en de Fransen blaffen naar ons, tien keer zo hard als tevoren.
(Hij merkt een nieuw krijtstreepje aan de balk).
Ik heb je hemden gewassen
(wijst op een pakje in de hoek).
Ook mijn jurken heb ik gewassen en gestreken. Mijn groene jas is als nieuw, ik heb er andere knopen aangezet.
Je bent helemaal gereed, dan.
| |
| |
Ik heb de hele avond gestreken gisteren en mijn vader vroeg: Vanwaar die drukte, die haast? Ik zei: Ik moet toch mijn kleren in orde maken als ik nu binnenkort voorgoed bij Lambert ga wonen. ‘Als je getrouwd zal zijn met Lambert, zal je elke dag een meid onder je gat hebben om dit werk op te knappen’, zei hij en hij keek naar mij alsof hij alles van ons afwist en ons plan. Maar ik hield mijn mond.
Ik heb aan jou gedacht de hele tijd.
En ik aan jou, de hele tijd.
Ik weet het niet meer. En jij?
Ik ook niet meer.
(Zij lachen).
In de pauze van de bioscoop speelden ze dat liedje, ken je het wel, van...
(zij zingt).
Ce que je veux, o quel bonheur pour moi. C'est de m'étendre contre ton coeur qui bat, qui bat.
(Zij zegt terwijl ze hem aankijkt)
Wat ik wil, o wat een geluk, is uitgestrekt liggen tegen je hart dat klopt voor mij.
(raakt haar aarzelend aan)
Je hart dat klopt.
Dat is mijn maag, die rammelt van de honger.
(zodat zij elkaar kinderlijk, schroomvallig betasten)
Jouw maag spant. Een zak vol eten.
Boerenkool en spek en bier.
(steeds tastend, bij hem en bij haar)
| |
| |
Twee zakken die geluiden maken
(legt haar oor tegen zijn maag).
Je zou denken dat je aan de kookketels staat die suizen.
(Zij zit recht).
Twee ruggegraten die dat alles rechthouden. Twee hoofden vol wormen en holten en gebeenten en rare dingen daarbinnen, en die ineens daarbinnen zingen, zingen.
(Zingt hetzelfde liedje laag).
(Bobik zoemt mee, Kilo probeert ook maar houdt er mee op).
Gisteravond en de avond tevoren heb ik in mijn bed gezongen, wel een uur lang. En Lily in het bed ernaast vloekte als een ketter.
En wat zei Flamin daarvan?
Hij vloekte ook. Vroeger, toen ik nog met Lily in één bed moest slapen zongen wij ook samen. ‘Katje, neem uw staartje,’ zongen wij dan, een liedje van in de tijd dat Lily dienstmeisje was in Roeselare bij een dokter en zijn vrouw. Soms ging ik haar daar bezoeken. En van in de keuken hoorden wij dan het dochtertje op de piano spelen. Ginette heette zij, het dochtertje en zij speelde hele middagen lang. Maar zij was maar acht jaar oud en zij speelde almaardoor hetzelfde liedje. Het was eigenlijk geen liedje. Lily zei: ‘Het is precies een kat die zijn staart probeert te pakken. En ronddraait en ronddraait maar nooit zijn staart kan pakken.
Elke middag speelde zij, Ginette, en zij kon niet aan de pedaal geraken met haar korte beentjes, en als de dokter thuiskwam 's avonds moest zij haar vader voorspelen en dan moest Lily op de pedalen duwen met haar handen terwijl het dochtertje speelde. Zo klonk het beter, zei de vrouw van de dokter.
Ik moet je iets zeggen... eh... het is moeilijk.
Heb je gelogen tegen mij? Een verhaal verteld dat niet helemaal waar is?
Waarom zou ik tegen je liegen?
| |
| |
(Er is wantrouwen ontstaan onder hen, hij drinkt)
Het is hier heet.
Heb je iets gehoord over mij? Zei hij iets over mij?
Zeiden zij iets over mij, bedoel ik? De anderen, uit Evergem, in de barak?
Neen. Neen. Niets. (Pauze, Onwennige stilte)
Ik heb je beloofd mee te gaan naar Evergem overmorgen. Naar de kermis, naar de overvolle cafés. Maar het kan niet, Kilo
(Kilo schrikt).
Ik wil niet naar Evergem. Zou het niet beter zijn dat je de anderen zonder jou liet vertrekken en hier bleef in Frankrijk? Wij zouden hier evengoed alleen zijn.
Wil je dan Lambert langer laten geloven dat hij je trouwen kan? Wil je hem aan het lijntje houden, in reserve?
Neen. Neen. Ik wil meteen van Verrières weg. Maar niet naar Evergem. Waar de andere Vlamingen zijn die hier werken en die mij kennen en die mij zouden lastig vallen. Je weet toch hoe dat gaat.
Neen. Niemand zal je lastig vallen. Ik zorg toch voor je, zolang dat je er bent. En je kan zolang blijven als je wil.
Ik kan niet. Nu niet meer.
(bruusk vrouwelijk)
Omdat ik er geen zin in heb
(zij lacht).
En omdat ik zin heb om naar Parijs te gaan. Met jou. Met de trein. Overmorgen.
Ik ben er nog nooit geweest.
| |
| |
Ik ook niet. Maar daar hebben wij toch geen geld voor.
Als wij ons geld samenleggen wel. Wij zouden kunnen blijven zolang wij willen, Kilo. Parijs is het mooiste op de wereld, ik heb het gezien in de cinema. Overal witte kerken, en enorme parken en kastelen waar de koningen in woonden, en wel honderden cinema's. En winkels, in elke straat honderd. En cafés. En de Eiffeltoren, Kilo, die wil je toch zien.
Ik heb hem al gezien. In het klein en in brons. Ze verkopen ze in Gent, om op je schoorsteen te zetten. Maar ik zou hem wel eens echt willen zien.
Alles kost er heel duur. Maar ik heb er al iets op bedacht
(Zij kijkt naar Bobik, die allang ingeslapen is, fluistert).
Ik weet maar Sais-Pas zijn geld verstopt.
(kijkt ernstig, proest dan in lachen uit)
Maar alleen het geld dat hij om de veertien dagen binnengekregen heeft door de suiker op te kopen 's avonds. Elke veertien dagen brengt hij het weg. Maar nu gaat hij het pas deponeren volgende Dinsdag.
(het oude wantrouwen)
Dat zeg ik niet. Je zal het wel zien.
Dan moet Max mij ook mijn geld van dit seizoen geven.
(in alarm)
Houdt hij je geld dan?
Ja. Hij stuurt het elke week naar zijn moeder, in Evergem. Omdat wij een speciale koers hebben als seizoenarbeiders.
Vergeet het geld dan maar. Ik heb er genoeg.
Jouw geld is voor jou. Het mijne voor mij. Wij delen alles eerlijk. Ik zal het hem vragen.
| |
| |
Ik heb er voor gewerkt het hele seizoen!
(Sirene)
(wordt wakker, schuift naar de deur, kijkt, drinkt, gaat weer zitten dutten).
Je zal zien, Parijs is het mooiste wat er bestaat.
Ik wil er naartoe. Wij zullen geen kik geven. De trein zal aankomen, de Vlamingen zullen er hun baalzakken in gooien, op de trein springen, dan naar elkaar kijken in het compartiment. ‘Godverdomme, zal Minne zeggen, Kilo is er niet bij’. En Max die schrikt zich rot, hij zal naar mij gaan zoeken in de trein, en er dan willen uitspringen, maar het is al te laat, de trein rijdt, tchoek-tchoek, en hij moet mee, alleen naar Evergem en naar zijn moeder.
(Lacht).
Dat zou ik willen zien.
In Parijs gaan wij in een hotel slapen, jij en ik. En wij laten 's morgens een dienstmeisje boterhammen en koffie brengen, terwijl wij nog in bed zijn. Weet je dat dat kan?
Wij slapen in dezelfde kamer.
Ja. Waarom wil je niet dat ik Max om mijn eigen geld vraag?
Hij is achterbaks. En gemeen. Als hij te horen krijgt dat wij hem een poets willen bakken en naar Parijs vluchten, is hij tot alles in staat.
Je hebt gelijk. Ik geef geen kik.
Alors, Minne, il ne vient pas?
Blijf maar zitten, jij. Minne komt zo. Het is vreemd. Eergis-
| |
| |
teravond babbelde ik met hem en ik zei hem iets heel ernstigs.
Aan Max. Ik zei hem iets ernstigs, wel, iets dat mij nauw aan 't hart lag, iets dat je alleen aan een vriend die je lang kent toevertrouwt, snap je? en plots begon hij mij uit te lachen. Dat doet hij anders nooit, hij lacht moeilijk, maar dit keer schudde hij van het lachen.
Wat zei je hem? Was het iets over ons?
Natuurlijk niet. Ik heb je toch beloofd dat ik mijn mond zou houden.
Goed, je hebt beloofd, maar misschien deed je het toch. Zeg het me, Kilo.
Ik heb niets gezegd. Wel... wilde ik. Het lag op de punt van mijn tong. En daarbij ik kan moeilijk tegen hem liegen, hij kijkt naar mijn mond, als ik lieg staart hij naar mijn lippen die bewegen, alsof hij controleren kan of het de waarheid is. Ik zal blij zijn als ik in Parijs ben, Malou.
(wrijft over zijn mond)
Ja, zo kijkt hij.
Je hebt Max dingen over ons gezegd, ik weet het, maar het heeft geen belang, dat was eergisterenavond, en het is voorbij. Ik wil er niet meer over horen, ik wil zijn naam niet meer horen, wij vergeten het gauw, gauw, he Kilo?. Wij gaan weg overmorgen, samen, en in de trein houd ik je hand vast, en wij kijken naar de bietenvelden zonder één boom, naar de bietenhopen, in het land, die wij nooit meer zullen zien, en wij doen het raam open en wij spuwen er op, en wij kijken niet meer om naar Verrières, wij stappen uit in Parijs.
(Zij houdt zijn hand vast).
Wij roepen een taxi en wij rijden langs de mooiste huizen van de wereld.
| |
| |
Ah, voilà Minne.
(Iemand komt boven).
Dag kinderen. Jullie zitten hier lekker warm.
Ben je dan niet in Compiègne? Ik zag je vertrekken met de camion!
Onderweg ben ik van idee veranderd.
(Malou gaat in een hoek zitten).
(wakkerschietend)
Minne, il ne vient pas?
Non... Minne komt niet. Die oude man heeft dit seizoen meer dan genoeg gewerkt. Ik dacht: Laat ik voor één keer Minne's plaats innemen, hem vervangen, want die oude man moet doodmoe zijn van altijd jullie tweetjes te bewaken, denk je niet, Malou?
Dus Minne komt helemaal niet meer vanmorgen?
Je lacht. Jawel. Je gezicht verroert niet maar je lacht, ik ken het van je.
Dus je bent onderweg van gedachte veranderd?
Ja. Naar de waarzegster ga ik niet meer dit seizoen. Ik geloof dat ik langzamerhand wel genoeg weet. Zelf weet wat er gaat gebeuren. Het vervolg van de dingen. Ik heb geen kaarten meer nodig daarvoor. Ik heb twee goeie ogen en een beetje hersens.
| |
| |
En je gelooft het of niet, Kilo, ik zie méér nu, zonder de waarzegster. Ja. De oorzaak van dingen, de gevolgen.
Wil je wat?
(biedt zijn pul aan).
(scherp)
Wat kom je doen?
Werken. Aan de spuit staan straks en de treinwagens leegmaken. Zoals Kilo. Dat is toch het werk van de nachtploeg hier, hé, Kilo?
De twee Duitsers zijn beneden, zij hebben werk voor de hele nacht.
Precies. Want je hebt ze tien kilo suiker beloofd opdat ze je zouden gerust laten vanavond hierboven, hier in de lekkere warmte, met een lief meisje ‘op een armslengte afstand’. Nietwaar?... Er is niets dat ik niet weet of te weten kom, kameraad. Tien kilo suiker aan zestig frank de kilo, het is goed betaald voor een avondje met zijn tweeën. Duurder dan een hotelkamer in Compiègne. Nietwaar, Malou?
Kamers kosten duur tegenwoordig in de stad, vind je niet, Malou?
Natuurlijk niet.
(Pauze).
Maar een hotelkamer is ook prettiger dan dit stro hier en die natte planken. Maar om hier wat praatjes te slaan is zo'n hok wel goed genoeg. Want dat doen jullie toch? Verhaaltjes vertellen, hé, Kilo. Ja, ik ben ook dol op verhaaltjes. Je hele leven door hoor je verhaaltjes en toch kan je er niet genoeg van krijgen.
| |
| |
Het begint al als je klein bent. Roodkapje dat door de wolf verslonden wordt, neen, de wolf die de grootmoeder verblindt, neen, hoe ging het ook weer? En op school: de Slag der Gulden Sporen. De oorlog van Veertien-Achttien. En dan de verhalen in de kranten. Man vermoordt zijn verloofde omdat zij ontucht pleegde. Jaren geleden. Of de dag ervoor.
(Pauze).
Ah, en als je dan hierheen vlucht naar het bietenland waar geen huis staat zover je kan kijken, dan hoor je in de barakken opnieuw verhalen en verhalen tot laat in de nacht. Over Pier de Stier, die uit een venster is gevallen. Of Mierlo die de meestergast heeft geschopt. En Jager vertelt over de Ronde van Frankrijk in Drie en Dertig toen Vietto hem in de spurt tegen een oud wijf deed rijden.
Over doden vooral. Heb je gemerkt, Kilo, hoe ze het liefst vertellen over de doden, die weg zijn, geen kwaad meer kunnen, zich niet kunnen verweren, één meter zestig onder de grond. Hoe ging het verhaal ook weer dat ik hoorde laatst, o ja, over die jongen die in de kalkoven is gevallen. Hoe heette hij ook weer, je weet wel, Malou, die jongen? Malou?
(hard)
Ik weet er niets van.
Zullen wij kaartspelen? Klaverjassen?
(Hij haalt kaarten die op een balk liggen).
Ik kan geen kaartspelen.
(Kilo legt de kaarten terug).
(roept)
Jean-Marie! Dat was zijn naam!
Ja. Hoe noemden ze hem ook nog. Eh... de natte! Je weet wel, Malou, omdat hij altijd kwijlde. Altijd was er een streep kwijl over zijn kin en dat veegde hij altijd even vlug weg met zijn kletsnatte mouw, zo
(hij veegt)
maar het kwam toch weer op zijn jasje terecht, hoeveel trappen hij ook van zijn vader kreeg. Want zijn vader werkte ook op de fabriek. Want zo'n jongen kon je niet alleen laten. Ik zie ze nog zitten samen, daar bij de wasserij. De vader moest Jean-
| |
| |
Marie soms het brood in de mond duwen. En dan direct met wijn spoelen, hé, Malou?
Wat heb je? Waarom vertel je dit?
(bij Max, sissend)
Je hebt beloofd. Beloofd dat je je niet zou bemoeien.
Hoe oud was Jean-Marie, denk je, Kilo?
Wat weet ik hierover? Het kan mij niet verdommen.
Hoe oud denk jij, Malou? Hoe oud zag hij er uit?
(lacht)
Je weet beter, meisje. Hij was veertien jaar oud en zag er geen dag ouder uit. Hij droeg zelfs korte broeken 's zomers.
Dezelfde Jean-Marie, veertien jaar oud en rot als een perzik. Hij kwam elke morgen door het hek aan de hand van zijn vader, en toen zijn vader hem losliet op een dag goot hij een hele pul jenever naar binnen en verdween. En sprong in de kalkoven. Een kind was het. Iedereen, zelfs ik, streelde hem over zijn kaalgeknipte, geblutste kop. Jij ook soms Malou. Een kind, een hoopje vel en been dat gauw verbrand zal zijn geweest.
(tot Max)
Je zei dat ik geen last meer zou hebben van jou, nooit meer. Dat je mij voor goed en voor altijd gerust zou laten!
Ik vroeg je toch om niets, om niemand van vroeger. Je vertelde het uit jezelf, zo maar uit de lucht. Waarom dan, als het niet waar is?
Ik had met die Jean-Marie niets te maken, ik heb hem met moeite gezien.
| |
| |
Waarom vertelde je het dan?
(Loopt rond).
Dacht je: Ik vertel de grootste zever mogelijk, kinderverhalen spel ik die dikzak op zijn mouw, hij gelooft het toch.
Maar lieve Malou, je moet toch niets verzinnen, je moet hem toch niets wijsmaken. Jullie kennen elkaar toch beter. Tot op de draad na al die dagen samen.
...omdat ..ik weet het niet.
Overigens Kilo, wat geeft het? Om het even wie verzint al eens iets, zo maar, voor zijn plezier, omdat het mooi en triestig klinkt, omdat het lijkt op wat er werkelijk gebeurt maar toch niet nabij is maar op een afstand als in de bioscoop. Omdat je dan zelf, terwijl je verzint, iets anders wordt, een andere dan de iemand hier, betastbaar, op twee poten in het natte stro, met ongewassen haar en droge huid en vuile handen zoals ik nu... Ik heb het verzonnen...
Er was dus geen minnaar... verleden jaar...
Wie dan?
(Omdat zij wacht en Max glimlacht).
Max mag het horen, ik schaam mij niet voor hem.
(tot Max)
Wil je nu weggaan? Je hebt je lachertje gehad. Bekomen wat je zocht. Ga nu.
| |
| |
Ga naar de wasserij en kom terug binnen een uur. Een halfuurtje. Ik zal alles doen wat je mij vraagt. Toe.
Alles, het is niet veel, meisje. Je kan niet veel meer doen nu. Het seizoen is over.
Je had met die Jean-Marie niets te maken, je hebt hem met moeite gezien en tegen mij zei je dat het de enige man was geweest die voor je telde? Nu was er een andere man. Wat betekent het? Vertel?
In deze donkere boel waar ik geen gat in zie, wat wil het zeggen. Wie was het dan die zo telde, onder de zotten die hier willen komen werken, onder al dit crapuul van de wereld?
Misschien hebben zij wel allemaal voor haar geteld.
Wie allemaal? Jij, jij hebt dit alles te berde gebracht om mij in de war te brengen. Hou je mond. Ik vraag het aan haar.
Wind je niet op, jongen. Het seizoen is afgelopen, wij gaan naar huis overmorgen.
Je hebt beloofd. Gezworen op het hoofd van je moeder.
Ik heb geen moeder. Ik ben een vondeling.
(heftig)
En wat jullie samen bekokstoven, samen ratelen, daar krijg ik ook kop noch staart aan. Waarom spreken jullie niet?
Wij spreken toch, wij doen niet anders.
Het houdt niets in. Ofwel liegen jullie mij voor of jullie vertellen dingen die niemand verstaat, als oude wijven die aan het kaarten zijn in een café. Harten speelt parten, schoppen troef geeft hem boef!
| |
| |
Hou je mond
(Max gaat naar Bobik, schudt hem).
Va-t-en, Minne ne vient pas.
(Hij duwt de slaperige Bobik naar de deur. Gaat bij Kilo staan, spreekt zacht)
Zoals Jean-Marie een hoopje vel, zo is zij één hoopje leugen. Als ik je zeg dat je geen vrouwvolk begrijpt, Kilo, dan weet ik waarom. Want jij bent oprecht. Je kijkt rondom je heen en je weet niet beter dan wat je ziet. Zo is het, zeg je dan, en niet anders, en dat geloof je. Je ben de enige die ik ken, die dat doet.
Maar daarmee zijn zij, de vrouwen, niet tevreden, dat kunnen ze niet verkroppen. En wat doen zij dan liever - want werken doen zij niet - dan een arme, werkende dikzak als jij, de dikke kop op hol te brengen en er leugens in te pompen, en hem laten dansen en springen van dolheid tot zij er zelf moe van worden. Dan laten zij hem vallen.
Als jij in de buurt bent, laten zij mij vallen, dat is zo.
Precies. Omdat ik voor je zorg, omdat ik bij je wil zijn en er op wijzen hoe die katten je in het gezicht krabben als je het zelf niet ziet!
Als jij er bij komt, en je komt er altijd bij, halen zij plots hun leugens boven. Ineens. Zo was het vroeger toch ook al. Ik liep achter Jeanne van 't Kasteel aan en zij wilde vrijen en trouwen en toen kwam jij voorbij en je deed je mond open en hop, daar spoten de leugens op als bier uit een fles.
Omdat je niets anders dan met dit soort omgaat!
Malou is niet van dat soort van Jeanne van 't Kasteel!
Neen? Vraag het haar. Vraag haar. Ik hoor niets.
| |
| |
Wat betekent dit nu weer? Omdat zij mij voorgelogen heeft van die zeverlap die haar lief zou geweest zijn, omdat zij een ander lief had waar zij niet wil over praten, daarom is zij toch geen hoer als Jeanne van 't Kasteel met haar verf op haar gezicht en alle boeren uit 't ronde aan haar vel. Is het een grap?
Malou? Is het iets dat je met Max hebt beraamd om mij in het nauw te brengen, om mij vanavond in het café uit te greiten, een grap voor het einde van het seizoen, een grap om op het afscheidsfeest te vertellen vanavond? Ik kan niet lachen met deze dingen zoals jullie. Ik ben te oud al daarvoor...
Wij zijn hier niet in de cafés, en het feest is nog lang niet begonnen. Wij lachen niet, neen, kijk dan, lach ik, lacht zij?
Malou. Zeg iets. Om het even wat, ik zal het geloven.
(Sirene gaat).
Je kende een man verleden jaar en die is in de kalkoven gevallen en daarna ben je wild gaan loslopen zoals meisjes soms doen en dan ben je ziek gevallen. Zo heb je mij verteld. En nu zegt hij daar... dingen, die...
Ach, groot kind, je gelooft alleen maar wat er hardop gezegd wordt. De andere dingen, die gloeien en die je weet bedolven in je dikke kop, hoor je ze dan niet, wil je ze dan niet horen?
Ik ben een blinde man.
Wat je me zei, Malou, het kàn toch waar zijn. Het kan toch. Ben ik de domste blinde man op de wereld dan, dat ik geloof dat het waar kàn zijn, als iets dat je in je hand vatten kan en knellen als een stukje biet.
Zeg iets.
(heftig).
Iedereen liegt tegen mij!
En jij liegt ook. Jij hebt mij liggen gehad, dagenlang zag je dat vrouwmens hier en lag je voor haar te krinkelen als een dom, marsepeinen varken in het stro, ik heb het toch met mijn eigen ogen gezien toen ik binnen kwam. En met haar bedroog je mij doorlopend, want als ik je vroeg: hoe ging
| |
| |
het vandaag? Wat heb je vandaag gedaan, bedroog je mij, want je gaf taal noch teken. Luister. Ik kan je niet bedriegen, ik heb het nooit gedaan. Ik wil niet dat je je laat uitvreten. Ik heb haar gehad, je mager teefje hier, verleden jaar, ik was de andere, die zij niet durfde te noemen.
(zacht)
Ik dacht het de hele tijd.
Ik kan mij niet verweren. Max, hou op!
Maar ik was niet alleen. Er waren andere ‘anderen’ verleden jaar, hetzelfde jaar.
Met wat verdien ik mijn geld, Kilo? Met in de suiker te werken of wat suiker erbij te stelen zoals jullie?
(zacht, alsof hij een lesje opzegt)
Zij heeft voor jou gewerkt, zoals de vrouwen uit het dorp.
Je deed het voor zeshonderd frank, voor vijfhonderd frank, voor een sjaal!
Ik had die sjaal nodig!
(In een hysterische koppigheid).
Ik wist het. Terwijl zij mij toefluisterde: ‘niemand, niemand, behalve jij, Kilo’ wist ik, maar ik wilde niet luisteren naar het stemmetje dat zong: ‘zij is te jong, te mooi voor dit dorp, voor deze suikerfabriek. De mooie vrouwen zijn in de stad, op kamers of hebben rijke mannen. Hoe kan zij loslopen, in mijn bereik? Hoe kan zij in mijn poten vallen als een goedkope hoer’. Zij was er een!
Goedkoop! Het gewone tarief, Kilo. Van vijfhonderd naar tweeduizend frank.
| |
| |
Wat de stokers in twee dagen verdienen.
Soms gaven de stokers hun weekloon. Zij had een goede naam. Vraag het aan Florent, aan de smalle Morel, Korneel, aan Pjotr van de ossenwagen!
(schreeuwt)
En vraag het aan Max. Doorlopend, voortdurend, week na week, het hele seizoen aan Max, Max die wachtte en het geld kreeg het hele jaar tot hij weggelopen is met het geld!
(Zij huilt nu).
Ik durfde het niet, nooit te zeggen, Kilo. Hoe had ik het over mijn lippen kunnen krijgen! Daarom vertelde ik je van Jean-Marie, daarom moest ik al die kerels, die suikerbietekoppen in één kop persen, in die van het jongetje Jean-Marie, dat kwijlde, en hém de schuld geven van alles, hoor je mij?
Maar je wist toch dat het zou uitkomen, domme trut!
Hij heeft mij beloofd dat hij geen woord erover zou zeggen.
Maar als je mee naar Evergem ging, dan zouden de Vlamingen het toch geweten hebben en verteld: De Minne's en Jager, iedereen, allemaal, zij hebben toch allemaal betaald voor je vel!
Zou zij dan meegegaan zijn naar Evergem?
Ja.
(Max lacht).
Nu weet je alles, Kilo. Ik sta nu in mijn hemd, wat moet er nu gebeuren, zeg jij het.
Ga gauw zo vlug je kan naar Lambert terug.
En jij daar, die daar staat te blinken als een prijshengst die men de staart heeft afgesneden, laat haar lopen, eens en voorgoed.
Zeg dat het een uitvindsel is van jullie beiden. Asjeblieft.
| |
| |
Je had geen geld. Geen eten. De mannen kwamen en hij, de smeerlap, hij...
Had Flamin dan geen geld? Flamin die huizen opkoopt in het dorp. Die honderden kilo's gestolen suiker kan voortverkopen in de stad?
Maar ik had geen geld, hij gaf mij niets, ik liep in lompen.
Een meisje wil kleren hebben.
En pralines en parfums uit Compiègne?
Ja, ja, parfums, als ze mooi is en jong en een domme kip als ik toen.
(verraderlijk zacht)
Mooi en dom als gisterenmiddag.
Neen, Max. Ik vraag je maar één ding op de hele wereld. Je hebt mij gekraakt, geschopt tot ik een vod was. Max, laat mij nu. Lach niet, lieve Max...
Ik wil niets meer horen
(stopt zijn oren)
Ga weg. Laat mij zelf uitleggen, ik zal het hem zeggen, maar... alles is anders...
(gaat naar Kilo, trekt hem de handen van zijn oren)
Gisteren, Kilo, in Compiègne...
(tierend)
Je mag niet! Hou je smerige bek dicht!
(zij springt op Max, die haar een enorme klap geeft dat zij tegen de vloer vliegt. Kilo neemt Max bij de keel, houdt hem vast).
| |
| |
(maakt zich hijgend los)
Gisteren als verleden jaar. Zij riep de hele avond. Dat het ganse hotel in Compiègne wakker werd.
Je was met je zusje Lily. Jullie zijn naar de bioscoop geweest, daarna hebben jullie gebakjes gegeten.
(uitzinnig)
Het is waar, waar, waar! Alles is waar. Er is niets dat ik niet gedaan heb, alle rottigheid kleeft aan mij vast. Alles doe ik voor 1000 frank. Voor een sjaal.
En mij hield je tegen toen ik je hals aanraakte, daareven nog.
Hij beloofde dat hij zijn mond zou houden over ons vroeger. Geen woord zou hij er over uitbrengen. Op het hoofd van zijn moeder zwoer hij.
Je kraaide het hele hotel wakker.
Omdat ik een hoer ben. En daarbij een hoer die waar voor haar geld geeft. Een hoer die zo goed haar werk verricht dat zij er alles bij vergeet, de wereld vergeet en Kilo vergeet met zijn getater dat hij ziek wil zijn als ik, dat hij voor mij zal zorgen en...
(Kilo begint ook te lachen).
Hou op, Kilo. Stil.
De prijshengst ben ik, Max, je hebt gelijk zoals altijd. Waar ik mij wend of keer, een prijshengst mijn leven door. Iemand moet het toch zijn, iemand moet er toch uitgekozen worden om te vieren en feesten als prijshengst. Hoera, hier ben ik. Hoera!
Ik heb alles verteld op één ding na. Wat ik gedaan heb neemt geen keer, verandert niet. Ik ben dezelfde gebleven van vroeger, een hoer, een goedkope.
Maar jij bent de enige man geweest, Kilo, die...
| |
| |
(moedeloos)
Wat je doet, wat je zegt, het stapelt zich op dag na dag, het gaat niet in de wind verloren, want ineens sta je voor die berg van gedachten en gedane dingen en dat ben jij, en je bent niet anders. En ik ben wél iets anders, Kilo.
(Zij huilt, hoest).
Je bent de sterkste, Max. Je hebt gewonnen vandaag, voor het laatst. Ik wil je nog een grapje vertellen.
(Op dit ogenblik geeft Kilo haar een oorveeg. Nog een).
Nog. Nog meer. Waarom houd je op?
(Razend omklemt Kilo de balk, hij rukt er aan uit alle macht, wist alle krijtstreepjes uit met speeksel).
Een grapje nog, Max. Ik ben nooit ziek geweest zoals je denkt. Ook dat was een leugen en ik moest er om lachen zo verstrikt zat ik soms in die leugen, want ik wist op het laatst niet meer of ik het aan mijn longen, mijn nieren, mijn buik of waaraan had. Ik barst van de leugens, almaardoor vind ik er nieuwe uit, ik leef er in, wel nu barst er weer een stukje vel van mij en laat een nieuwe leugen los, maar één die zo onecht klinkt dat je mij niet zal geloven. En geloof het niet, maar ik zeg je dat het waar is. En Flamin kan het je ook zeggen. Ik ben niet ziek geweest, omdat je dat geen ziekte kan noemen. Ik ben niet in een hospitaal geweest maar wel bij Madame Armandine. Je kent haar niet? Neen? Madame Armandine helpt meisjes in nood, meisjes die komen klagen zoals meisjes dat soms moeten doen. Daar heb ik gelegen een dag lang en toen... het gebeurde, toen ging het mis, Madame Armandine had het verkeerd gedaan; zodat er een dokter bij moest komen, die Flamin betaald heeft en die zijn mond hield en ik heb er twee maand gelegen. Terwijl je weg was, terwijl ik je riep! En dat kind, dat stukje van dat kind dat van jou, van jou is, er is geen ontkennen aan, wel, het bestaat niet, het heeft niet eens geleefd, het konijntje van vier maanden, het is er niet meer.
| |
| |
Dan ik ook niet. Het was van jou zo goed als van mij.
(in een schreeuwlach)
Ik ben het geweest, haha!
Zie je, hij lacht... Dat was het grapje.
(gelaten)
Goed, ik verzin het. Ben je gerustgesteld nu? Toch was het hier
(klemt haar buik vast).
Vier en halve maand lang! Een gebeente had het en ogen, een ribbekast en vingertjes, ik heb ze zelf gezien. Een jongetje was het. Ik wil nooit een kind meer nu! En toen hij langskwam, de dikke daar, en rond mijn uitgeblazen lijf kwam loeren, toen dacht ik, zoals bij elke man sedert Arras: nooit meer, nooit meer iemand aan dit vel, nooit zal iemand mij nog naderen. Lambert wist het, hij wilde met mij trouwen, maar een witter(?) huwelijk zou er niet bestaan hebben, hij is er te oud voor, ik doe hem aan zijn dochter denken in Canada. Maar je drong aan, Kilo. En ik meende dat je mij zag voor wat ik was, een ding dat alleen rondtolt zoals jij alleen rondtolt in dat leeg land hier, en dat je mij wilde beschermen, bij mij zijn. En dat je herkende... ik weet het niet meer... laat mij gerust.
(staat voor Malou, grijpt haar hoofd, kijkt lang)
(wurmt zich los - hij grijpt haar weer).
Ik wil dat je creveert. Zoals dat kind.
Het zou het beste zijn.
(Zij gaat naar de deur).
Vergeet wat ik je daarnet en de dagen daarvoor zei. Vergeet het.
En jij ook, vergeet wat ik zei. Krab het uit je hoofd. Ik heb je niets, niets ooit gezegd. Ik ken je niet.
(knikt)
Goed.
(Klimt naar beneden).
| |
| |
Dat kind is niet van mij.
(kijkt naar de deur, bijt in zijn hand, zegt verstikt)
Ik wil naar huis, Max.
(Hij begint te huilen, te schokken, tegen Max aan).
Ik wil naar huis, meteen.
(Lawaai buiten, iets rinkelt. Een stem: ‘Godverdomme!’
(komt boven)
Zeg, wat gebeurt er met het teefje? Zij sprong van de ladder als een die in het water springt met het vuur aan haar kont, en zij botst tegen mij aan en gooit mijn pul op de grond. Mijn hele pul is leeggelopen en ik had hem pas gevuld en er nog niet eens aan gedronken! Een halve liter! Ik ben voor het ongeluk geboren! Wat is er Kilo?... Hij is wit als een raap.
(Kilo neemt hem ineens vast in zijn armen, begint zijn handen langs Minne's keel te klemmen, als Max hem van de Oudste Minne rukt).
Laat mij los, zot. Verdomd, hij wilde mij kapotknijpen, die Kilo!
(Staat veilig op een afstand nu).
Man, jij krijgt geen borrel van mij op het feest. Verdomd.
(Wrijft over zijn keel).
De Polen zijn al weg uit de fabriek, zij zijn al aan het zingen in de barak. Ik kwam jullie halen, het feest gaat beginnen!
Kom. Wij gaan naar de barak.
| |
| |
| |
Zesde tafereel
De barak ligt overhoop. Conserven-dozen, verspreide kleren liggen op de vloer. De kast van Jager, die van Kilo staan open. De jongste Minne en Max zitten op hun bed, Kilo ligt in zijn bed met het gezicht in de kussens. In de barak der Polen, die achter die der Vlamingen ligt, is er een ongewoon lawaai van dansen en schreeuwen. De Vlamingen zijn dronken, maar dat merkt men met moeite. Het gejoel der Polen slaat over in een dranklied.
(zingt mee zoveel hij kan)
‘Kom, kom, kom, de waterman. Kom, kom, kom, de waterman’. Ah, de mooie stemmen. Het is als in de mis. Ik zou er willen heengaan, naar die stemmen, er tussen lopen, ze laten dalen over mijn kop als de stemmen die van het doksaal komen in de kerk. Maar jullie zouden mij er niet laten naartoe gaan, hé.
(Hij staat op, nadert de deur).
Neen, hé?
(kwaad)
En Minne mag wél bij hen in hun barak gaan zitten, alsof al die Polen familie van hem zijn! Het is onrechtvaardig! Ik ga ook naar de Polen! Ik ben ook familie! Ik wil meezingen!
Je broer heeft gezegd dat je hier moest blijven.
| |
| |
(gaat weer zitten)
Hij zou mij toch weer naar hier jagen.
En als jij je nu eens niet liet doen?
Als jij nu eens terugsloeg?
Ja. Je gaat op hem af, je kijkt hem diep in de ogen. Als een soldaat. Je glimlacht dan en ineens, hop, daar geef je hem een veeg dat hij tegen de vloer plakt!
Jij bent een slechterik!
(Pauze).
Ik zou wel eens willen.
(Pauze).
Maar zachtjes. Niet te hard.
(Pauze).
Hij zou schrikken.
(richt zich op)
Ja, hij zou schrikken. Zoals ik geschrokken ben toen de klap kwam.
(Tot Max).
Jij, godverdommese bastaard!
Op een dag zal ik doen wat je nu zo mooi aan Minne voorschotelt. Ik kijk je in de ogen, ik glimlach en hop, daar krijg je een veeg dat je tegen de muur hangt!
Wanneer, Kilo? Wanneer? Laat het mij weten!
Je zal het nooit doen. Anderen wel, als zij bang zijn, of weerwraak willen nemen. Maar jij niet. Minne hier eerder dan jij.
Ik zeg niet neen. Maar het zou donker moeten zijn!
(Hij gaat naar de deur, luistert, neemt van onder het hoofdkussen van de oudste Minne de sleutel van hun kast. Hij doet de kast open, haalt er zijn broers fles alcohol uit, schenkt de kroezen van Max en van Kilo vol, stopt de fles terug, sluit het kastje, stopt de sleutel terug onder het hoofdkussen).
| |
| |
Hij heeft zijn sleutel laten liggen!
(De Polen zingen weer).
Mooie stemmen, sterke longen, hebben die Polen. Zo zingen kunnen wij niet. Wij zouden niet durven. Wij hebben het niet geleerd. Ook niet te schreeuwen zoals zij, als wij er zin in hebben.
(De Polen riepen namelijk ineens samen: Hei, hei, hei, omdat ze aan het dansen waren waarschijnlijk).
(roept)
Ei, ei, ei, ei, ei, eieieieiei!
Ei, eiei, ei, joehoe, joehoe.
(Hij slaat met armen en benen).
Jij ook, Max. Toe, het is de laatste dag van het seizoen, het is feest.
(mat)
Ei, ei, ei, ei.
(Pauze).
Ik ga mee naar Evergem. Ben je nu tevreden?
Jij bent geen serieuze wrerkmens, jij. Je bent een bastaard. Nu, je krijgt je zin, ik loop al, achter je aan als een dikke hond aan zijn ketting. Waarom?
(Pauze) (zucht).
Het zal kermis zijn in Evergem. Dat is al iets. Paardemolens. Schietkramen. Oliebollen. Goed. Wij zullen lachen.
Als wij hier zijn, zeggen wij: Wij zullen lachen in Evergem. Zijn wij thuis, dan zeggen wij: Laten wij maar gauw weer naar de suiker gaan. Wij zullen lachen.
Maar wij lachen toch!
(Met dezelfde snelle, omzichtige gebaren van daarnet schenkt hij hen weer van zijn broers genever in. Dan houdt hij plots de fles naar het licht).
O lalala. Dat zal Minne zien!
(Hij giet nog wat meer bij Max en Kilo, vult dan de rest met water, sluit de fles weer op).
Oh, als hij zijn smoel hieraan gaat zetten. O.
Hij is al zo ver heen dat hij het niet merken zal.
| |
| |
Ik zou het wel proeven. Verdomd goed zelfs.
(Pauze) (Hij drinkt van zijn eigen fles).
Wij gaan naar huis.
(Hij huilt).
En wij waren zo goed hier. Zo warm. Allemaal tezamen.
(Snikt).
Nu moet ik weer naar Evergem, bij onze tante, alleen met hém in één kamer en hij zegt nooit een woord tegen mij. Hij babbelt alleen maar als er anderen bij zijn. Hij leest mij nooit meer de gazet voor, als vroeger.
(Drinkt).
Maar wacht maar! Op een keer steek ik het hele kot in brand!
Dat zeg je. Honderd keer. Ik steek de boel in brand en zet het op een lopen en ik kom nooit meer weer. Ik ga langs Gods wegen, met niemand achter mij aan. Niemand bij mij. Om niemand zal ik geven.
Maar ik zal het niet op een lopen zetten. Neen. Ik zou kijken. Hoe de rookwolken uitslaan, hoe het houtwerk knettert. Het dak valt in. Minne en onze tante verbranden, want zij kunnen er niet meer uit, ik heb eerst alle deuren op slot gedaan! Rook, rook! De hele straat stinkt van de walmen. En als het plat ligt, niets dan wat zwarte, kokende stenen, dan ga ik weg. En ik ga naar het voetbalveld van Knesselare. Waar dat wijf te slapen lag. Ik zoek haar op, zeg ik je.
(Pauze).
Maar het is zo lang geleden.
(Pauze).
Daarbij, ik zou nooit de kans meer krijgen. Sedert ik de hooimijt van de Verschuerens heb verbrand let hij op. Hij neemt altijd de lucifers mee in zijn broekzak.
Je kan toch andere kopen. Een halve frank voor twee doosjes.
(opgewonden)
Ja ja. Waar, Max?
In alle winkels, sufferd. Bij Jeanne van de hoek.
(snuift)
Ik zou toch niet durven.
| |
| |
Jij weet alles, hé magere smeerlap. Niets ontsnapt je. Ah, ik zou er bij willen zijn als iemand jou te pakken heeft op een keer, en hij jou in een hoek duwt en je je niet meer verweren kan.
Dat zal niet gebeuren. Ik hou mezelf in toom. Koel. Ik let op. Geef mij te drinken, jongen. Mijn fles is leeg.
Dan sta ik op en ik haal er een nieuwe.
(Haalt nieuwe fles van onder zijn bed, ontkurkt en drinkt).
Ben je dronken?
Ik zie je niet zo duidelijk, dat is zo. Kijk je kwaad nu? Ja. Je bent razend op mij, ik weet het. Maar het zal beteren. Morgen of overmorgen in Evergem ga je dit alles anders en duidelijker zien, let op mijn woorden. Het zal gauw slijten.
(Men merkt aan hem, zoals aan de andere twee ook overigens dat zij dronken worden. De stem van Max is niet zo zeker meer) (Hij staat op, staat bij Kilo's bed).
Ik heb het voor jou gedaan, Kilo. Toen ik met haar in het hotel was te Compiègne en zij sprong als een karper, dacht ik en het gonsde in mijn hersens: ik doe het voor hem. Ik moet hem de les lezen, hem aantonen straks hoe fout hij is, hoe lichtzinnig hij met zichzelf omspringt. Ik moet hem verdriet aandoen voor zijn bestwil. Je bent te goed, Kilo, om dit soort te laten profiteren van je. Er is maar één die nooit, nooit, hoor je mij, van jou zal profiteren, die echt iets voor je voelt. En dat ben ik. Mijn moeder en jij, dat is alles wat telt voor mij op de wereld. Antwoord.
Zeg iets. Laat mij niet hier zo staan.
| |
| |
Hij zegt niets.
(Kilo heeft zich omgedraaid. Een wilde Jager komt binnen).
Je moet de Duitsers zien! Jongens, jongens, je moet hun propere Duitse soldatenbarak zien! Zij hebben gevochten en alle ruiten zijn stuk! En dan hebben ze met de scherven naar mekaar gegooid!
(Hij lacht en ploft op Jongste Minne's bed neer).
(slaat hem zacht op het hoofd, staat op)
Ah, onze koereur. Ik heb iets voor jou! Je hebt flink gereden!
(Hij haalt met identieke gebaren als daarnet zijn broers fles uit en geeft ze aan Jager).
(drinkt en spuwt meteen het vocht uit naar Jongste Minne)
Wat is er hier mee gebeurd?
(Zij lachen allemaal, kwaad gooit hij de fles in een hoek aan scherven).
(kraait)
De koereur is zat.
Neen. Een moeraskijker, dat ben je.
Ja.
(Pauze).
Niets anders. Maar ik ben koereur geweest. De strafste van allemaal. Van Steenbergen zou geen twintig meter meegekund hebben met mij, zeg ik. Met hoeveel kwamen wij boven op de Col de Rechamps in Tweeëndertig? Vraag het, vraag het! Met hoeveel? Met twee. Colloni en ik, godverdomme.
(Hij staat voor Max).
Om te koersen, hoor je mij, daar moet je een man voor zijn!
Daarom ben ik er ook mee opgehouden.
Dat zeg ik niet.
(Zit op zijn bed).
Dat is niet te vertellen.
| |
| |
(Jongste Minne gaat ook op Jagers bed zitten, kijkt hem aan. Jager spreekt tegen hem als tegen een kind).
In Vierendertig, voor de Omloop van de Waalse Gewesten, stonden zij op mij te wachten, allemaal, al de Vlaamse koereurs. Zij beefden want ze wisten dat ze geen greintje kans hadden tegen mij, want die zomer was mijn forme op haar hoogtepunt. Dat staat in de gazetten. IJzer zat er in mijn benen die zomer. Maar ik ben niet aan de start gekomen.
Ik nam mijn fiets 's morgens, het was het mooiste weer van de wereld. Alles, de korenvelden, de lucht, de weiden, alles was wit en blonk van de dauw en ik reed naar Charleroi - daar was de start - met ijzer in mijn armen, ijzer in mijn benen en adem als een blaasbalg.
(Hij drinkt, kijkt voor zich uit).
Toen ben ik van mijn fiets gestapt in Braindou, bij een wegwijzer. Ik heb mij aan de kant gezet. En ik ben terug naar huis gereden. En dezelfde avond heb ik mijn fiets, een cadeau van Van Hauwaert, in de vaart gegooid, niemand zal ooit weten waar.
Hij zal wel verroest zijn nu.
Ja, en het ijzer in mijn benen ook.
(Pauze).
Waarom keerde je terug naar huis, Jager?
Dat is niet te vertellen. Waarom werk jij hier? Antwoord. Ha. Waarom zit je hier op je kont je alcohol met suiker te drinken? Ha.
(De Polen in hun barak maken een ongemeen lawaai).
Eerst ben je een beginneling en je moet bij de besten zijn. Dan ben je een onafhankelijke en je moet ook je aantal koersen winnen. Goed. Jaren gaan voorbij, dan kom je bij de beroeps-
| |
| |
renners en je koerst en nooit, nooit kan je de eerste zijn, elke zomer, de hele zomer door, in elke koers. Dikwijls, ah, hoe dikwijls, eindig je in het peloton. Of moet je opgeven.
Ik wilde altijd de eerste zijn.
(Drinkt).
Nu heb ik opgegeven.
Ik ga mijn café openen deze winter. Ik vergeet Verrières.
De Polen, hoor je ze bezig? Dat zijn mannen. Die kijken nergens naar. Zij leven in bergen vol lege conservendozen, kaaskorsten, aardappelschillen, en rotzooi, het kan hun geen barst verdommen. Zij laten hun baard staan en zitten te zingen. Wij, wij wassen ons, wij maken ons kot schoon, wij lopen over en weer. Wij zitten hier op een slijpsteen naar mekaar te loeren.
(ongeduldig)
Laat dan ook je baard staan. En kijk naar de muur als je die mooier vindt dan ons. Of ga bij de Polen wonen!
Jager
(wendt zijn gezicht naar de muur)
Die muur is mooier.
(smekend)
Draai je om, Jager. Kijk naar ons.
(Jager doet het).
(komt lachend binnen, zwaaiend met twee flessen)
Van de Polen gejat. God, jullie zien er grimmig uit. Allee, jongens, het is feest, de laatste dag, verdorie.
Ik ben de enige die vrolijk ben. Joehoe. Luister, luister allemaal naar mij, ik steek ons huis in brand.
(Tot Oudste Minne).
En ik zeg je niet wanneer!
(is naar Max gegaan, en fluistert hem iets in het oor. Max glimlacht)
Ja jongen, mijn oude oortjes bedriegen mij niet en mijn rechteroog ook niet, al ben ik zo zat als een kanon.
(Slaat Kilo op de schouder).
En hoe gaat het met de liefde?
| |
| |
Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht, hé?
(De Polen joelen).
Wat gebeurt er bij hen? Zij zijn nooit zo wild geweest.
Mysterie. De mensen roepen, en gillen en drinken en roepen. Zij houden nooit op. Zij roepen vooral als ze liefde vinden, hé Kilo? O, wat zijn ze dan blij hé, Kilo?
(kruipt op zijn bed)
Ah, een werkmens zoals jij, Kilo, wat denkt hij? Ik ga dood, denkt hij, morsdood, klakkedood, hartstikkedood binnen twintig jaar apeupree en van de liefde is er geen sprake geweest al die tijd? Het kan niet! Het mag niet! Ik zal het forceren, denkt hij. Dat dacht je, hé, Kilo?
Wij spelen met de hoepel in het gras, wij spelen met de paternoster in de kist en daar tussen door, Kilo?
(Hij zingt).
‘Voor twee frankskes liefde’.
(zingt vrolijk mee)
‘Voor twee frank geluk’.
Maar zelfs voor twee frank, Kilo, en wat is twee frank de dag van vandaag, wat heb je gekregen? Wind. Je stak je vinger uit. Je zei: héla, héla, dit is van mij, dit is mijn suikerklontje, van twee frank, dit is mijn suikerwijfje van twee frank, ah, Kilo, het smolt, je suikerklontje voor je ogen! Wind, wind.
Ja, het is uit! Jij gele raap met je oog!
(grinnikt)
Ik ben een raap en Minne is een biet. Akkoord, wij deugen voor niets, wij hebben geen vrouw, geen kinderen, geen huis, geen tuin, geen zakken vol suiker om te verkopen, niets. Maar wij hebben ‘twee frankskes liefde’! Nietwaar Minne?
(Hij schudt aan de Jongste).
(Hij valt voor de Jongste Minne op zijn knieën, kijkt hem
| |
| |
aan met een groteske blik, en reciteert op een toon van uiterste romantiek).
O, Minne, ik hou van jou. Je bent mijn leven. Zonder jou kan ik niet leven.
Ik niet. Als ik je zie, jaagt mijn bloed door heel mijn lichaam vlugger, het gaat naar mijn hart en mijn hart loopt over. Mijn hart klopt van verlangen naar jou. Boem, boem, boem.
(Hij legt de Jongste Minne's hand tegen zijn borst).
(ongelovig)
Verdomd, het is waar.
Als ik je roze lippen zie, je zwarte krulharen, je dunne fijne vingertjes, je oortjes, als schelpen, dan kan ik niet van je afblijven. Ik wil altijd bij je zijn.
Ik wil je nooit verlaten.
(wordt aan het spel gevangen)
Je mag niet.
Morgen gaan wij naar Evergem, straks hand in hand zitten wij in de trein. Zachte muziek van de radio zal spelen. O, Minne, hou je van mij? Zeg het! Doe je lieve mondje open, dat ik je paarlen tandjes zie!
Waarom zeg je altijd ‘Minne’ tegen mij? Ik heet Albert. Vroeger zei je altijd mijn naam. Beer zei je. Toe, zeg het nu ook. Voor één keer maar. Beer...
(zeer oprecht)
Ja, Michel.
Zal je me nooit in de steek laten? Ik zal jou nooit alleen achterlaten; wij zullen voor eeuwig en altijd...
| |
| |
(begint heftig te huilen)
Je màg niet weg. Je mag me niet alleen laten.
Wij kunnen elkaar niet loslaten, Beer. Men kan ons niet scheiden.
(Op dit ogenblik is Kilo naar hem toegesprongen en geeft hem een enorme stamp zodat hij tegen de Jongste Minne aanbotst, die van het bed op de vloer rolt en er zachtjes ligt te kermen).
Schei uit. Je moet niet lachen. Niemand mag lachen! De eerste die lacht sla ik in pap!
(Bij Oudste Minne).
Dus je luisterde, onder aan het sproeihok, toen Malou bij mij was. Je spiedde ons af.
Je luisterde en zat te grijnzen terwijl ik vertelde en domme praat uit mijn hoofd sloeg tegen haar.
Ik heb niet geluisterd, Kilo. Echt niet. Ik hoef niet te luisteren. Die domme praat is altijd dezelfde, het zijn altijd dezelfde woorden, wat wil je, in België net als hier.
Mijn tand.
(hij zoekt op de grond).
Er is een tand uit mijn mond gevallen.
Waar?
(Hij knielt en helpt zoeken).
Hier is hij.
(die kijkt).
Het lijkt wel een paardetand.
Je moet je mond spoelen, Minne.
Drink wat. En spoel dan en slik door.
(Jongste Minne doet het). (Pauze).
Ik was haar vergeten. Nog niet helemaal. Maar het naderde, het vergeten. Het grijze pak watten begon zich al uit te sprei-
| |
| |
den in mijn kop en daar verdronk zij in. Het meisje Malou ging onder, ik duwde haar onder als zij maar opdook. Nu hebben jullie haar weer wakker gemaakt.
Klaar wakker mag je wel zeggen. Zij danst zelfs.
Wachten daarmee, Minne. Geduld is het wapen van de goede soldaat.
Hij wacht en hij ziet hoe een etterbuil zwelt en blauw en geel wordt en barst. Hoe al het vuil zich ophoopt tot het zwelt. Tot het niet meer langer gevangen kan zitten onder de huid. Dan spat de huid open en kwakt het vuil open in je gezicht en dan pas, dan pas, zie je duidelijk en voorgoed, Kilo, hoe je bevlekt bent en smerig gemaakt.
Je lijkt wel een pastoor.
Hij is dronken. Jongens, wat een feest. Alles zwijmelt zacht. Alsof wij in een boot langs de Oise zaten te vissen.
(De fabriekssirene gaat). (Schreeuwt).
Tuut. Tuut. Het is gedaan met dat tuut-tuut.
(Pauze)
Ik kom hier niet meer.
Als jij dronken wordt, moet je altijd tegenwerken.
Ik wil niet naar huis met jou alleen daar. Je houdt niet
| |
| |
van mij. Ik ben een last, zeg je. En je zegt er nooit geen één tegen mij thuis
(Pauze).
Je had het zo mooi over een etterbuil, Max. Dat ben jijzelf zeker? Wanneer barst je open? Voel je het nog niet?
Dat zou je willen, hé, Jager. Dat ik barstte. Je zou zelfs een handje willen toesteken nietwaar, koereur, hé, 's nachts, kwaak, mijn nekje een kraak geven, dat zou je wel willen. Maar je hebt geen kloten. Geen van jullie. Daarom ben ik de chef.
Omdat iemand moet durven, omdat wij niet allemaal op ons gat kunnen blijven zitten en de smeerlapperij verdragen! Ik doe er aan mee, ik neem haar met mijn twee handen vast, als jullie het niet durven. Iemand moet het doen, opdat jullie lekker en gezond van binnen en van buiten kunnen toekijken.
(De Polen roepen: Hoe, hoe. Max lacht geheimzinnig.)
Hoor ze, hoor ze lachen! Wat hebben zij? Wat vieren zij? De etterbuil, zeg ik. Kilo, luister. Stil allemaal.
(Men hoort onder de Polen een paar kirrende vrouwenstemmen.)
De stemmen die roepen, die gillen als in het Lunapark van de kermis van Deinze, je weet wel, de op en neer dansende trappen, die glijbanen van hout waarop je recht naar de maan vliegt! En waar de wijven hun rokken opwaaien! Alle wijven gillen dan, als het gebeurt. Nu gillen ze ook. Hoor je ze, Kilo? Eén stemmetje vooral, je kent het, soms is het hees van de alcohol, soms zegt het lieve, dwaze dingen aan je oor. Nu lacht het stemmetje, luister! Het gilt omdat de rokken opwaaien.
(komt recht, komt bij Max)
Ik hoor niets.
Ik herken het stemmetje heel goed.
Is zij het? Bij de dronken Polen in hun barak?
Met haar zusje Lily mee. En twee vrouwen uit het dorp. Hoerezat alle vier.
| |
| |
(hij luistert. Doet de deur open, luistert krampachtig)
Zwijg!
Ik hoor wijvenstemmen. Haar stem kan ik niet onderscheiden.
Ik heb haar gezien. Met mijn rechteroog moet ik mijn kop meer omdraaien dan jullie. Er is altijd een zwarte helft. Maar in de klare helft heb ik haar gezien. Zij danste.
Neen!
(hij komt terug in de kamer).
Zij komt niet in hun barak. Zij weet goed genoeg welke gevaarlijke beesten het zijn, wat zij met de vrouwen doen. De wijven uit het dorp hebben het haar zeker verteld. Dat durft zij niet te doen.
(Tot Max)
Of heb jij dat in orde gemaakt? Heb jij haar hierheen gelokt?
Helemaal niet. Hij wist er geen bal van. Alle Polen hebben vooruit betaald. In haar eigen, kleine handje.
Ik wist nergens van, Kilo.
Dat kan toch niet. Zij is toch geen vrouw uit het dorp. Waar denkt zij dan aan? Dan kan zij haarzelf toch niet aandoen?
(woedend)
Je hoort haar gieren van de pret, met acht Polen aan haar lijf, zat als een hoer, wild als een zwijn, vlak naast je dikke kop hoor je haar en nog geloof je je eigen flaporen niet! Wat wil je? Erbij zijn?
(Hij loopt weg).
Ik wil niets meer. Zij bestaat niet meer voor mij. Ik heb genoeg.
| |
| |
Ik schrok mij een bult toen ik haar in hun barak zag. En zij die de Polen de smerigsten van de fabriek vond! Kilo, Kilo, wat heb jij je mispakt.
(knikt afwezig, gaat dan bij Jager)
Jager, jij die alles weet. Word wakker. Haat zij mij? Waarom doet ze dat? Vlakbij, naast onze barak. Ik zie geen klaarte. Ik ben zat.
Ik bemoei er mij niet mee. Ik ben er niet.
(hij drinkt).
Ik ga naar mijn moeras zo meteen. Laat mij gerust.
(Het zingen van de Polen is plots afgebroken. Gestommel, geroep. De Polen twisten).
(aan de deur)
Verdomd, daar komen zij!
(Max heeft een zeer dronken Malou in onderjurk bij haar arm vast. Bobik en een andere Pool, Malja, protesteren, proberen haar uit Max' greep te rukken. Max stoot haar in de kamer).
Zie je nu? Wie is dat? Is dit je engel, je Onze-Llieve-Vrouwbeestje?
(staat verbaasd te kijken. Zij spreekt Pools: ‘Kom liefjes allemaal’)
Kom liefje, dik liefje. Je mag mee met Malou.
(Zij wijst eerst naar Bobik, dan naar Malja).
Bobik.
(zoent Bobik op de wang).
Dan Malja. En dan... jij dik liefje. En geen woord mag je zeggen al de tijd, want je liegt. Ik lieg, jij liegt, wij liegen allemaal. Het kan mij niet verrotten als je maar betaalt.
(Shreeuwt)
Be-ta-len!
Ik betaal voor hem. Hier vierhonderd frank. De markt is naar omlaaggegaan.
Ja.
(De Polen twisten samen. Zeggen dan tegen Max: ‘Elle doit venir. On a payé!) (Kilo gaat naar Malou, neemt haar bij de schouders).
Waarom? Waarom?
Het doet pijn. Laat mij los. Ik ben je vergeten. Je hebt het zelf gevraagd. Vergeet, zei je. Hop. Weg met jou. Ik moest creveren, zei je. Nu, dat doe ik toch. Ik ben bezig. Op mijn
| |
| |
vier voetjes op mijn dooie gemak ben ik bezig, mannetje.
(Zij rukt Jagers fles uit diens handen en drinkt er met gulzige slokken aan, spuwt, lacht heel hoog en valt tegen de grond).
Je moet betalen.
(Allen staan te kijken. Jongste Minne komt bij haar, langs haar).
Je moet haar koffie geven. Ik heb nog wat.
(Hij haalt de sleutel van onder het hoofdkussen, gaat naar de kast, opent, brengt een thermosfles naar Kilo).
(krijst)
Mijn sleutel! Mijn sleutel! Geef die sleutel hier, smeerlap! O 's nachts haal je mijn broekzakken leeg. Van je bloedeigen broer!
(Hij rukt de sleutel uit de Jongste Minne's handen).
Zink door de grond, Minne. Na alles wat ik voor jou gedaan heb.
Drink. Drink.
(Hij giet het in Malou's mond).
Blijf van mij af. Anders moet je betalen.
(Hij heft haar recht).
Elle est malade.
(Praat in het Pools met zijn vriend. Zij gaan naast de oudste Minne op het bed zitten. Wijzen naar Kilo en Malou).
Amour toujours, hein, Kilo.
Ik wou dat Flamin zijn dochtertje nu zag, hoe zijn tortelduifje van Meneer Lambert erbij ligt.
(tot Kilo)
Laat haar naar huis lopen nu. Voor wat zij goed is. Zij heeft haar bekomste!
(Hij neemt Malou bij de arm, duwt haar naar de deur).
Alee hop. Genoeg gelachen voor vandaag.
(Kilo kijkt even. Grijpt dan Max bij zijn middel, heft hem de hoogte in en smakt hem tegen de vloer).
Kom nooit nooit meer aan Malou met je handen.
(die in de hoek ligt waar Jager de fles van Minne heeft stuk-
| |
| |
gegooid, neemt de hals van de fles, komt recht).
Dit steek ik in haar balg. Niemand gaat het mij beletten. En als je in de weg komt, draai ik dit in jouw gezicht.
(Maar Jager die achter hem stond terwijl hij op Kilo toetrad, grijpt Max van achter en klemt zijn twee armen vast. Geworstel als Max zich wil omdraaien. Een schop van Jager en Max vliegt weer op de grond. Plots beginnen Jager en de jongste Minne te lachen en naar hem te wijzen. Ook de Oudste Minne kakelt dan.)
Ah, onze koereur is nog altijd de vlugste.
Het is een rappe donder.
(Kilo sleept Malou naar de deur.)
Ga mee met haar. Snel. Neem de resten van de anderen, van de hele suikerfabriek als je daar blij mee bent. Ik was mijn handen!
(draait zich om)
Jij bent geen werkmens, jij bent geen mens, jij, je bent een bastaard.
Dat is geen nieuws, Kilo.
En zoals je geen vader hebt, zal je geen vriend meer hebben in de hele wereld.
(Hij sleurt de bewusteloze Malou op de gang. De jongste Minne gaat naast hem.)
Maak je weg.
(Op de gang zet Kilo Malou op een der opgestapelde emmers. Zij leunt achterover. Hij staat bij haar en kijkt naar haar.) (In de kamer schuiven ze naar hun bedden, drinken).
Max kamt zijn haar voor het aan de wand gespijkerde spiegeltje).
Het zal hem berouwen. Niemand kan mij zoiets aandoen en er vandoor gaan zonder dat het hem bitter te staan komt. Hij vooral niet
(fel).
Eruit vliegt hij bij mijn moeder. Geen
| |
| |
cent geef ik hem terug van zijn geld, van het hele seizoen.
Ik hou het. Hij kan te voet naar huis gaan.
Hij wil niet eens naar Evergem terug.
(lachend)
Hij zal hier blijven zeker.
Ik ook. Dit is geen feest meer zoals het hoort.
Verleden jaar was het een veel mooier feest.
Ik voel mij niet goed, Minne. Ik wil niet naar huis. Zeg, als we eens hier bleven, allemaal samen.
(De oudste Minne kirt, Jager lacht)
Het is hier toch warm.
(gaat rond met zijn fles) (tot Max)
Jij bent de grootste rotzak die ik ooit in mijn leven ontmoet heb. Door en door rot ben je.
(Hij schenkt Max' kroes vol).
(gooit zijn kroes leeg)
Ik wil niets. Van jou niets. Niets van geen een van jullie!
(Hij bijt op zijn vingernagels).
Het zal hem spijten. Hij is nog nergens met haar. Hij weet niet wat er hem te wachten staat.
(loopt ineens naar de deur, staat op de gang, voor Kilo) (staart naar hem)
Ik heb alles voor je gedaan, jarenlang. Wil je niet meer tegen mij spreken? Spreek je liever tegen wat je nu in je armen klemt, wat je uit de modder trekt en dat naar de modder zal terugkeren. Ik heb geen kind bij haar gemaakt, geloof het niet. Ik kan het weten. Ik kon bij mijn vrouw ook geen kinderen krijgen, het is een van de redenen waarom zij weggelopen is van mij. Vraag het aan mijn moeder als je mij niet gelooft.
| |
| |
Zij zal Lambert niet laten vallen. Let er op, zij zal binnenkort weer in zijn huis wonen.
Het kan mij niet schelen.
Het zal je spijten. Ik kan je geen kwaad doen, je weet het. Een ander had ik gekraakt, tot moes getrapt. Ik laat je lopen naar de verdoemmenis met haar.
Dan lopen wij er met zijn tweeën heen. Jij bent alleen.
(daarop loopt Max weg. Hij rent af) (In de barak voelt de jongste Minne met zijn afgebroken tand in zijn gebit)
Mijn tand kan er niet meer in. Dit is ook voorbij. Ik zal hem sparen. Hij kan misschien nog dienen.
(met iets van de landerige verveling waarmee het eerste tafereel is ingezet. Niemand luistert naar hem, herkauwend vertelt hij steeds hetzelfde verhaal terwijl de barak langzaam in het donker verdwijnt)
Dit is een slecht seizoen geweest. Wij gaan met geen 1.000 Belgische frank naar huis, zeg ik je, als alles afgetrokken wordt. Eerst die Janklaassens die de staking begonnen de eerste week dat wij hier waren en ons met ons vijven achterlieten en op de vlucht sloegen. Wij hadden met moeite een biet in de karren gegooid, of ho, daar staken zij hun armen in de lucht, stop, zeiden zij...
(Op de gang heeft Kilo met zijn zakdoek en wat spuwsel haar gezicht gewassen).
(ontwaakt)
Jij bent Kilo.
| |
| |
Ik ben een hoer, Kilo. Je moet betalen.
Hier drink nog wat koffie.
(proeft, trekt een grimas)
Ja. Het is koffie van de Jongste Minne. Zijn moeder deed altijd een snuifje zout in de koffie, zegt hij. Maar hij doet er wel een handvol in.
Ik wilde creveren, Kilo, zoals je mij vroeg. Maar ik durfde niet.
Ik ben dom geweest.
(huilt onmerkbaar)
Ik zal het nooit meer doen. Lach naar mij, Kilo.
(grijnst)
Wilde je dood dan?
Ik stond in de keuken. Lily was er ook. Zij ziet er ouder uit elke week. Zij rot van binnen. Zachtjes. Ik ben als zij. Wij dronken Benedictine. Alles drink ik. Malou drinkt alles. Ik ben een vuilnisbakje. Giet het maar naar binnen. Toen ineens begon ik te lopen naar de barak. Zo snel als ik maar kon. Ik rende en ik riep: Komt allemaal, komt.
(snikt nu onbedaarlijk)
Komt naar Malou.
(wrijft haar gezicht droog)
Heb je 't koud?
Ja. Maar ik zit hier goed.
Dag.
(zij wrijft krampachtig over haar mond)
Ik ben vuil, Kilo.
(wrijft hun beide monden schoon)
Ik wou dat ik het wegwassen kon voorgoed, wegschuren wat
| |
| |
ik gedaan heb. In de barak, de Polen, zij hadden jouw gezicht, jouw handen. ‘Kilo, riep ik in het Vlaams, dat zij niet konden verstaan’. Kilo, ik heb je toch! Op het laatst heb ik je toch! Of je wil of niet. Ik heb je vast...
(ongelovig kijkt zij, begint weer te snikken)
Ik zal nooit goed kunnen zijn.
Gaan wij samen? Naar Parijs?
Zijn er nog treinen vanavond?
Er is een late trein van Saint-Quentin.
Dan gaan wij vanavond weg.
(Pauze)
Wit zou ik willen zijn, Kilo, wit als een doopsuiker. Als je mij openbeet zou ik wit vlees hebben.
Kan deze avond er niet zijn? Dat wij morgen opstaan en dat die barak en dat alles er... nooit geweest is. Neen. Het kan niet. Je zal het meedragen.
(Tikt aan zijn hoofd)
Hier.
| |
| |
Er is daar al zoveel, dit kan er bij. Ik ben sterker dan je denkt.
(Hij kamt haar haar)
Zal je mij verwijten morgen, wat ik heb gedaan? Je mag. Morgen. Zeg nu niets. Je bent warm. Je bent niet een man die mij volgiet met alcohol en mij grijpt.
(Zij legt haar oor tegen zijn borst)
Ik kan je horen denken aan mij. ‘Malou’, hoor ik, ‘je bent smerig geweest, maar hoe het ook in mijn hoofd blijft kleven, ik probeer het uit mijn hoofd te wringen. Malou, ik wil niet dat je treurig bent.’
‘Malou het zal niet deugen tussen ons. Wij tweeën. Maar nu wil ik er aan denken alsof het wel kan.’
Laten wij doen alsof het wel kan.
Zolang het kan.
(Pauze)
Ik wil geen kinderen, Kilo.
(Pauze) (dringend)
Ik wil geen kinderen.
(Langzaam wordt het ook donker op de gang. Terwijl dit gebeurt horen wij de Vlamingen in hun barak zingen:
‘En wij gaan nog niet naar huis, nog lange niet, nog lange niet,
Wij gaan nog niet naar huis, want moeder is niet thuis.’)
DOEK
HUGO CLAUS
|
|