| |
| |
| |
De verloren zoon
Het gemeste kalf is op. De bloemen in vazen en beschilderde conservendozen zijn verwelkt. Alleen de hortensias in potten bloeien nog, maar Joseph heeft ze al in de hof in volle grond gezet. De nationale vlag boven de deur was natgeregend. Joseph heeft ze ingetrokken en de dakpan die hij er voor weggenomen had weer op haar plaats gelegd. De papieren guirlanden hangen in natte flarden te zwieren. Het opschrift op de waaier van de deur is nog leesbaar, maar de rode hoofdletters van ‘Welkom Berouwvolle Zondaar in Uw Vaderhuis’ zijn uitgelopen als verdund bloed, de wind heeft het papier losgetrokken uit zijn lijst van sparregroen.
Nu zou de verloren zoon moeten aan het werk gaan onder leiding van zijn oudere broer Joseph, maar hij maakt er geen apprentie van. Hij staat donker te staren, drentelt doelloos rond, trekt het dorp in, de boskant of het veld waar niet wordt gewerkt.
Zijn ogen gaan langzaam open. Hij vraagt zich af wat hij gedaan heeft, wat hij hier komt doen. Toen hij vier jaar geleden van huis wegliep dacht hij een slechte kerel te zijn die voor niets deugde. In de wijde wereld zag hij dat hij zo goed was als een ander, maar slechts in opstand gekomen tegen kwezels die hem hadden misvormd in plaats van gestaald voor het leven. Hij was dus mislukt en had zich overgegeven, klein en laf. Nu zat hij daar, een voddevent die niet
| |
| |
wist wat hij wilde, een labbekak, een nul. Blijven kon hij niet en nog eens weglopen was kinderachtig.
Manneke, ge zit weer te dromen, zegt tante Ruth. 't Is zo dat de slechte gedachten komen, nietsdoen is het hoofdkussen van de duivel, zei grootmoeder-zaliger altijd. Kom hier bij mij wat worteltjes krabben, kom, dat verstrooit u. En vertel mij nog eens iets, ik hoor het toch zo geren. Gij zijt overal geweest en ik heb nog niets van de wereld gezien.
Hij moest natuurlijk weer vertellen van de huizen met vier verdiepingen te Jerusalem. Tante Ruth kon maar niet verstaan waarvan de mensen daar leefden zonder een stukske grond. Alles moesten zij kopen. Twee frank voor een bloemkool, een frank voor een kiloken patatten, geen varken om te slachten, geen koe om te melken, zelfs geen geit, alles moeten betalen. Wat moeten die mensen toch rijk zijn en waar halen ze dat geld? En is het dan toch waar, manneken, dat er daar zovelen niet meer naar de synagoog gaan? De wereld kan niet lang meer bestaan, ons Heer kan dat niet blijven aanzien. Ik ben blij dat ik al oud genoeg ben, om het laatste oordeel niet meer te moeten beleven, want het zal verschrikkelijk zijn. Maar gij zult het meemaken, veel eerder dan ge denkt. Doe van vandaag af maar goed uw best, jongske, en ons Heer zal u sparen.
De eerste avond, na het feest van zijn terugkomst, toen hij pas te bed lag, een beetje geestelijk verheugd van druppeltjes jenever, Vieux Système, merk 't Wit Stoopke, was zij hem met een kaarsken in een lange blauwe slaaprobe een schapulier komen brengen. Hier, manneken, draag dat van nu af altijd op uw bloot lijf, dan kunt ge geen kwaad meer. Hij vond het stom en lief, het had hem gepakt. Tanteke, dat beloof ik u. Hij had haar hand gekust en Tanteke willen omhelzen. Maar ze had hem afgeweerd omdat ze in haar slaaprobe was. Bid maar, dat is veel beter. Als ze weg was had hij zo goed als geweend van liefde en deernis met het dutsken dat in een stompe driehoek voorover liep van 't sjateca.
Zij was in haar tijd jong en goed getrouwd geweest, maar ze kreeg geen kinderen en dat was een vloek van God. De man mocht haar dus verstoten. Hij stuurde ze doodgewoon terug naar huis, salut en de kost. De verloren zoon was toen
| |
| |
een jaar of zes, hij herinnerde zich nog goed dat ze hier aanlandde bij zijn vader, haar broer, die juist weduwnaar geworden was. Een oude knecht van haar man bracht haar op een boerenkar. Hij laadde in de woonkeuken drie pakken af in geruite tafellakens gebonden, dronk staande twee druppels jenever en terwijl zij het eerste pak schreiend naar boven sleurde, ging hij stillekens weg, goedhartig en compassieus, om geen afscheid te moeten nemen. Ze was bij haar man een welgesteld, schoon, pittig boerinneken geweest en van dan af was ze niets meer dan een teefje, verschopt om het schurft van de onvruchtbaarheid, schichtig en verschuwd.
Zijn broer Joseph was toen al zestien jaar. Hij begreep reeds dat zij door God vervloekt en door haar man verstoten was. Hij hield ze op afstand gelijk een hondje dat hem kost wat kost handen en gezicht wilde likken, terwijl hij er vies van was. Gadje, de verloren zoon, nog maar zes jaar, liet ze doen. Hij vergat zijn moeder gauw en nam deze als een nieuwe en betere. Joseph nam haar dat kwalijk, hem ook. Zij zoog zich aan Gadje vast gelijk een inktvis met zijn zuig-armen, hij kon niet meer bewegen of ademhalen. Zij was het die hem bedierf, tegen haar flauwigheden kwam hij in opstand, maar omdat zij hem altijd verdedigde tegen vader en Joseph, dacht hij dat zij alleen hem begreep, en liefhad.
Toen hij eindelijk van huis wegliep durfde hij in het begin niet het dorp uitgaan. Honderden keren had hij gedreigd er uit te trekken en zij had hem klein gekregen met haar hartziekte. Daar kon zij elke minuut van doodvallen bij een schrik of verdriet. Iedereen waande hem in de verre zondige stad Jersualem en hij zat twintig minuten van huis in Café Lido bij Sara Levi op een dakkamertje met vier glazen pannen in plaats van een venster. Hij kwam beneden om rap te eten. Als er geen volk was stond hij aan de trap te smeken dat Sara boven zou komen en als 's nachts de laatste klant weg was, sloop hij naar haar kamer. Hij werd er man, maar 's morgens als de klok in de toren van de synagoog luidde voor de mis, 's middags en 's avonds als ze luidde voor het Angelus, stond hij toch weer bevend te wachten op het overdood luiden voor tante Ruth die doodgevallen wras. In het pikdonker sloop hij uit het achterhuis van Café Lido dwars door het veld langs elzenkanten en hazelaren naar het kapelleken van de kruis- | |
| |
straat vlak tegenover vaders hoeve. Daar stak hij een briefken onder het bidbanksken zoals vroeger als hij voor een dag wegliep om vader en Joseph ongerust te maken. Lieve tante, wees niet ongerust, ik kom niets te kort, ik ben gelukkig en vrij. Telkens stak er een briefje van haar. Mijn alderliefste jongske, mijn herteken zoet, komt toch terug. Want u weet dat ik een hartziekte heb en vandaag of morgen zal doodvallen. Vader en Joseph geven mij de schult, ze zeggen dat ik U bedorven heb. Joseph heeft mij geslagen dat ik niet meer op kost en zult U dat toelaten. Ons Heer is mijn Getuigen dat ik alles gedaan heb voor U goed. Ik steek hier in 5 honderd drachmen voor U reis en hebt ge nog andere Schulden gemakt ik zal ze betaalen, zodus komt onmiddellijk truch of tante Ruth sterft, want ik kan zonder U mijn Herteken niet leven. Ales is vergeten en vergeven, maar komt truch.
Vier briefjes schreef hij. Toen ze dan nog leefde wist hij dat ze het te boven zou komen. Hij schreef een brief aan vader en broer. Ik ben op de hoogte van al wat bij u gebeurd is sinds mijn vertrek. Ik verklaar in eer en geweten dat gij beiden de oorzaak zijt van mijn stap en niet tante Ruth. Tante Ruth en zij alleen heeft het mij mogelijk gemaakt het zo lang bij u uit te houden. Ik ben slecht, dat is een uitgemaakte zaak. Ik verdien uw genegenheid niet en ik kan ze missen. Gij hebt mij behandeld zoals ik verdiend heb, allemaal goed. Maar hoe komt het dat gij, die alle drie dan toch zo voorbeeldig deugdzaam zijt, malkander nooit een beetje warmte, vreugde en liefde gunt? Salut, mij ziet ge nooit meer.
Hij bond de brief met een koord op een halve baksteen, smeet hem door het venster van de kamer waar zijn vader overdag in een leunstoel zat en zette het niet op een lopen. Mannelijk stapte hij terug naar Café Lido midden op de kassei. Heel de hoeve mocht hem achternazitten en inhalen, hij haastte zich niet.
Sara, morgen ben ik weg. Ze sloeg bleek uit. Ze had een beetje te veel gedronken met de laatste klant, kon zich niet beheersen en begon te schreien. Hij voelde zich nog mannelijker man. Al die dagen had ze gespot met zijn kinderangsten. Zo wilde ze van hem een man maken die familie en dorp trotseerde en bij haar bleef. Nooit was dat zijn plan geweest.
| |
| |
Nu ze wulps aan zijn hals hing te smeken, was hij opeens haar meerdere. Hij was haar te vroeg groot geworden. 's Morgens echter was zij weer de trotse lieve Sara. Ze vond zijn besluit goed, maakte zijn valiesken klaar met boterhammen voor onderweg, alles zou goed gaan en hij moest maar dikwijls schrijven.
Vier jaar bleef hij weg. Hij beleefde in die vier jaar meer dan vader, broer en tante in hun honderd zeven en veertig jaren en bij zijn terugkeer bracht tanteke hem een schapulier tegen de gevaren van het leven met hen op de hoeve. Hij weende niet alleen van liefde en deernis, hij weende om alles. Hij glimlachte ook.
Om de verloren kinderjaren, om wat hij terugvond, eeuwige dingen, waardeloos en vol onuitsprekelijke bekoring, het getok van de blaffeturen, het druppen van het dak, het getjilp der zwaluwen in het nest boven zijn venster, het blaffen van de hond van Jacobs heel ver en het antwoord van hun eigen scheper dichtbij, het kraaien van een haan, die zich na middernacht opeens vergist, het loeien van een koe, en morgen vroeg het gerucht van de melkemmers en stopen, de koffiemoor en de jatten. O gij onrustige, ontevreden ziel, is uw geluk zo important dat gij er de uwen verdriet en schande voor moet aandoen en de wereld ronddraven om niets te vinden? Waarom hebt gij niet in deemoed aanvaard wat u vanzelf gegeven werd? Al de anderen zijn er mee tevreden, dankbaar en gelukkig.
Enkele dagen later, plots onbedacht woedend, trok hij de linten van de schapulier kapot en wierp hem in de beerput. Had tante Ruth het gezien, of gedacht dat een schapulier alleen zulk een losse kop niet op de goede weg kon houden, hij voelde 's anderendaags een klein ovaal medalieken in zijn jas, op de plaats van het hart, tussen voering en stof. Ze had er verdomme zo een in al zijn jassen genaaid, hij kon niet vinden hoe zij het gedaan had, noch het er uit krijgen zonder iets stuk te snijden of te trekken. Hij liet het dan maar zitten, deed of hij het niet wist. Waarom haar die securiteit niet gunnen. Het medalieken niet kunnen verdragen is zo bekrompen als het er in naaien, hij moet meer verstand hebben dan zij. Vooruit, kribbige nijdas maak dat sukkelke gelukkig.
Hij steekt een paternoster in zijn broekzak en haalt hem
| |
| |
opzettelijk boven met zijn zakdoek. Ha, zucht ze, verrast en gelukkig, de paternoster van uw moeder-zaliger. Ze tatert onstelpbaar de geschiedenis van de paternoster als die van een zeldzaam kostbaar juweel. Ze was er bij toen moederzaliger hem kocht aan de kramen te Hebron, de zoveelste van het jaar zoveel. Ze waren er op beeweg gegaan omdat hij de mazelen had. Ze hebben hem laten wijden voor al de aflaten die er kunnen aan verbonden worden en ook voor de hogepriesterlijke zegen in 't uur van de dood. Er is geen enkele aflaat die er kan aan verbonden worden en die er niet aan is. En nu moet ge goed weten dat de paternoster al lang verloren was en dat zij het niemand durfde zeggen, maar zeker al twintig kaarsen gebrand had voor het beeld van de Heilige Man Job, patroon van de verloren zaken, om hem terug te vinden en nu heeft Gad hem op zak, dat is de vinger Gods, een beschikking des hemels.
Hij zou blij moeten zijn om haar vreugde en hij wordt woest en beschaamd. Wat hij gedaan heeft is dat mensken bespotten en bedriegen met schijnheiligheid. Het is de komedie van velen in het dorp meespelen. Zo blijft de achterlijkheid van zulke kwezeltjes voortbestaan en uit die achterlijkheid halen de profiteurs van het systeem hun macht en profijt. Al goed en wel sentimenteel te zijn, verdraagzaam, ruim. Het staat groot, maakt vrienden zelfs bij de rabbijnen, maar het is gewetenloos en misdadig. Het is de bedrogenen heimelijk uitlachen, hun aandacht afleiden terwijl de bedriegers ze beetnemen met mystieke toeren gelijk zakkenrollers die aan hun beugel zitten. Gij voddevent die nog niets hebt uitgericht dat deugt, zijt gij teruggekomen om daar aan mee te doen, is dat bekering, uw liefde voor tante, heeft het schaap dat aan u verdiend? Redelijk moest gij zijn, openhartig, eerlijk en niet week en mals.
Tanteke, zegt hij, zwijg nu over die paternoster, wat kunnen mij die bollekens schelen, ge weet toch dat ik niet bid.
Manneke, zeg dat toch niet, ik weet het, maar ge doet er mij zo'n verdriet mee. Houd hem dan op zak, dat is ook al goed.
Ik moet eens de lucht op.
Ja, vriend, wacht ik zal u eerst afborstelen.
| |
| |
Hij weet dat zij onder het borstelen haar vingerknookjes kwansuis op de plaats van het medalieken zal leggen om te voelen of het er nog zit. Met gelaten wanhoop staart hij naar de zwarte zolderbalkskens, wachtend op de hand aan zijn hart. Zodra zij het medalieken gevoeld heeft wordt zij wederom opgeruimd. En vrijgevig. Ze duwt hem een briefken van twintig drachmen in de hand en fluistert dat niemand het mag weten, maar dat hij van haar gerust een glas bier mag drinken en twee ook, en drie ook. Want hij is nu groot en plezier maken mag hij. Jeugd moet plezier maken, men is al gauw genoeg zo oud dat men het niet meer kan. Men kan serieus en deftig zijn en toch een goed glas bier drinken. Als het maar niet alleen is, in slechte huizen. Maar bijvoorbeeld bij de koster, hun Elisabeth is nu thuis van het pensionaat en die speelt zo schoon piano. En wat een elegant, vriendelijk en deftig meisje, verstandig, ontwikkeld en zo goed voor de keuken als voor de naad. Niet dat hij absoluut daar moet gaan, er zijn nog twee deftige herbergen hier in Nazareth en als zij ziet dat hij zijn geld verteert in deftigheid en fatsoen, zal zij hem regelmatig wel wat toesteken waar niemand van weet.
Hij gaat, vertederd glimlachend, woest vloekend. Een glas bier bij de koster, het voorportaal van de synagoog, of bij twee kerkmeesters, is haar uiterste grens van toegeving en ruimdenkendheid. Het is al wat zij durft noemen van de zondige plezieren waarop de jeugd uit is, het kleine kwaad dat zij moet door de vingers zien om hem van het grote af te houden, van het wijde vrije leven. Want hij gelooft en bidt niet en dus wil hij niets anders dan drinken, brassen, liegen, bedriegen, stelen en hoereren. O God, besta. Besta en verlies uw geduld. Zie niet langer aan dat zuipt en vreet en rondloopt met een dikke pens, gesalueerd en geëerbiedigd, het zalvend gespuis dat mij uitschijt voor crapuul en mijn liefste tanteke Ruth zo onnozel maakt. Vernietig ze door wie zij en ik, moeder en kind, elkaar niet kunnen verstaan.
| |
| |
| |
2
Vader is een oud man geworden van de schande met zijn zoon Gad. Hij heeft vrijwillig ontslag genomen als schaalmeester, lid van de synagoogfabriek van Nazareth en de Rabbijn heeft deze delicate geste met droefheid en hoogachting aanvaard. Uit schaamte gaat vader 's zondags na het lof zijn wekelijks kaartje niet meer leggen in de herberg van de koster. Hij is gaande ziek. Hij heeft er geen zinnen meer naar om de gang van de hoeve te leiden. Zijn laatste troost wordt hem toch niet gegund: een jonge vrouw op de hoeve en jong leven. Joseph maakt er geen apprentie mee. Het zit er misschien niet in en hij heeft het gelaten om zijn lichtzinnige broer een voorbeeld te geven, om hem nooit te laten zeggen: Hebt gij mij met een meisje gezien? Ik u ook, Joseph. Nu zal Joseph wel niet meer trouwen. Hij heeft zich president van de Congregatie der Godsdienstige Jongelingen laten maken en dat doet men niet met trouwplannen. Met hem zal de hoeve dus uitsterven. Hij is oud en wijs genoeg om ze te laten opbrengen wat een eenzame en verstorven vrijgezel nodig heeft, en hij commandeert graag, waarom zou de oude man zich nog met iets bemoeien. Ik heb genoeg voor zo lang ik nog te leven heb, zegt hij en Joseph kan voor zichzelf zorgen.
Hij zit ganse dagen in de beste kamer in de reuk van mottebollen. Zo moet hij niet tussenbeide komen als Joseph woorden heeft met Gad of tante. Hij zou hem moeten gelijk geven omdat hij de baas is en dat kan hij dikwijls niet. Het is een brave goede jongen, maar zuur en met de jaren zuurder. Hij heeft vroom, edelmoedig en zelfvergeten het goed voorbeeld gegeven en nu het niet geholpen heeft, beseft hij dat hij vruchteloos zijn eigen geluk heeft gemist voor een vlegel die het niet verdient. Hij is baas op de hoeve en moet nog altijd zijn zondaggeld krijgen van tante Ruth. Toen zij op de hoeve gekomen is heeft vader haar het geldbeheer toevertrouwd zoals aan zijn vrouw omdat zij zijn zuster is. Joseph heeft haar nooit kunnen uitstaan en zij vergeeft hem dat niet. Zij zegt dat zij alles beheert met vader zolang vader leeft. Hij mag alles weten, maar daarvoor moet hij spreken en niet bassen en bijten. Hij moet dan maar aan vader vragen wat
| |
| |
hij weten wil. Joseph wil vader doen zeggen dat zij hem alles moet in handen geven, maar dat kan de oude man zijn zuster niet aandoen die hem zo trouw geholpen heeft. En eigenlijk heeft Joseph toch gelijk, maar wat kan de oude man doen? Hij zegt: Ruth, ik wil dat ge Joseph in alles meer kent.
Abraham, ik ken Joseph in alles, maar hij kent mij in niets. Besteel ik hem? Doe ik hem te kort? Dan begint ze te schreien en hij te kreunen van spijt er tussen gekomen te zijn.
Men zou het eigenlijk niet mogen zeggen, maar van karakter is Gad beter dan Joseph. Kunt ge van een vader vragen dat niet te zien? Luister, hij deugt natuurlijk van geen kanten, vloekt, drinkt, liegt, loopt achter de meisjes en gaat niet naar de synagoog. En de helft van wat hij uitsteekt weten we goddank nog niet. Maar hij is in de omgang aangenamer dan Joseph, dat moet gezegd worden. Hij is verstandiger, begaafder, vriendelijker, attenter. Hij zou het hemd van zijn gat geven, hij kan met iedereen over de baan. Als tante Ruth dan te goed voor hem is, ziet de vader het wel, maar hij denkt dat het in de grond toch een goede jongen is. Misschien zal goedheid helpen. Hij heeft geen moeder gehad en wat Ruth hem te veel geeft, krijgt hij toch te weinig van Joseph. Joseph zegt dat er niets goeds in zit, dat men er niets mag van geloven, dat goedheid hem bedorven heeft, maar altijd bot tegen de jongen zijn is toch ook niet goed. Het is toch niet allemaal kwaad wat hij doet. Als hij vriendelijk goedendag zegt mag men hem toch vriendelijk antwoorden, als hij vrolijk binnenkomt moet men toch niet zuur zien. Kan de vader dat zeggen tegen Joseph, partij kiezen voor de vlegel tegen de voorbeeldige zoon die veel meer te beklagen is omdat hij onschuldig lijdt door zijn broer. Het is goed en wel, ge moet uw kinderen goed opvoeden, straffen en belonen, rechtvaardig en goed zijn, maar de vader kan er dikwijls niet meer aan uit.
In zijn leunstoel, op een eenzaam eiland, onthecht aan de wereld en moe, wacht hij om naar de hemel te gaan. Rond hem niets dan dingen die hem niet meer aangaan, moeilijkheden die hem te machtig zijn. Als men hem aanspreekt trekt hij een misnoegd gezicht, of doet alsof hij slaapt. Hij staat slechts op met zijn stok als hij niemand hoort, om langs de keuken, het washuis en de voederij te gaan wateren in de stal achter de koeien. Als hij dan niemand tegenkomt
| |
| |
maakt hij er een wandelingsken van tien minuten van. Hier en daar blijft hij staan kijken naar een afgekwikte kar rapen, peeën of klaveren, naar de boomgaard, zakken patatten of graan, een klomp verse boter. Alles gaat toch nog goed voort. Als hij weer zijn zetel heeft bereikt krocht hij tien minuten om zijn gezwollen benen op de stoel te krijgen, die er vóór staat en dan zucht hij om de twintig minuten luidop aiai.
Op de stoel komt Joseph nu en dan op een magere halve bil naast de gezwollen benen zitten. Met zijn murmelende kraakstem maalt hij woorden gelijk een koffiemolen bonen. Hij weet goed dat vader het niet kan uitstaan, maar daar heeft hij juist kwaadaardig deugd van. Hij zegt wel dat het niet goed is voor vader zich van alles te onthechten, maar eigenlijk is hij kwaad omdat vader zijn gemak neemt en hem de last laat. En er is hem iets aangedaan dat hij nooit zal vergeten.
De morgen na het feest van Gads terugkomst werd hij bij de Rabbijn geroepen. Hij die deze herder inlicht over het gedrag van de leden der Congregatie van Godsdienstige Jon-gelingen, hij die er gaat zeggen wie op de pastorij moet geroepen worden voor een sermoen, kreeg er zelf een, zat daar beschuldigd door zijn eigen vader of tante. O vriendelijk en delicaat genoeg, de rabbijn, maar toch moest vriend Joseph zich met zijn broer maar niet meer bemoeien. Als hij iets zag of vernam dat niet in orde was, moest hij het vader zeggen en verder van niets gewagen, want vader bleef het gezag en van vader neemt men gemakkelijker iets aan, dan van een broer, niet waar, Joseph. Er hangt nu zoveel van af om de jongen zachtjes op de goede weg te helpen zonder iets te forceren.
Dus Joseph doet wat hem gezegd is, hij laat Gad betijen en waarschuwt vader. Vader is het gezag, heeft de zeer eerwaarde heer rabbijn gezegd en bij tante Ruth moet hij niet aankomen met reclamaties over haar lieveling.
Zwijg gij maar stil, zegt ze, ik wou dat ge zijn karakter hadt.
Ja, en dat ik ook zo ne wallebak was zeker?
Daar moet gij niet over oordelen, gij zijt zijn broer.
En wat zijt gij?
Ik ben zoveel als zijn moeder.
Hewel proficiat, ge haalt er eer van.
| |
| |
De vader hoort hem de deur openen. Hij loert met een half oog of het Joseph is en doet het oog rap toe. Voor tante Ruth houdt hij het open. Zij komt hem raadplegen en dan ontlasten zij elkanders geweten.
Als gij peist dat ik het mag toelaten, Abraham, is het voor mij goed.
Nee, nee, als gij peist dat het niet mag, mag het van mij ook niet. Maar allee, gij peist dat het mag en dan is het voor mij ook goed.
Ha, gij peist dan toch dat ik het mag toelaten?
Ja, als gij peist dat het goed is.
Wil ik dan maar zeggen dat hij mag, wTat peisde?
Ja, als gij dat peist, mij is 't goed.
Maar niet zo Joseph. Hij roept zijn moede vader op tot plicht en strijd en vader houdt ogen en lippen tussen baard en knevel knorrig dicht, vader luistert onwillig naar het krakend gezaag.
Ge hebt hem nu terug, uw verloren zoon, is het nu beter? Heb ik gelijk gehad of niet als ik u zei: vader, ga hem tegen en zeg: Nee, vriend, mijn hoeve is geen duivenkijker, ga maar terug. Hij zou teruggekomen zijn, vijf, tien keren. Hij zou op zijn knieën over de grond gekropen zijn, u achterna. En de tiende keer hadt ge hem over uw schouder de wet moeten stellen. Om vijf uur opstaan. Om half zes met Joseph naar de mis en te communie. Om zeven uur aan 't werk tot het donker is. Niet het werk dat ge geren doet maar wat Joseph, die alles regleert, u geeft, 's Zondags met Joseph naar de vroegmis, het lof en daarna congregatie. Uw pree krijgen van Joseph, niets meer van tante Ruth en geen cent meer of minder dan Joseph. 's Zondags het huis uit na het lof en de congregatie en om negen uur thuis. Eén voet in café Lido, hier voorgoed buiten. Neemt ge dat aan, hartelijk welkom, alles is vergeten en vergeven. Neemt ge 't niet aan, even goei vrienden, salut en de kost.
Zo hadt ge moeten spreken. Maar ge zijt hem tegengelopen al erger of het Onze-Lieve-Heer zelf was. Hij mocht niet op zijn schoon kniekens zitten. Had ik niet opgepast ge hadt ook de koeien en de schapen geslacht om geheel de parochie te laten brassen veertien dagen aan een stuk. Ziet ge nu hoe ver ge er mee gekomen zijt?
| |
| |
Hij steekt met de dag de kop hoger op. Of ziet ge 't nog altijd niet? Meneer is niet teruggekomen omdat hij kreveerde van honger en geen broek meer aan zijn gat had, neen, overal waar meneer geweest is was het groter, schoner en beter dan hier. Meneer is teruggekomen uit compassie. Hij heeft zijnen pere dat plezier willen doen. Dan kon die oude sukkelaar nog eens een feestje geven, hij heeft anders niets in dat boerennest van Nazareth. Zijn broer Joseph? Een boerensnul, een pilaarbijter, een onnozele kwezelaar. Meneer ziet op hem neer van hoog. Gisteren kreeg ik bovenarms een slag op de schouder, ik dacht dat een bandiet mij langs achter aanviel. Neen, dat was een vriendschap van meneer. Allo, mijn zeer deugdzame broeder, how do you do, riep hij. Jamaar, zoudt ge hem niet? Hij zal eens een schop onder zijn gat krijgen dat hij met een boog de messing in vliegt. Wat peist die?
Vader, hoe lang moet ik dat nog verkroppen? Om vredes wil zwijg ik nog dat ik zweet, maar dat kan ik niet blijven doen. Hij is nu zes weken thuis. Een enkele keer is hij in de synagoog geweest, de eerste zondag en dat is alles. Tante Ruth houdt vol dat hij elke zondag gegaan is. En ik weet het van meneer de rabbijn, van meneer de onderrabbijn, van de koster en van bestuursleden van de congregatie, die altijd in het portaal controleren en tijdens de dienst dan nog eens in de synagoog. En toch geeft ze 't niet af. Van twee dingen een. Ofwel weet ze het niet en dat is niet mogelijk, ofwel liegt ze. En ik zeg dat ze liegt. Ze heeft met één les niet genoeg gehad. Ze moet er nog hebben. Ze wil hem nog dieper bederven. Hij moet in 't prison voor zedenfeiten en moord. Dan zal 't goed zijn. Ik zeg u nog eens, hij is de eerste zondag één enkele keer in de synagoog geweest voor de hoogmis en sindsdien niet meer. Hij heeft gezeten achter de leste pilaar nevens Ben de schoenlapper, twree goei bijeen. Ben die anders nooit in de synagoog komt en alleen voor hem is meegegaan. Ze hebben geen minuut gezwegen. Onder 't sermoen was 't een echt schandaal. Pataat, zei Ben; lap, zei die van ons, telkens wanneer meneer de rabbijn op de preekstoel sloeg. Bij elke slag schoot de kerk van achter in een lach. Ik zou het zeker niet weten. Sindsdien is hij er niet meer geweest. En als ge soms niet kunt raden waar hij de andere zondagen onder de
| |
| |
heilige dienst gezeten heeft, dan wil ik het u wel zeggen, vader, maar ge weet het misschien liever niet. Ik wou dat ik ook mijn gemak kon nemen zoals gij, niemand zien en niets vragen. Maar mij komen ze 't zeggen en ik schaam mij de ogen uit de kop. Hoe sta ik dan als president vóór mijn congregatie?
Hij heeft in die zes weken nog geen schup in de handen gehad. Hij heeft nog geen oog op het werk geslagen. Gelooft ge mij niet? Roep hem! Vraag hem wat ik gezaaid heb op de bunder. Vraag hem waar ik patatten heb staan. Hoeveel beesten we hebben. Hoeveel de boter op de markt is gegaan. Hij weet het niet. Wilt ge weten wat hij in die zes weken heeft gedaan? Dat zal ik u exactelijk zeggen. Hij heeft regelmatig de afwas afgedroogd voor tante Ruth en daarom is hij zo een goede jongen. Hij heeft vijf keren de ketel gekookte patatten van de haard naar de varkenstrog gedragen omdat Martha het schot in de rug had en daarom roept die ouw Jo, als ze weet dat ik het hoor: En toch zie ik hem geren, het is een bandiet maar ik zie hem geren. Peist eens, hij is vóór haar gesprongen toen zij de ketel van de haak wou nemen. En dan heeft hij nog elke zaterdag olie en een nieuw wieksken gedaan in het rood glas dat tante Ruth voor het beeld van Sint-Job op de schapraai heeft gezet uit dankbaarheid omdat hij teruggekomen is. En daarom zit er volgens haar nog altijd veel goeds in hem, daarom is er de religie nog niet uit. Ge zoudt ze! En dat is al wat hij in die zes weken gedaan heeft. Ik wil zeggen thuis. Wat hij op een ander doet, dat wilt gij toch niet weten. Wat hij hier in die zes weken heeft gedaan, dat bewijst dat hij zich bekeerd heeft, een goed karakter heeft en dat het eigenlijk Joseph is die niet deugt. Op hem valt niets te zeggen en Joseph moet zwijgen en toegeven. Ik die al het werk doe, ik die in geen staminee kom, ik die geen vrouw bezie. Nooit heeft die meneer gezegd: Joseph, ik zie dat ge verdrinkt in het werk, kan ik niet wat helpen? Hij veegt zijn botten aan alles.
Joseph, ge zult mijn kop nog zot razen.
Zo, vader, en mijn kop, wie maakt die zot? Weet ge dat? Ik zal het u zeggen. Dat is zijn stomme ambacht. Als hij komt en zegt: Joseph, ik ben terug en de eerste drie maanden doe ik geen slag, maar daarna begin ik, dan zeg ik hem: jongen,
| |
| |
waarom ge drie maanden moet rusten na vier jaar rust, dat versta ik niet, maar het is goed, begin dan na drie maanden. Als hij komt en zegt: Joseph, ik ben terug, maar het is de moeite niet dat ik iets doe, want volgende maand ben ik weer weg, dan zeg ik: jongen, waarom moest ge terugkomen en ons al die kosten en arruwatie aandoen om weer weg te gaan, dat versta ik niet, maar het is goed, doe dan niets en vertrek volgende maand. Als hij komt en zegt: Joseph. ik ben terug, ik wil hier blijven en werken, maar dat en dat staat mij niet aan en zolang dat niet verandert doe ik niets, dan zeg ik: jongen, ge hebt gij veel noten op uw zang, maar het is goed, we gaan dat veranderen van morgen af en begin dan maar van morgen af. Maar hij zegt niets. En daar kraam ik mij in op, vader. Geen stom woord.
Neen Joseph, maar ik zeg iets. Waarom komt gij met uw reclamaties toch altijd af als ik aan 't slapen ben? Spreek daar toch eens over op een andere keer.
Met veel plezier, vader. Zeg maar wanneer. Uitstel zoveel ge wilt, maar niet eeuwig. Zeg mij dan of dan, daar of daar.
Hoe kan ik dat op voorhand zeggen? Ge ziet hoe ik hier zit. Met wat benen. En wat een kop. Morgen kan ik dood zijn en gij wilt mij een datum doen stellen waarop ik wel te pas zal zijn.
Ziet ge wel. Altijd hetzelfde. Vandaag zwijgen en morgen niet spreken.
Het is toch ongelukkig Joseph, dat gij geen reden wilt verstaan en altijd moet reclameren, wat voor een mens zijt gij toch.
Ge hebt het zelf gezegd, een zaag ben ik. Er is maar één goeie in huis en dat is onze schoelie. Houd dien in eer en maak mij het leven moe.
De klink van de deur der beste kamer is uit haar gleuf gesprongen. Zij is al lang zot en zet gedurig de deur op een spleet open van een luchtdruk door het openen of toeslaan van een andere deur. Niemand let er op, niemand sluit de deur, het is toch maar voor vijf minuten. Zo hoort tante Ruth dat Joseph weer aan 't zagen is, natuurlijk over haar of Gad, en dat vader hem niet wegkrijgt. De verloren zoon ziet ze nu en dan zuchten, de ogen ten hemel slaan en het hoofd schudden. Hij wordt dat moe. Wat heimelijk lijden is hier sinds
| |
| |
jaren opgekropt en uitgezucht door drie mensen die verdoemd zijn totterdood bij elkaar te blijven, totterdood elkaar van de morgen tot de avond pijn te doen, zonder te mogen schreeuwen. Hij rukt de deur open om in de schuif van de glazen kast een pakje sigaretten te nemen en roept dat Joseph groot gelijk heeft en dus ook zijn volledige instemming wegdraagt. De vader spert de slaapogen verschrikt open. Joseph vraagt zich af of de rekel iets gehoord heeft en hem sart. Hij zoekt een antwoord, even nietszeggend en scherp, maar zijn geest werkt te traag, van de verloren zoon blijft in de beste kamer al niets meer over dan een kronkelende, verwijfd riekende sliert sigarettenrook.
Ge ziet hoe ge moet oppassen, Joseph, de jongen niet krikkel te maken, ge weet wat een eigenaardige het is.
Hij moet zelf oppassen, vader, mij niet krikkel te maken, want ik word ook een eigenaardige.
Dat dunkt mij ook. Hard zijn en de jongen het huis uit jagen...
Zacht zijn is zeker beter? De flierefluiter involgen, hem laten weglopen, terugkomen, weglopen, terugkomen.
Ze twisten voort. Tante Ruth bidt en zucht. De verloren zoon knaagt aan zijn been van mismoed en verveling.
| |
3.
De verloren zoon staat rond te draaien in de grote woonkeuken waarnaar hij in de vreemde ondraaglijk heimwee heeft gehad. Hij beziet de dingen waarom hij getreurd en gekreund heeft, de haard, de berookte zolder, balkskens met hun hespen en worsten, de oude spiegel met zwarte plekskens. Wat zijn zij op zichzelf? De gezapige staande klok die nu en dan zo menselijk hoest en rochelt. Hij wilde in de vreemde tien jaar van zijn leven geven om ze dat nog eenmaal te horen doen. Boven de deur de zwarte lijst met gouden biesje en daarin de driehoek met God ziet mij, hier vloekt men niet. De schapraai met het oud beeldje van Sint-Job, patroon der verloren zaken, tussen twee fazen met gouden bloemen en zilveren haveraren. Altijd zag hij tante Ruth een bougie voor dat beeld aansteken om hem terug te vinden en dan liep zijn
| |
| |
gemoed over. O tanteke, als ge wist waar ik zit en hoeveel ik afzie. Op de schouw onder een glazen stolp de gulden Ark des Verbonds, met een engel in aanbidding op elk van de vier hoeken en aan weerskanten een sierpint met een bosje gewijde palm. Naast elke deur een wijwatervaatje. In oude lijsten gravuren van Mozes met zijn hoornen en stenen tafelen, van de profeet Jeremias, David en Saul, Judith en Holofernes, allemaal vol vliegescheten. Nachtenlang heeft hij in de vreemde liggen denken aan een kapotte plavei juist in het midden van de keuken. Er waren zes puttekens in en de omringende plaveien helden er naar af. Al zijn kinderjaren heeft hij marbollen naar de puttekens geknipt. Tijdens het feest van zijn thuiskomst, tussen de familie, dienstboden, rabbijn, onderrabbijn, burgemeester, schepenen en leden van de synagoogfabriek, zocht hij met de ogen die magische kapotte steen en op de lange duur bleek hij er niet meer te liggen. Er was een nieuwe in de plaats gelegd, roder en gladder, en de zinking rond hem was opgehoogd.
Voor die kinderachtigheden is hij dus teruggekomen. Hij moet naar buiten of hij slaat alles kapot, om er te kunnen van onder trekken met de zekerheid dat het weg is en hem niet meer zal plagen. Als hij de klink in de hand neemt, valt het afwassen en jatten op de pompbak zetten van tante Ruth verschrikt stil. Buiten op de drempel telt hij tot tien, dan zal ze hem nagekomen zijn. Ze is er al bij zes.
Jongske, ge gaat toch niet weg zeker?
Weg niet, reizekens de lucht op.
Niet te ver he manneken, want ge moet nog afdrogen.
Hij weet dat ze nu in de beste kamer achter het gordijn gaat loeren. Als Judith, de jonge melkmeid, op de voorkant van het erf is zal zij ze binnenhalen. Als ze ver in de patattenstraat een meisje of vrouw ziet aankomen zal ze hem voor een of andere beuzelarij terugroepen. Als ze niemand ziet zal ze vader vragen haar te roepen, wanneer hij het erf afgaat, want dan wil ze weten of hij de patattenstraat, de bloemstraat of de grote baan links of rechts opgaat. Spieden waar hij heen gaat en de hulp des hemels inroepen met schietgebedekens, meer durft ze niet. Naar bevelen of verbieden luistert hij toch niet en dan doet hij weeral een zonde meer. Vader zal waarschijnlijk zeggen dat hij onverhoeds is ingeslapen en
| |
| |
niet weet waarheen hij is gegaan. Waarom dat willen weten als men het toch niet kan beletten.
De verloren zoon plakt buiten zich met de rug tegen de deur. Zo kan ze hem van achter het gordijntje niet zien en vraagt zich af of hij haar weerom te rap is geweest en reeds de poort uit. Hij raadt wanneer ze het achter het gordijntje opgeeft en bezorgd aan de achterkant op de boomgaard door een gat in de haag gaat loeren of hij niet de richting van Café Lido heeft genomen. Hij geniet van haar angst, vindt het van zichzelf harteloos en wil het toch niet laten. Verdomme, ze moet maar niet spioneren. Hij zet zijn voeten een voor een op het miserabelste van de twee verweerde arduinen leeuwkens, die sinds drie eeuwen aan de ingangsdeur van de hoeve de traditie en de deugd liggen te bewaken. Ze zijn zo afgerond door het weder, de mensen die er op gezeten en er hun klompen aan afgeschrapt hebben, de kinderen die er op hebben gespeeld, dat men niet meer ziet of het leeuwkens, katten, honden of martiko's zijn. Hij bindt zijn nestels vaster. Hij trekt zijn leren riem uit zijn broek. Tante heeft ze weer gestreken en dan steekt ze er de band in met de gesp rechts zoals voor een vrouw. Ze wil het goed doen en doet het toch altijd verkeerd. Hij geselt het leeuwken nijdig met de lederen riem. In zijn aderen loopt geen bloed, er kriebelen mieren, hij kan nergens stilzetten, liggen of staan. Binnensmonds vloekend gespt hij de band en stapt er plots vandoor alsof hij oprukt tegen honderdduizend man. Hij rukt op tegen wat hem wurgt en beklemt. Hij maakt zich met inspanning los van ogen in zijn rug. Van vader die misschien met zijn stok tegen de ruit zal tikken. Van tante die hem misschien toch in de deur zal terugroepen. Van Joseph die in de schuur of de voederij zal roepen tegen niemand: hij is weeral eens weg. Hij rukt op tegen de wiedsters die een voor een zullen rechtkomen met haar stijve ruggen, zich laten neervallen en kwaad spreken. Tegen Ezechiël de scheper die hem op zijn herdersschupje leunend zal aanstaren zo lang hij hem zien kan,
maar van de werk kijken wanneer hij hem toewuift. Hij rukt op tegen het dorp Nazareth, in frontaanval recht de patattenstraat in.
Mie Jacobs hangt achter het ovenkot gewassen lakens op de draad. Ze laat de wasmand half vol lakens staan, gaat bin- | |
| |
nen tegen haar twee dochters, die voor een venster met weggeschoven gordijnen de naaistiel beoefenen, zeggen dat die van de hoeve op komst is en dat ze de gordijnen moeten toe doen. Dan keert die voorbeeldige huismoeder terug naar de wasmand. Zij kocht het eerste van haar elf brave kinderen een maand na haar trouwfeest, zij kent de mannen en keert de verloren zoon zonder groeten haar dik gat toe.
Twee huizekens verder perkhinken drie kleine meisjes die hun idioot kreupel broerken in een zeepkist op vier houten wieltjes tegen de muur hebben gezet. Ze houden bots op, trekken broerken met zijn zeepkist achter de gevel en schuilen in de open deur van het geitestalleken tot het gevaar voorbij is. Ze zijn duchtig gewaarschuwd dat Gad is teruggekomen en zich heeft laten inhalen alsof hij bekeerd was opdat de kinderen hem zouden betrouwen. De kleine meisjes vooral moeten zich voor hem uit de voeten maken als ze nog weg kunnen en nooit iets van hem aannemen, zeker nooit of jamais met hem meegaan. Want eens in het veld steekt hij ze in een zak en verkoopt ze aan een circus. Daar worden ze aan een keten in een kist gezet, armen en benen worden haar gebroken opdat ze lenige toeren kunnen doen, ze krijgen alle dagen van de zweep, bijna geen eten en nooit zien ze haar ouders nog terug.
Nog verder staat manke Noë met zijn scheve mond en kinderarmpje zonder hand op zijn kruk geleund tegen de muur. Hij staat daar dag voor dag. Niemand heeft hem geroepen, maar hij antwoordt luid naar binnen: Jaaa! Ik kom. En pikkelt het huis in om geen goede dag te moeten zeggen tegen Gad.
De straat is leeg als de verloren zoon het eerste huis, dat van Jacobs, bereikt. Hij kan de twee naaisterkens niet groeten, want de gordijnen zijn toe. Hij ziet de drie kinderkopjes uit het geitestalleken schielijk verschijnen en verdwijnen. Boerke Seth, die lang op de hoeve heeft gediend en er met een meid is uitgetrouwd, rijdt met een kruiwagen mest de straat op, ziet hem aankomen, zet de kruiwagen neer en gaat naar binnen alsof hij iets heeft vergeten. Huis voor huis wordt geloerd, gefezeld en het hoofd geschud over hem. Wat kan het hem schelen. Hij staat daar boven. Hij kent huis voor huis de geschiedenis van die vrome inwoners van Naza- | |
| |
reth en dat is mij wat. Maar toch loopt hij door de spits en hij weet geen blijf met zijn handen. Op de rug, op de buik, op de heupen, langs de dijen, in de broekzakken, altijd geven ze hem een onnatuurlijke houding. Duizenden keren heeft hij deze weg naar school en synagoog gedaan en nu weet hij niet meer hoe zijn natuurlijke gang is. Hij steekt de kop omhoog en blaast uitdagend de rook van een halve sigaret recht de lucht in. Maar het verlangen naar een vriendelijk woord van de kouterboerkens die hij misprijst, knaagt hem als een pijn. Om zich een losse houding te geven, wuift hij tussen twee huizekens naar een veld wraarop niemand is te zien. Hij wuift alsof de wereld vol vrienden van hem loopt en hij geen handen genoeg heeft, hij knikt, glimlacht en pinkoogt naar potdichte huizen. Hij ziet een jong meisje achter een gordijn de hand voor de mond brengen en achteruitgaan van schrik dat hij haar herkend heeft. Hij ziet een getrouwde vrouw hem wantrouwig en achterdochtig fixeren zonder te groeten, om hem te laten voelen dat hij het bij haar niet moet proberen. Een man op jaren knikt achter zijn ruit vormelijk en koel: ik haat u niet en ik vrees u niet, mij laat gij koud.
De verloren zoon heeft al die mensen lief ondanks zichzelf en hij vloekt er op bij elke stap. Kleine hypocrieten die zich beter wanen omdat ze komedie spelen en dom zijn. Hij wil ze tergen en scandaliseren dat ze er groen van uitslaan en toch geld geven voor een hartelijk woord. Zijn broek laten vallen en dansen met zijn slippen over zijn kop en toch tracteren voor heel de straat. Of een avond wriezen met oude boerkens die geen woord zeggen. Zijn woede golft op en slaat met elke baar neder in vertederde genegenheid en medelijden. Jef, Jan, Peer, waar is de tijd dat wij hier mijn grote windvlieger oplieten en hem tot ver achter het bos van de Keukelenberg moesten gaan zoeken. Hier speelden wij na school met marbollen, klakkebus, doppen en ketten. Ginder in de zwarte-beek vingen wij pompoentjes in conservendooskens. En weet ge nog van ons gevecht tegen de mannen van 't hoogheiken, als Loth van Beth van Tist Salomons een steen op de kop kreeg en voor dood bleef liggen, meer dan een half uur. Wannes de grafmaker en Zevus de zeeldraaier, die mij als kleine bengel zo gaarne zaagt, waarom is uw deur toe, wat
| |
| |
heb ik u misdaan. Of ziet ge niet goed meer en herkent ge mij niet? Sukkelaars zijt gij allemaal, ge wordt arm en dom gehouden door vetlappen die beter weten. Ik ben uw vriend, zij niet, en zij doen u op mij spuwen. Ik wil mijn leven geven om u te ontvoogden, staat op, vrienden van de patattenstraat, sta op, Nazareth, laat u niet kloten.
In het laatste en armste huizeken is hij nog welkom, in één enkel nog, bij de geus, Ben de schoenlapper, nog altijd even jong en oud als hij hem van kleinsaf heeft gekend. Ben heeft meer verstand dan geheel Nazareth, zeggen de mensen. Maar ik gebruik het matig, zegt Ben, om niemand kwaad te doen. Hij is niet geboortig van Nazareth. Van waar juist weet hij zelf niet, ergens op de grens van vier vijf landen. Hij vertaalt wat men hem voorzegt in zes talen om de mensen plezier te doen, maar ge moogt niet zeggen dat het allemaal precies dezelfde zijn, want dan zwijgt hij en 't is gedaan. Hij heeft die geleerd op de boten. In die tijd sprak en schreef hij er zelfs negen, maar drie heeft hij er laten varen omdat ze zelden te pas komen. Er is maar één land op de wereld, dat is Griekenland, één taal en dat is Grieks. Al de rest is bucht. De Romeinen die hier nu meester zijn, bucht. Wat goeds afgeleerd van de Grieken en de rest bucht. Rome? Als ge niets gezien hebt, ja, maar als ge van Athene komt, rommelkoten.
Ben heeft in zijn jeugd op alle zeeën gevaren, daarna in alle landen gezworven als kunstenmaker, zegt hij, hardloper, degenslikker, potafair, leurder, maar de mensen beweren dat hij veel meer is geweest, zelfs een groot man. En dan heeft Ben zich in Nazareth eens zat gedronken en bekeerd. Hij heeft eerlijk berouwd, uitsluitend voor zijn plezier te hebben geleefd en tegen zijn mededrinkebroer Zevus de Zeeldraaier gewed dat hij het kwaadste, lelijkste wijf van Nazareth gelukkig zou maken omdat niemand deze wereld mag verlaten zonder betalen. Zevus heeft hem bij zijn nicht Suzanna gebracht. Suzanna heeft de twee zatlappen tegen de vloer geslagen en ze daarop laten uitslapen. 's Anderendaags heeft Ben met Suzanna gesproken. Zij heeft hem blind geloofd. Want hij is een innemend mens en onweerstaanbaar bespraakt. Gij stelt mij op de proef, zei Ben, en ik u. Gij moet voor mij geheel Nazareth trotseren, want ik trouw niet voor de synagoog. Intussen ziet ge wat ik u waard ben en dan zullen wij
| |
| |
nog eens spreken. Toen zij zes maanden lang Nazareth voor hem had getrotseerd, sprak hij wederom met haar. Ketelmuziek, aanranding, verbranding van een strooien Suzanna voor haar deur, alles was haar aangedaan. Nu kan het mij niet meer schelen, zei ze, ze hebben mij te kwaad gemaakt, doe het gelijk ge wilt. Dan zullen we voor de synagoog trouwen, zei Ben, want ik heb beloofd u gelukkig te maken. En ik zal ook maar het drinken laten. Het drinken niet, zei Suzanna, dat maakt u beter, al wat ik vraag is met geen vrouwen te lopen, want dan maak ik u kapot.
Naverteld is zijn geschiedenis kleurloos, men moet Ben zelf horen. Toen ik hier op de vloer de eerste keer wakker werd, zegt Ben, verschoot ik toch een beetje van haar uitzicht, maar nu heb ik spijt dat ze niet lelijker is, ze verschoont met oud worden, och arme, maar ik zal ze toch altijd geren blijven zien. 's Zondags drink ik mij zat en 's maandags tegen de avond begin ik een nieuw leven voor Suzanna.
Nog altijd spreekt hij met houten pinnekens tussen de lippen, met nog altijd dezelfde hamer klopt hij die pinnekens in de zolen, nog altijd ligt de fles met de driemaster ‘Athene’, het beste schip dat ooit gemaakt werd, op de vensterplank. O Ben, ik heb in Athene voor de winkel gestaan waar gij die fles hebt gekocht. Nog altijd zwijgt Ben als Suzanna achter zijn rug tiert, maar pinkt hij olijk tegen de bezoeker en trekt grimassen tot deze begint te lachen. Vriend, ik heb in mijn leven zoveel plezier gehad dat tien kwade wijven het niet kunnen bederven en op Suzanna ben ik nog altijd verliefd. Een man die bijtijds drinkt is gelukkig. Maar hij mag zich niet dooddrinken. Daarom moet hij een vrouw hebben om voor te werken.
De ogen met ontelbare rimpelkens van vriendelijkheid toenijpend knikt hij naar de verloren zoon. Die voelt zich met liefde naar hem toegetrokken gelijk de mot naar de lamp.
Ben, zegt hij sentimenteel, laat mij nog eens in uw bak speken. Weet ge het nog, als we om vier uur uit de school kwamen? We maakten onderweg een putje, stonden er rond op anderhalve meter en oefenden ons. Want die er hier neven speekte moest als de weerlicht de deur uit of hij kreeg op zijn bloot gat. Maar niemand heeft slagen gekregen. Wat een schone tijd.
| |
| |
Ja, vriend, en er komen nog schone tijden, kop omhoog.
Wat hebt ge gedacht, Ben, toen ze me hebben ingehaald in de koets tussen vader en de rabbijn met de fanfare en de maagdekens van de processie?
Ik heb nooit getwijfeld, vriend. En nu weet ik dat ik gelijk had. Kop omhoog.
Ja Ben. Ik moet eens langer komen klappen, maar vandaag nog niet.
De tijd is aan ons, vriend, de toekomst aan ons.
De verloren zoon vergeet expres een pakje sigaretten, hij staat weer buiten, elastisch wiegend op zijn spieren en gewrichten, zelfbewust en onaanraakbaar, de vriend van Ben.
| |
4.
Hij kan in het dorp niet komen of de mensen gaan binnen, de deuren en gordijnen toe, maar hem tegemoet komt die van de koster, een jaar jonger dan hij, toen ze naar school gingen, Liza, als ze kwaad op haar waren Beth, sinds ze in het pensionaat is geweest Elza, en nog liever Elly, maar dat mag van moeder niet, dat klinkt wat lichtzinnig. Een deftig meisje loopt niet altijd op straat, hij vraagt zich af of tante Ruth hem niemand achternastuurt langs de binnenweg om haar bijtijds te melden dat hij op komst is. Haar broer Ruben was op school zijn beste vriend met Saul Izaaks, de zoon van de burgemeester. Zij waren de kinderen van de drie rijke mensen van Nazareth, de beste leerlingen en zij moesten voortstuderen om rabbijn te worden als 't God mocht believen. De verloren zoon werd in drie colleges weggejaagd en voleindigde niet eens zijn middelbare studies, Saul bleef na die studies in de leerlooierszaak van zijn vader, Ruben deed philosophie en theologie te Jerusalem en studeert nog altijd voort voor doctor in de godgeleerdheid omdat hij zulk een schitterend element is. Hij zal minstens lid van het Sanhedrin worden en misschien wel hogepriester, als het God mag believen.
Als hij thuiskomt op vacantie met de speciale kwast van de hogere godgeleerden aan zijn hoed, iets wat de rabbijn niet eens mag dragen, en men vertelt hem de nieuwe schandalen
| |
| |
van de verloren zoon, zegt hij dat hij nooit zal gedogen dat zijn goede jeugdmakker Gad verloren gaat, de eerste ziel die hij winnen zal zal de zijne zijn. Zo lang hij nog studeert en in het groot seminarie moet blijven, kan hij er zich niet grondig op toeleggen, maar eenmaal in het actieve leven zal het zijn eerste zorg zijn. Intussen mogen zijn huisgenoten niet meedoen aan de opwinding van het dorp tegen hem. Hij is een overgevoelige jongen met iets echt edels in zijn karakter en daarbij nog zeer verstandig. Het is niet met hem te kwetsen dat men hem beter zal maken. Men moet goed voor hem zijn en hem vriendschap betonen, want men mag en moet wel het kwaad haten, maar niet hem die het bedrijft. Dat hij het verstand heeft om zich vragen te stellen, die voor de gewone mens niet bestaan, kan hem niet kwalijk worden genomen. Daarmee verbittert men hem en overgevoelig als hij is slaat hij over tot uitersten, pronkt met zijn slechtheid en daagt uit. In de grond meent hij het zo niet, daarvoor kent Ruben hem te goed.
Daarom is Rubens eerste bezoek als hij voor enige dagen over huis komt altijd voor zijn vriend Gad, niet omdat die arme brave Ruth het komt vragen en hem met cognac en sigaren wel tegemoet zou lopen, neen uit oprechte genegenheid, medelijden en omdat hij het een plicht acht. Maar natuurlijk dat haalt nu nog niet veel uit. Ten eerste dat braaf oud mensken bederft de atmosfeer. Leg het hem nu maar eens goed uit, eerwaarde heer Ruben. Toe manneken, zeg nu maar wat ge wilt weten. Het spreekt vanzelf, dan zet de jongen zich schrap. Het is niet mogelijk haar aan het verstand te brengen dat zij gewoon als oude kameraden met elkaar moeten omgaan en desnoods dagenlang over niets ernstigs spreken. Het is sterker dan haarzelf, na een half uur komt ze binnen, heeft waarschijnlijk aan de deur geluisterd en grijpt in. Hebt ge nu al eens kunnen spreken? Zoudt ge 't dan nu niet doen, manneken, want de eerwaarde heer Ruben blijft maar acht dagen.
Ruben zelf opzoeken doet Gad natuurlijk niet graag. Het is een bezoek aan een dokter, die hem dan nog opgedrongen wordt en hij wil van geen dokter weten. Hun wegen zijn zo ver uiteen gegaan, men moet begrijpen dat het de jongen misschien wel pijn doet te zien hoe ver Ruben het gebracht
| |
| |
heeft, terwijl hij, niet minder begaafd, helemaal niets is geworden. Maar dat komt allemaal in orde. Ze zullen misschien nog eens verbaasd staan over Gad. Ze moeten zich niet laten misleiden door wat hij nu maar is, want hij heeft grote gaven.
Al goed en wel, maar de moeder ziet toch niet graag dat Elza op straat met die jongen spreekt, voor een meisje als Elza zijn dat geen manieren. Joseph, Joseph is gezelschap voor Elza. Wat Gad wordt, daar kan men voor bidden, en dat doet men, maar dat moet men afwachten, daar mag men niet op rekenen.
Dan zwijgt Elza of zij strijdt blozend af dat zij met Gad ooit meer dan een goedendag zou hebben gewisseld sinds hij terug is. En als zij dat zou gedaan hebben, zou zij niet meer hebben misdaan dan de geestelijken en de burgemeester die hem feestelijk hebben ingehaald.
Elza kan die Joseph niet uitstaan. Hij is meer dan tien jaar ouder en kan zo braaf zijn als hij wil, het is een zure piet waar niets in zit. Als hij in een jaar de almanak van Sint-Job leest, die zijn tante verkoopt voor het klooster van de Hebron, zal het veel zijn. Van letterkunde, schilderkunst en muziek weet hij het eerste woord niet.
En Elza is een idealiste. Als Ruben zijn vriend Gad verdedigt, zwijgen haar ouders omdat zij hun doctor in de godgeleerdheid niet durven tegenspreken, maar zij zwijgt omdat zij het met hem eens is en het als meisje voor Gad niet openlijk mag opnemen. Zij is dan fier ontwikkeling genoeg te hebben om Ruben te begrijpen die ruimer denkt dan de rabbijn en de onderrabbijn, en psychologisch inzicht genoeg om te zien dat Gad gevoelig is, edel en begaafd, het slachtoffer van onverstandige opvoeders die hem behandeld hebben als de eerste de beste. Zij steunt Ruben niet met woorden, maai metterdaad, Waar zij maar kan groet zij de verloren zoon vriendelijk, om hem te tonen dat hij voor haar niet slecht is. Zou hij haar aanspreken, zij zou het niet kort maken en heel het dorp zou mogen zien dat zij met hem spreekt en lacht.
Zij is boos vooral op haar moeder met haar Joseph en deftige jongens van elders. Voor gewone klanten mag ze niet in de herberg komen, maar voor iemand beters van elders moet ze in de beste kamer daarnaast, waar ook een bureau staat
| |
| |
voor Ruben, piano spelen. Vraagt die knul dan wie daar zo schoon speelt, dan moet ze zich laten voorstellen, blozen en naar de grond kijken terwijl moeder vertelt waar ze op het pensionaat is geweest, welke meisjes van grote families daar waren, wat ze er allemaal heeft geleerd en welke prijzen behaald in declamatie, muziek, zang en dans. En dan gaat moeder weg, laat haar met de vreemde snuiter alleen en durft kwaad zijn als hij bij haar terugkeer al weg is omdat zij hem ontmoedigd heeft. Ge zult schoon blijven zitten met uw pretentie. Dat allemaal wel, maar met Gad spreken niet en als zij wist welke gevoelens en intenties zij die arme jongen toedraagt, slet, zou ze zeggen, een slet zijt ge.
De verloren zoon krijgt wrel zijn twintig drachmen om bij voorkeur in de herberg van de koster een, twee, drie pinten te drinken, maar hij komt er niet. De moeder zet zich waakzaam op een stoel en zou in de keuken liever alles laten aanbranden dan hem een seconde alleen te laten, de koster blijft daarnaast met open deur bij de hand tegen dat hij moet buitengezwierd worden, Elza komt gedurig coquetteren tot ze weggestuurd wordt, zo lang er over Ruben, rabbijnen, paters of zijne eminentie de hogepriester gesproken wordt glinsteren de ogen en bij elk ander onderwerp wordt de moeier doof en bot, als ze hem ten minste geen steken onder en boven wrater kan geven. Wat kan de verloren zoon daar gaan doen?
Daarom gaat Elza wandelen met een moderne dichtbundel, die zij in de vrije natuur wil genieten of met haar cahier van declamatiestukken, waarmee zij in een eenzaam poëtisch hoekje wil repeteren voor een feestje in het patronaat. Zo is zij thuis eens weg en kan toevallig Gad ontmoeten, want een andere gelegenheid is er niet. Als zij hem van uit haar poëtisch lover ziet aankomen, staat zij op om hem het eenzaam hoekje te verraden waar hij met haar kan alleen zijn, o ja waarom niet. Kan hij nog een andere weg nemen, dan wandelt zij hem tegen zonder het te weten, totaal in de verzen verdiept. Moet hij op dezelfde weg blijven, dan wandelt ze voor hem uit. Ze heeft zich voor hem mooi gemaakt en gaat met speciaal gracieuze pensionaatsgang. Ze wordt wel koud en siddert bij de nadering van de goddeloze bok, maar dat is een instinctreflex op het kwaad dat van hem wordt gespro- | |
| |
ken, met haar verstand is zij gerust, wenst ze zelfs dat hij haar geil overvalt. Zij zal dan niet om hulp schreeuwen, maar begrijpen dat hij, losgeslagen van God, de prooi is van zijn zinnelijke drift die, let wel, in zichzelf niet zondig is vermits zij Gods scheppingswerk voortzet, doch moet beheerst worden door een hoger besef. Dat zal zij hem weer bijbrengen. Zij weet zeker dat zij hem met geduld en genegenheid eerbied voor haar zal weten af te dwingen en zijn drift louteren tot liefde. Eenmaal liefde geworden is drift immers een goed in zichzelf en kan niet te sterk zijn. Dat is wat anders dan de burgerlijk berekende plannen van moeder met haar. Zij beoogt een huwelijk, dat tevens de redding is van een ziel. Daarom houdt zij van de verloren zoon, van hem alleen en in zekere zin om zijn slechtheid.
Donker broeit de verloren zoon zodra hij Beth ziet. Hij dwingt ze haar maneuvers te verraden, te laten zien dat ze hem naloopt, lokt en uitdaagt. Dat is dus hun deugd. Geen geverfde wimpers, gelakte nagels, rouge of decolleté, want dat is zondig, maar wel zot lopen van hitsigheid. Daarvoor krijgt hij twintig drachmen om eenmaal het hoofd te verliezen en dan het gareel om te krijgen waarin hij in eeuwige trouw tot ter dood zal paren, kweken en naar de synagoog gaan. Liegen, lasteren en kwaad denken, maar als ze hem in haar bed kunnen lokken is hij weer goed. Hij fixeert ze van ver, gaat ze snel voorbij, kan haar niet boosaardig genoeg laten voelen dat haar verleiding hem koud laat. Dag Betteke roept hij van ver, luid, vernietigend, gelijk naar een boer die aan 't beren is, wat een weer he Betteke.
Als hij op haar hoogte is, met de breedte van de straat tussen beiden, waait bij toeval een reclameblaadje van nog een andere moderne dichtbundel uit haar boek naar hem toe.
Pardon, roept zij met de hand voor de mond, oh pardon, tracht het vóór hem op te rapen, bloost en kronkelt zich gracielijk verlegen, pardon Gad, ik draaide juist een blad om en wist niet dat dit er los achter stak.
Waarom al die pardons, Betteke, ge hebt goede lectuur verspreid, dat is prijzenswaardig, maar ik lees helaas niets dan slechte, dat weet ge wel. Daag.
Houd uw dichtbundels van uw rabbijn-dichters, houd
| |
| |
uw kerkboeken, trommel op uw piano ‘prière d'un paysan’, loopse teef.
Alles windt hem op en revolteert hem. Daar weer de derde mismaakte die hij vandaag tegenkomt, een jongen van twintig, die stuipen gehad heeft op zijn tiende maand. Hadden ze uw moeder wat minder catechismus geleerd en wat meer kinderverzorging, dan zoudt ge kunnen werken en leven. Nu zijt ge juist goed om in het synagoogportaal met een zakdoek de schoenen van de trouwers te vegen en al wat ge eet, aanhebt en krijgt is aalmoes. Hier, een half pakje sigaretten, met u heb ik compassie, maar met de anderen niet. Vroom en braaf zijn ze niet eens, dom zijn ze en door hun eigen schuld.
Café Lido staat op een kruispunt tussen vier dorpen omdat een enkel dorp niet genoeg slechte mannen levert en zulke herbergen goed afgezonderd in het veld moeten staan. Dan kan niemand afloeren wie er in en uit gaat en de klanten kunnen thuis liegen dat ze naar een ander dorp moeten. De verloren zoon stapt er naartoe, kop omhoog alsof een belleman vóór hem uit roept waarheen hij gaat. De forse gang, de gekrenkte trots doen zijn bloed zingen onder de canadas. Hij declameert, hij fluit in de wind. Hij wordt zonder reden ontroerd en raaskalt.
Wat heb ik een slecht karakter. Ik vind alleen plezier in tegendraads zijn, plagen, tegenspreken, tarten en uitdagen. Ik loop door een vuur voor een goed woord en gun er niemand een, behalve Sarah en Ben. Vriendschap en gezelligheid is mijn lang leven en hier maak ik ieder tot vijand. Ik verspreid angst, ontzetting, haat, doe mijn familie treuren en geniet er van. Wat heb ik eigenlijk te wreken? Ik heb hun meer misdaan dan zij mij en hadden zij meer schuld, hoe klein dat niet te kunnen vergeven. Zij zijn dom, ik alleen heb verstand, maar toch niet genoeg om te begrijpen dat zij niets kunnen veranderen aan de duizenden jaren die hen zo hebben gemaakt. Waarom ga ik nu naar Sarah? Om Nazareth te pesten. En ik weet dat het de dood van tante Ruth kan zijn.
Hij ziet tante Ruth voor zich, tastbaar en echt. Ze maakt het welbekend dramatisch gebaar, legt een hand aan de keel, hijgt en draait de ogen hemelwaarts om lucht. Hoe dikwijls heeft hij gemeen en harteloos gedacht dat het komedie was om hem bang te maken. Hij overziet haar leven, een kort
| |
| |
huwelijksgeluk, veel verdriet om haar man, nog veel meer om hem en nu morgen of overmorgen de put in en afgelopen. Hij schreit sentimenteel. De wind wijzigt de baan van zijn tranen, hij slurpt ze op met de tong.
Daar is Café Lido. De tachtigjarige grootvader van Sarah en haar tienjarig dochterken dragen samen uit de tuin een mand naar binnen. Toen Sarah haar meisje uit het weeshuis heeft gehaald omdat ze zelf in het weeshuis is opgegroeid en dat voor haar kind niet wilde op de leeftijd van discretie, heeft ze de oude nietdeug, die nooit naar haar heeft omgezien, in huis gehaald om het kind uit het café te houden. Zo zijn die slechte vrouwen dan.
Bruusk keert de verloren zoon op zijn slappen terug. Hij zingt: Tante Ruth - als het moet - is het goed - Lieve Sarah - tararára - tararára! 'k Heb welbeschouwd - een hart van goud - was 'k opgevoed - gezond en vroed - oh Suzanna - wat man zou ik geworden zijn - oh Suzanna - en nu ben ik verknoeid. Alle dagen vlees en soep - zonder werken - zonder werken - alle dagen vlees en soep - bij Joseph en zijnen troep - Mie Katoen - kom morgen noen - we zullen een pintje drinken - Mie Katoen - kom morgen noen - we zullen nog rondekens doen.
Beminde parochianen, in het epistel van vandaag lezen wij dat de goddelozen zot zijn. Maar zo zot als ge denkt toch nog niet. Hoe roerend en treffend zegt de heilige man Job, Pop of Kop, wat kan het ons schelen, hoe roerend en treffend zegt deze heilige man in een van zijn psalmen, zevenentwintigste hoofdstuk, tiende vers. Voorwaar, zegt hij, gij kunt allemaal mijn botten kussen.
| |
5.
Met de mond toe straatliedjes neuriënd ploft de verloren zoon thuis binnen als een kasseisteen in een vijver glad blinkend van gezelligheid. Tante Ruth, Joseph, Ezechiël de scheper, Martha, de oude meid. Eva, een jongere, Jephta, een knecht die met Eva in 't najaar zal trouwen, en zelfs vader, zitten ieder met een kom of teil op de schoot rond vier grote manden witte boontjes te peulen. De boontjes vallen in de
| |
| |
kom, de peulen werpen zij met handvollen in de vierde mand die zij geledigd hebben op ieders voorschoot. Een van de zoete herinneringen die de verloren zoon in de vreemde hebben gekweld en hem tenslotte terug naar huis gejaagd is de gezelligheid van dit bonen peulen. Blij als een kind, dat zich verkleedt om te spelen, bindt hij zich ook een blauwe voorschoot voor en schuift zijn stoel in de kring. De scheper heeft juist een van zijn lijfverhalen verteld, voor Eva die lang gepraamd heeft omdat zij het zogezegd nog niet had gehoord. Want men moet Ezechiël lang pramen, hij wantrouwt het jong volk dat hem laat vertellen om er daarna mee te lachen. Van de kaartridder die zijn fortuin had vertuist en zijn ziel aan de duivel verkocht om heel zijn leven geld te hebben om voort te spelen, hier in Nazareth gebeurd honderden jaren geleden, zijn grafsteen staat nog in de buitenmuur van de synagoog gemetst en de kaarten kunt ge er nog altijd goed op zien. Jephta heeft met Eva afgesproken dat zij Ezechiël zou doen vertellen en hij hem daarna kwaad maken. Hij zegt dat die kaarten volgens de meester gewone wapenschilden zijn. De scheper stuift op. Hij is ook een jaar naar school gegaan, maar in die tijd waren de meesters slimmer. De moderne eten te veel letters. Zij willen alles beter weten en maken de kinderen dingen wijs, die hun geen goed doen. Tante Ruth beslecht de twist met wijsheid. Het kan waar zijn en het kan niet waar zijn. Zij denkt met Ezechiël dat het waar is, want in de oude tijd hadden de mensen veel meer geweten dan tegenwoordig en zouden daarvoor niet gelogen hebben. Maar waar of niet, een punt van ons geloof is het niet. Vele dingen zijn waar en daarom toch nog geen punt van ons heilig geloof en als Jephta dus volhoudt het te betwisten, is hij daarom nog geen afvallige en kan hij nog in de hemel komen. Men moet zo voorzichtig zijn met iemand van ketterij te betichten, dat oordeel komt ons Heer alleen toe.
Dat weet ik niet, zegt de scheper, ik kan zeggen wie een ketter is zonder er neven te slaan, maar dat weet ik wel: het is met zulke dingen dat het begint. De duvelschuur is zeker ook geen punt van het geloof, Jephta, maar ze staat er nog, met zo een gat in dat niemand toe krijgt, is dat ook een wapenschild, strijdt ge dat ook af?
Op de duvelschuur heeft Jephta voorlopig niets te zeggen
| |
| |
omdat hij zich die geschiedenis niet juist herinnert. Ezechiël vertelt ze hem omstandig met zoveel onloochenbare bijzonderheden dat de ongelovigste zich moet gewonnen geven. Wederom trekt tante Ruth de les. De duvelschuur is zonder twijfel een waar verhaal, maar toch maakt Ezechiël het misschien wat te schoon. De duivel verschijnt bij de boer volgens hem met bokkepoten in een stank van solfer. Zij denkt dat hij slimmer gespeeld heeft en gekomen is in grote meneer die de boer vroeg frammason te worden. Zo is het beter aan te nemen dat de boer getekend heeft. Hij is bedrogen geworden, hij was zo slecht niet als ge zegt, denk ik, Ezechiël, anders zou ons Heer niet toegelaten hebben dat hij gered werd.
Goed, Jephta neemt de duvelschuur dan op haar geheel aan, maar niemand zal hem wijsmaken dat het gelul van spoken en heksen waar is. Nu is de scheper in zijn element. Bij die vertelsels is veel onnozele praat waarnaar hij zelf niet kan luisteren en daarom zal men hem nooit of jamais iets horen vertellen of hij en zijn grootvader zaliger, vader zaliger heeft hij niet gekend, hebben het zelf beleefd. Ik was een jonge kadee van negentien, twintig jaar en ik was naar Bethlehem-kermis geweest...
De verloren zoon heeft dit in zijn kinderjaren beluisterd als schone vertelsels, nu hoort hij primitieve angstdromen, kristalisaties van de achterlijkheid van zijn volk. Het scandaliseert hem dat vader, tante Ruth, Joseph en Martha het bijna vroom en Eva het bevend aanhoren. Hij moet opstaan om niet te ontploffen op zijn biezen stoel. Hij gaat in de kelder een glas melk drinken. De koord van het tegengewicht van het valluik klemt nijdig zijn vinger, hij vloekt rauw en welgearticuleerd. De vrouwen trekken angstig de koppen in, Joseph steekt hem op, de vader buigt hem, de scheper schudt hem, Jephta houdt een proestlach in. Stille schietgebeden vliegen ten hemel om daar eerder te zijn dan de godslastering.
Als hij de melk gedronken heeft wil hij de ongezochte ergernis van zijn vloek met vrolijkheid te niet doen om de stemming te herstellen, maar zij kunnen niet meelachen. Hij wordt rebels. Hij moet zijn vrijheid uitschreeuwen, goed maken dat hij hier op de knieën vergiffenis heeft gevraagd. Hij
| |
| |
lacht driest, bandeloos, uitdagend. Zij worden stil, beklemd. Zo lacht men hier niet. Zo lacht niet wie God vreest. Hij denkt dat zij zelfs geen lach kunnen verdragen. Zij vragen zich af wat hen zelfs in zijn vreugde beangstigt en hem vervreemdt. Tante Ruth, och arme, zucht onder haar eigen angst en tracht hem weg te praten. Smakelijk lachen dat die Gad kan, zegt ze, van kleins af is mij dat opgevallen. Dat die jongen toch zo hartelijk kan lachen. Niemand antwoordt, de boontjes tokken in de kom.
Des avonds bidt vader het rozenhoedje voor, allen moeten er bij zijn. Dat is het eerste dat de verloren zoon opnieuw opstandig heeft gemaakt. In de vreemde leek het hem een kleinigheid te doen alsof hij bad en geloofde, meende hij dat er op de duur zelfs een overtuiging kon bij komen, een condescendent respect voor de traditie. Van de eerste dag af echter viel het hem op dat zij er op letten en het van hem eisten. Hij probeerde na het gebed aan tafel te komen, maar voor hij zijn lepel in de soep had zei Joseph: Ge hebt niet gebeden. Hij trachtte voor het rozenhoedje niet thuis te zijn, maar van vier uur af zeiden ze hem: op tijd terug voor 't rozenhoedje. Ze kenden hem van vroeger. Ze beschouwden het als een conditie waarop ze hem wederom in huis hadden genomen. Hadden ze het hem één enkele dag uit zichzelf laten doen, hij zou het waarschijnlijk regelmatig hebben gedaan zonder moeite en nu viel het hem altijd maar harder dat ze er hem toe verplichtten. Wat bezielde hen? Ze wisten dat hij toch niet bad, dat het hem afkerig maakte. Dachten ze niet zo ver en hoe was dat mogelijk of was het botweg plagerij?
De zesde dag stak hij een sigaret op na het vijfde tientje, als vader aan de litanie begon. Joseph sprong toe, rukte ze uit zijn mond en vertrapte ze als een rups. Sindsdien wordt het rozenhoedje gebeden in een donker dramatische spanning. De verloren zoon denkt: peist hij dat ik niet meer durf. Joseph denkt: ik wil zien of hij het nog riskeert. De anderen denken: als er maar niets gebeurt. Nu en dan loert Joseph somber en dreigend. Tot het laatste amen zit de verloren zoon onbeweeglijk met de ellebogen op de knieën, wangen en mond vervormd tussen de palmen der handen, zodat men in de schaduw van de lambels niet zien kan of zijn lippen
| |
| |
bewegen. Zij bewegen nu en dan duidelijk om te sakkeren.
Terwijl zij bidden verzamelt hij zijn wrok. Hij was begaafder dan zijn broers en makkers, droomde van grote, belangloze uitvindingen en werken voor zijn volk, wist dat hij een beroemd en geëerd man zou worden, zijn standbeeld krijgen op het synagoogplein van Nazareth en in alle geschiedenisboeken worden vermeld. Wel was hij van zijn eerste jaar af een lastig kind, maar dat kwam van zijn ongewone constitutie, eigen aan alle begaafde mannen, en later, toen hij bewust werd, van zijn idealen. Die namen hem dag en nacht zodanig in beslag, dat hij geen tijd had om aan kleine kinderbraafheid te denken, maar later zou hij dat kinderkwaad miljoen-maal goed maken met grote werken. Toen begonnen zij hem te verknoeien. Hij moest rabbijn worden. Hij wilde oneindig meer, maar wist niet wat, wist niet welke voorbereiding het vergde en kon niets anders voorstellen.
Voor zijn vertrek trok Saul Isaaks hem en Ruben in een hoekje, Saul wist van waar de kinderen kwamen. Ruben vond dat zonde en vermeed Saul, voor Gad was het een wereldschokkende openbaring. In het college droomde hij van meisjes en liefde. Alles in hem zegde dat dit geheim van het leven niet slecht was, allen rond hem zegden dat het de grootste, tenslotte enige slechtheid was. Hij kwam op vacantie, had in maanden geen meisje gezien en liep jachtig rond om er een te vinden, schoon, edel, volmaakt. Tante en broer zaten de meisjeszot achterna, meiden en knechten spioneerden, hij kreeg slechts vluchtig kans bij jongenszotten. Bitter berustte hij er in een vuilbaard te zijn. Maar hij bracht het in verband met de ongewoonheid die hem overal van de anderen onderscheidde, een vage grootse voorbestemming en hij behield zijn trotse zelfvertrouwen, bekende geen minderwaardigheid, verdedigde, verantwoordde zich inwendig. Zo werd hij ketter. In de vreemde bleek die ketterij de waarheid te zijn van de vellichte geesten en volkeren. Zijn onkuisheid een normale mannelijke zinnelijkheid, door het pensionaat-leven en de angstvalligheid van zijn opvoeders oververhit. Hij kon hun niet vergeven dat zij hem openbaar hadden geschandvlekt met een schuilt dat zij hem zelf hadden aangedaan. Onherroepelijk is het voor hem te laat, hij kan geen rozenhoedjes meer bidden.
| |
| |
Zij kunnen niets anders meer voor hem. Opvoeding, de liefde van tante, het geduld van vader, de waakzaamheid van Joseph, alles heeft gefaald. De waarheid is tastbaar met handen en voeten, sinds duizenden jaren bekend, door de grootste geesten toegelicht, door het volk beleden, door de heiligen verheerlijkt, door mirakelen bewezen, door de profeten geopenbaard, door God zelf te boek gesteld en hij alleen, nochtans verstandiger dan de meesten ziet ze niet. Goed en kwaad staan sinds eeuwen vast, God zelf heeft het Mozes op twee stenen tafelen doen beitelen, het goed wordt beloond, het kwaad gestraft, gedeeltelijk hier beneden, volledig hiernamaals, door de mensen en door God, onvermijdelijk, men ziet het dagelijks voor de ogen gebeuren en hij trekt er zich niets van aan, verdoemt zichzelf, trekt anderen mee en lacht met alles. Als men er diep op ingaat is hij zo onnoemelijk slecht dat men het niet kan geloven. Men zou zijn dood moeten wensen, hoe dan ook, liever vandaag dan morgen, voor hemzelf en het kwaad dat hij anderen nog kan doen. Hij is de duivel zelf, maar als men hem kent, ziet men toch goeds in hem en begrijpt er niets meer van. Bidden dus maar, bidden. Hij kan het niet verdragen, het maakt hem slechter dan hij is, maar het is het enige dat men doen kan, en het kan toch nooit slecht zijn. Dus tegen de wanhoop in altijd maar voor hem bidden. Zo lang hij leeft kan het niet te laat zijn. Misschien wil God hun geloof beproeven. Op de duur moet Hij compassie krijgen, bidden maar, bidden, bidden.
Na de litanie gaat een zucht van verlichting op omdat alles goed gepasseerd is. Vader wil hem belonen, bewijzen dat het gebed de vreugde voor en na niet hindert, ja ze schept. De oude man met gezwollen benen, die om de twintig minuten aiai zegt, vraagt met een moe en malcontent gezicht om een vrolijk liedje of een goei grap. Joseph die overal de lach doet versterven, springt hem bij met een patersmop. Welke aartsvader had het grootste achterwerk? Noë had een heel groot, hij liet een duif vliegen, maar Mozes had het grootste, die ging een berg af. Zijn gegrinnik remt de vrolijkheid, maar allen lachen toch met een soort respect, want aan zo iets hoort men dat Joseph zeer vertrouwelijk omgaat met geestelijken die thuis zijn in de Bijbel en hun vermaak vinden in schatologie. De verloren zoon kan geen spier vertrekken. Dat is het
| |
| |
peil van die heren, dat is hun geestigheid. Hij wordt onbeschrijfelijk eenzaam, gevoel dat hem kwelt van kleinsaf. Dikwijls verwonderde het hem dat hij in Nazareth op een hoeve was geboren. Het zou hem niet verbaasd hebben te vernemen dat hij een koningszoon was of van een ander volk en ras. In het college en op zwerftocht werden goedvertrouwden hem plots ver en vreemd. Ja zo zijn zij, ik ben anders en het verschil is groter dan tussen viervoeters en vogels. Dan beschuldigt hij zich altijd van hoogmoed. Wat ben ik dan voor zo bijzonders? Nog niemand, nog niets, een raté! Hij is boos op zichzelf omdat hij niet meer eenvoudig kan zijn in zijn eigen geboortehuis, wil meedoen omdat ze dit plezier voor hem maken en hij kan niet, hij hoort hier niet meer thuis.
Tante Ruth sleft vol ijver naar de kast in de beste kamer om een almanak van het klooster van de Hebron. Haar lieveling mag zijn dag niet eindigen met een verbeten gezicht waarin de kaakspier rusteloos werkt. De paters hebben er mij van 't jaar vijfentwintig meer gestuurd. Ik durf nog niet tellen hoeveel ik er nog heb, maar zondag na het lof zal ik er toch wel een dozijn kwijt geraken en dan is er nog de Muizenstraat, een heel gehucht waar ik nog niet geweest ben. Hij is weer schoon van 't jaar. Twintig verhalen, 't een wat langer dan 't ander, maar allemaal oprecht schoon en stichtend en achter elk verhaal een bladzij Luim en Leute.
De moppen van Luim en Leute zelf vertellen kan tante Ruth niet, zij heeft geen zin voor humor, zij moet ze voorlezen zoals ze er staan. Eerst leest zij ze stil voor zichzelf, met de vinger volgend en met prevelende lippen. Ha, dat is een goei, zegt Tante Ruth, ik zal ze eens voorlezen.
Meester tot Janneken die naar school komt na een ziekte:
Janneken, van wanneer zijt ge thuis gebleven?
Van aan de Zondvloed, meester.
Slim glimlachend kijkt tante Ruth over haar ijzeren brilleken of allen de geestigheid begrepen hebben. Voor alle zekerheid geeft ze uitleg, al is het maar voor de oude Martha die haar ernstig zit te bezien. Het ventje wil zeggen dat hij thuis gebleven is toen de meester aan de les van de zondvloed was. Slim geantwoord van Janneken, want dat moest de meester juist weten, hoeveel lessen hij ten achter was.
| |
| |
Tante leest in stilte twee andere moppen die niet goed genoeg zijn, maar de derde is dan weer een goei.
Sergeant tot recruut die niet salueert.
Zeg eens, waarom salueert ge mij niet, wat denkt ge dat ik ben?
Dat durf ik niet vlakaf zeggen, sergeant.
Oeioei, schrikt tante Ruth, die zal straf gekregen hebben. Ze kan opeens niet meer lachen van bezorgdheid om de recruut. Ik zou gezegd hebben: pardon, sergeant, ik had u niet herkend.
Dat is nog stommer, zegt Joseph ernstig, zonder begrip voor de geestigheid en tantes komische bedoeling, dan zoudt ge zeker gestraft worden, uw oversten niet herkennen is strafbaar bij de troep. Ezechiël en Jephta, die allebei gediend hebben, beamen de militaire inlichting van Joseph en voeren een deskundig gesprek. Hun kinderlijkheid, koddiger dan hun geestigheid uit almanakken, maakt de verloren zoon diepzinnig verstrooid. Dit zijn de dierbaren, naar deze mensen heeft hij heimwee gehad. Zij wandelen gedachteloos van wieg naar graf met gesloten ogen, bang iets aan te raken en zij beelden zich in eeuwig beloond te worden om niet te hebben geleefd.
Opeens hoort hij schateren. Tante Ruth heeft weer een mop voorgelezen en hij heeft het niet gehoord. Waarschijnlijk heeft hij een donker gezicht gezet. Dan hebben ze zeker gedacht dat ongeloof en zonde geen vreugde kennen en diep ongelukkig maken. Ik zal er ook een vertellen, roept hij en tante Ruth straalt, haar moppen hebben hem uit zijn zondige gepeinzen doen ontwaken.
De hogepriester van Jerusalem was eens op visitatiereis en moest op zekere avond blijven logeren in een afgelegen dorpken van niks. Geen hotel en in de pastorij maar twee slaapkamers, een voor de rabbijn en een voor de meid. Ik zal op een stoel slapen, zegt de meid. Neen, zegt de rabbijn, ik slaap op een stoel. Geen kwestie van, zegt de hogepriester, ieder slaapt in zijn bed en ik slaap bij de eerwaarde heer rabbijn. Zo gezegd, zo gedaan, de nacht passeert goed, maar 's morgens krijgt de hogepriester een stomp in de ribben en de rabbijn bromt: Marie, sta op, de melkboer belt.
Panisch afgrijzen vult de kamer, een ijskoud onzichtbaar
| |
| |
gas. De lach die tante Ruth gereed hield van bij het begin van het vertelsel, stuiptrekt rond haar grauwe mond. Het huis is ontwijd door een onnoembare belediging van de geestelijkheid. Het is alsof het moest leeggehaald, ontsmet, gewit, geschuurd worden en dat dan een speciale pater van het klooster van de Hebron het opnieuw moet komen wijden met een zeldzaam gebed. Joseph staat op en zegt: Slaap wel allemaal. Het is een zucht. Hij is tegen al het kwaad van zijn broer hard opgetreden, maar dit is hem te sterk, koponder in de modder gedoopt kan hij niet vechten.
Ezechiël, de oude scheper, geeft zijn nummer dat nooit effect mist, al lag het huis vol lijken: winden laten. Van na het avondmaal, onder het rozenhoedje en de moppen heeft hij ze ingehouden en bijeengespaard. Nu laat hij ze los met volleerde kunst, zeer kort, regelmatig om de twee seconden. Hij weet, vanaf de twintigste eerst begint men te lachen, de uitbundigheid komt maar bij de dertigste en hij gaat deze keer zijn eigen record kloppen met meer dan veertig. Hij zit goed doorgebogen op zijn stoel als een denker in concentratie. Dertig en niemand verroert. Vijfendertig, hij hoort nog altijd niets. Hij laat ze ietwat harder los en om de drie seconden. Dan lost hij een drieenveertigste geweldig schot. Daar, zegt hij, ik kon er nog minstens vijf van maken. Hij staat op, vast overtuigd dat ze zo hard lachen dat ze voorlopig geen geluid kunnen geven. Allen zeggen doodernstig, moe: Slaapt wel, allemaal.
| |
6
Ruben van de koster komt op grote vacantie met een purperen kwast aan zijn hoed, de vorige was gewoon zwart. Zelfs de koord waaraan ze bengelt is purper. De mensen van Nazareth hebben dat nog nooit gezien, zij zijn geslagen van ontzag. Hij moet bijna hogepriester zijn. In heel Palestina mogen maar drie rabbijnen die kwast dragen, omdat er nooit meer dan drie doctors in Godgeleerdheid mogen zijn. De koning en de landvoogd waren aanwezig bij zijn examen. De koning heeft hem zelf de kwast op de hoed gebonden. Ruben heeft moeten preken tegen de grootste godgeleerde van de wereld,
| |
| |
een Egyptisch professor van vijfennegentig jaar, met een baard tot hier en haren tot op zijn schouders, een profeet. Toen Ruben gedaan had is die geleerde met moeite op de preekstoel geklommen en heeft gezegd: Ik ben vijfennegentig jaar, ik heb gepreekt tegen al de tolleganten van de landen rond de Rode Zee en ik heb ze allemaal bot gezet, maar tegen dit sermoen kan ik geen letter inbrengen. Voor de eerste keer in mijn leven geef ik de grootste onderscheiding en zonder zelf te preken, want zo iets heb ik nog nooit gehoord. Hij omhelsde Ruben en snikte. Ruben moet zo hoog in de tollegie gegaan zijn dat zijn eigen professors de preek meer dan een kwartier lang niet hebben kunnen volgen.
De burgemeester stuurt twee van zijn leerlooiersgasten uit om de leden van de fanfare te verwittigen dat er vanavond om acht uur grote repetitie is voor de serenade van acht uur morgenavond. De ijveraarsters voor de processie lopen naar de maagdekens die in processiekleed voor de fanfare uit moeten gaan met bloemen en linten. Broeder Bestuurder van de school van de Levieten van de Talmudistische Scholen zal een huldewoord uitspreken voor zijn oud-leerling die het zo ver heeft gebracht en daarna zal de school een cantate van Broeder Habakuk zingen.
De koster is op ronde in redingote en met zijn kalotje. Hij draagt visitekaartjes rond van zijn zoon Ruben E.J.M.P. Salomons, Doctor in Hebreeuwse Wijsbegeerte, Baccalaureus in Arabische Wijsbegeerte, Doctor in Keilschrift en Hierogliefen, Doctor in Talmudistische Theologie, die de eer heeft te laten weten dat hij zijn eindexamens in Hogere Liturgie, Explicatief Synagogaal Recht, Moraal en Mystieke Theologie met de allergrootste onderscheiding heeft afgelegd en verzoekt hem het genoegen te doen aanwezig te zijn op de receptie die zal gehouden worden in de pastorij te 21 uur na de hulde die hem zal gebracht worden aan zijn ouderlijk huis te 20 uur.
Er is een kaartje voor vader, een voor tante Ruth, een voor Joseph en een voor Gad. De eerste drie zijn officieel zoals die voor burgemeester, schepenen en leden van de Synagoogfabriek, maar dat voor Gad is hartelijk. Mijn zeer dierbare jeugdvriend, staat er bij, excuseer deze officiële titels en taal. Voor u een woord uit het hart. Ik reken op uw aanwezigheid.
| |
| |
Voor mij zal niemand meer welkom zijn. Ik hoop u van nu af dikwijls te mogen ontvangen, wij hebben elkaar als oude schoolmakkers veel te vertellen. Tot ziens en voor u geen andere titel dan: uw vriend Ruben.
De koster is al wat aangeschoten, hij komt van bij de burgemeester, die vele grote borrels schenkt. Hij ziet niet dat zijn geluk om Ruben de vader van de verloren zoon pijn doet. Hij ziet niet dat de kaartjes voor Gad en tante Ruth Joseph ergeren.
Allergrootste onderscheiding, kirt hij. Vier examens achtereen en dan nog twee thesissen. Van 's morgens acht tot 's avonds tien. Tegen de grootste koppen van het land en ginder in Jerusalem zit wat bijeen. Voor elk vak specialisten die heel hun leven niet anders doen dan dat vak uitpluizen en ge moet er zo vier achtereen te woord staan. Ruben zegt: uw kop draait. Ge hebt er een gedaan en ge staat voor een andere die fris en vers begint. Ik zeg rechtuit, ik versta niet hoe het mogelijk is, maar dat moet ik als vader bekennen: Ruben is van kleinsaf een genie geweest. Santé.
Hij ziet niet dat de verloren zoon hem zoetgrijnzend uitlacht, de kamer danst in schemer, hij zabbert zalig aan zijn sigaar.
En voor u, mijn jongen, heeft Ruben een bijzondere vriendschap, hij zal zich speciaal met u bezighouden, gij moogt van geluk spreken. Er mag gebeurd zijn wat wil, vriend, gij moogt hem alles zeggen, hij zal u uitleg geven tot ge het verstaat en alles komt nu in orde, vriend, slaap maar op uw twee oren. Dat moet nu gedaan zijn.
Hij pinkoogt naar tante Ruth die achter de rug van de verloren zoon angstig haar vinger voor de mond houdt en maakt naar allen een breed kalmerend gebaar tot teken dat het nog tienmaal erger kon zijn dan ze denken. Ruben brengt alles in orde.
De verloren zoon spoedt zich naar de andere jeugdmakker, Saul Isaaks, de zoon van de burgemeester. Als die ook niet naar de receptie gaat kan hij er wegblijven, zonder al te brutaal te zijn tegenover Ruben, die het naïef goed bedoelt. Hij zou wel gaarne tonen dat hij zich verheugt in het succes van zijn oude kameraad, ze mogen om de drommel niet
| |
| |
denken dat hij die glorie benijdt, en toch kan hij er niet naartoe gaan, zijn plaats is daar niet meer.
De vader en de twee oudere broers van Saul werken in de leerlooierij gewoon met hun gasten mee. Saul is hun vertegenwoordiger, de meneer die de dorpen afreist om het leder te verkopen zoals vader toen hij jonger was. Zij komen met drieën in hun grote lederen werkvoorschoten een glas meedrinken dat de grote dikke moeder schenkt. Een gezin van commerçanten, gerust in hun geld en hun zaak, nuchter, zonder illusies. Zij zwijgen een poos nadenkend, bezien elkaar en zeggen dat Saul moet gaan. Hij is uitgenodigd en heeft geen reden om niet te gaan. De verloren zoon zegt dat het voor hem dan moeilijk is er weg te blijven. Zij verstaan niet waarom hij er zou wegblijven als hij een invitatie heeft. Hij zegt het en zij halen de schouders eens op.
De oudste zegt zonder aanleiding geheel onverwacht: Het is toch maar een stomme kloot, hé Gad, een naïeve, onnozele, stomme kloot met zijn purperen kwast, een klein kind met een trompet en een trommel, dedju toch wat een onnozele kloot.
Die theologie, zegt Saul, ik heb eens willen weten wat dat eigenlijk is en hij heeft mij dan wat boeken gegeven, maar dat is begot om u dood te lachen. God is goed. Eerste bewijs het staat in Isaias, vijf zeventien: O goede God. Tweede bewijs: het staat in het boek Job, zes, eenentwintig: Gij zijt goed o God. Bewezen is de zaak.
Om de beurt, koud en kortaf trekken zij er Ruben, de theologie, de clerus door, alles. De dikke moeder herhaalt zonder overtuiging dat het hun affairen niet zijn, zij striemen voort zonder enige opwinding alsof zij niets zegt.
Nog tweehonderd jaar, Gad en het is gedaan. Ge ziet het met de dag vervallen. Kent ge Maria van Davids, de schrijnwerker? Zijn moeder was getrouwd met de oude Jozef, ook schrijnwerker, maar nu al lang dood. Niet? Ja, gij woont aan een heel andere kant. Synagogen zullen niet veel meer gebouwd worden, misschien nog wat tempels van de Romeinen die zelf niet meer geloven en dan is de winkel om zeep.
Ze staan op, hebben hun glas gedronken, wat gerust en gaan weer aan 't werk, Saul zal bij Gad blijven. De verloren zoon zit bij Saul verstomd, paf. De Isaaks staan bekend als
| |
| |
brave rijke mensen die leven en laten leven, maar de vader heeft als burgemeester met hem en de rabbijn in de koets gezeten, hij gaat met zijn sjerp in de processie, zit in de synagoog op het hoogkoor bij de schaalmeesters en steunt in alles de rabbijn.
De verloren zoon kan van verbazing zijn vragen niet behoorlijk formuleren. Half af, incoherent schiet hij ze af op Saul. En Saul is verbaasd over zijn verbazing. Wist Gad dat dan niet? Zij hebben hun gedacht, maar laten iedereen het zijne, een commerçant moet wel in dit nest, maar tegen hem spreken ze vrijuit.
De verloren zoon wil hem vragen waarom zij hem dan alleen hebben laten tobben, waarom zij de vrijheid niet steunen. Hij wil zeggen dat zij meewerken aan de komedie, hun plicht van volksontvoogding verzuimen, laf zijn, huichelen en hij voelt dat al wat hij zeggen wil in dit huis grote woorden zijn voor beuzeldingen. Saul is een geestverwant en hem toch haast vreemder dan Ruben die tenminste haat wat hij liefheeft, bestrijdt wat hem bezielt. Hij maakt zich uit de voeten als de jongen goedsmoeds vraagt waarom hij niet trouwt met Elza van de koster. Een boer immers is hij niet, een commerçant ook niet, hij is meer een artistieke intellectueel, daar liefhebbert Elza ook in en de relaties van Ruben in de hogere geestelijkheid van Jerusalem zullen hem daar zeker een goede plaats bezorgen. Het is nu de moment volgens mij, zegt Saul. Ze zijn bang voor u en ge hebt u bekeerd, ze kunnen iets voor u doen. Ze zullen u iets heel goeds geven om u stil te houden. En het is toch een schoon meiske.
De verloren zoon is voorbij het huis van de koster gegaan om Saul te bezoeken. Elza heeft het gezien. Zij heeft haar broer Ruben gezegd dat hij straks wel weer voorbij zal komen en Ruben heeft verklaard, dat hij dan met hem meewandelt. Drie dagen tevoren zouden zijn ouders het hem nog formeel hebben verboden, zo baccalaureus in de theologie als hij was, maar een doctor in de theologie, pas gepasseerd met de allergrootste onderscheiding, kan niets meer misdoen. Elza staat aan de deur met kloppend hart schuin de straat in te turen en roept Ruben bijtijds om hem zijn nieuwe singel te laten aandoen en zijn hoed met purperen koord en kwast op te
| |
| |
zetten. Het weerzien heeft plaats in volle straat met open armen. Niets aan te doen, Ruben wandelt mee op, waar Gad ook heengaat. Hij zegt er uitdrukkelijk bij dat het, volledig vriendschappelijk bedoeld, ook een manifestatie is. De mensen van Nazareth moeten zien dat wij nog altijd even goede vrienden zijn, ik neem bewust een standpunt in tegen hen die u willen isoleren. Zo boordevol van goede wil is Ruben, zo vol besef van zijn onkwetsbaarheid als doctor in de theologie, dat de verloren zoon hem niet kwijt raakt. Maar het hem betaald zetten zal hij. Hij neemt niet de weg naar huis, de patattenstraat met haar eenvoudige woonstjes waarin de hoogeerwaarde gezel hem een beetje rehabiliteert, neen, de grote baan dwars door het centrum van het vijandige dorp dat Ruben misschien wel een beetje ongelijk zal durven geven. En aan Café Lido gekomen zal hij de doctor laten staan en binnengaan bij Sarah. Dan zal zijne eminentie voorgoed genoeg hebben. Het is niet vriendelijk, de naïeve knul legt voor hem toch een ongewone moed aan de dag, maar het moet. Het moet voor beiden. Hij zal zichzelf in zijn kringen last berokkenen zonder enige eer van hem te halen en de verloren zoon mag de komedie van zijn bekering niet verder laten spelen nu het vast staat dat hij er nogmaals vandoor trekt.
Van de eerste stap valt hij Ruben aan, poseert met zijn ongeloof en immoraliteit, gekscheert met de theologie, schone antwoorden voor wie ze blind aanneemt, maar voor een redenerend mens om de schouders op te halen. Zo hoort Ruben het graag, zegt hij fideel, zo erkent hij de revolutionair die Gad altijd geweest is, stout, maar eerlijk, zo is op een twee drie de oude kameraadschap weer hersteld. Wat nu zijn pittige boutaden betreft, ze lopen hier op straat door de spits van het verbouwereerde Nazareth en in de eerste honderd meter heeft Gad reeds een hele resem filosofische, theologische en canoniekrechtelijke problemen aangesneden, maar vooruit dan maar, zo goed en kwaad als het gaat. Ruben zal eerst de kerkelijke leer uiteenzetten omtrent dat eerste punt. Ze is wat ingewikkeld voor niet ingewijden, maar de knappe kop die Gad altijd geweest is, zal ze toch wel verstaan. Dus eerst objectief hel kerkelijk standpunt en wil Gad dan opmerkingen maken, dan zullen ze die punt voor punt
| |
| |
behandelen, want de Kerk heeft die natuurlijk allemaal voorzien en beantwoord.
Uw kerkelijke leer kan mij niet schelen, Ruben, uw kerk heeft voor mij geen recht van leren en ik zal u zeggen waarom.
Goed, vriend, goed, laten we dan van verder beginnen, aan de grondslag van het Leergezag.
De verloren zoon wil niet meer beginnen, nergens, met niets. Hij is duizendmaal begonnen en aan het bitter einde uitgescheiden. Hij heeft het al jaren achter de rug. Het is voor hem klaar als pompwater, helder als het licht en niet omdat er weer een nieuwe doctor in de theologie bij hem komt, zal hij nog eens van voren af laten uitleggen dat twee en twee niet vier is omdat in Isaias drie zevenentwintig staat dat het zes is en dat hij dit tegen alle rede en verstand in moet aannemen omdat God het aan Isaias heeft geopenbaard.
Hij windt zich op. Hij heeft het doorgemaakt, Ruben. Slecht zijn, onkuis en ongelovig, geïsoleerd, geschuwd, belasterd, gehaat, de dierbaren zien bidden, schreien, lijden, de angsten, het zoeken, het zelfverwijt, de verlatenheid, de wanhoop in een leeg heelal, de verlokkingen van de zelfmoord, nu en dan de flits van één enkele absurde troost: zoveel kan een mens niet moeten lijden voor zichzelf alleen, dit is een lot op mij gelegd, dit lijd ik ook voor anderen. Hij is voortgegaan. Waarom en hoe weet hij niet, maar hij is voortgegaan. En duizendvoud beloond geworden. Zijn kwaad is goed geworden, zijn twijfel zekerheid, zijn ketterij waarheid. Hij heeft overwonnen. Op zijn rechters en berispers, lasteraars en vervolgers, kwezels, theologanten, doctors in de theologie, ziet hij neer zoals een man op spelende kinderen die zich verkleed hebben en rabbijn, burgemeester, koster, rechter en champetter zijn. Hij lacht en neemt niet meer kwalijk. Maar wat hij heeft moeten lijden om te weten en durven zeggen dat tweemaal twee vier is, dat heeft al die jaren zulk een onmetelijke wrok in hem opgestapeld dat hij nu en dan een briesende woede tegen de spelende kinderen haast niet kan bedwingen. Het vernedert hem diep, want zijn hoogste droom is erbarmen. Hij vraagt zich af hoeveel jaren hij die etter-wonde van zijn marteling nog zal moeten verzorgen eer zij dicht gaat en of hij daarna niet onverschillig worden zal. Want hij wil waakzaam blijven en vurig. Nooit zal een kind
| |
| |
dat hij spelen ziet en plots zijn verkleding afwerpen, nog niet bewust dat het naar zijn menswording gaat, nog lijden wat hij heeft geleden. Het zal niet meer zo eenzaam kunnen zijn, want hij zal de jonge broeder bij de hand nemen. Het zal niet meer zo kunnen vervolgd worden, want hij zal hem beschermen met zijn leven.
Sarah Levi zit aan haar venster in een blinkend, blauw, wijdopen bloesje, gepommadeerd en geschminkt. De verloren zoon kan Ruben niet op de straat laten staan voor haar. Hij heeft de hoge godgeleerde in een sprakeloze verbijstering gebracht, voelt medelijden en verwijt zich bijna zijn oprechtheid. Maar Sarah Levi zonder groet voorbijgaan, dat kan ook niet.
Ruben, gij hebt u voor mij niet geschaamd tegenover uw vrienden, ik schaam mij ook niet voor u tegenover de mijne en nog minder schaam ik mij voor u over haar.
Hij groet Sarah lachend, wuivend en Sarah leeft er van op. Wat nu, heeft zij gedacht, Gad met die pater. Zij ziet de hoogeerwaarde rustig voor zich uitkijken omdat hij geen vrouw kan groeten die in openbare zonde leeft en voor haar venster zit, geverfd en uitgedost om tot zonde te verleiden. Zij doet tekens naar de verloren zoon met de hand aan de wang, de mond vertrokken en de ogen verdraaid alsof zij felle tandpijn heeft. Oei, hij is kwaad op mij.
Het is te ver gekomen, zucht Ruben, en de schuld ligt niet alleen bij u. Wij zijn te lang van elkaar weg geweest. Als ik hier gebleven was zou het allemaal niet gebeurd zijn. Ik zou naast u hebben gestaan en ge zoudt de band met de traditie niet gebroken hebben. Ze hebben u de woestijn ingejaagd en ge hebt noodgedwongen alleen leren leven.
Zo belangrijk zijn zij niet geweest, Ruben. Ik ben hun dankbaar voor al wat zij hebben gedaan, maar ik heb het mijne zelf gedaan en uit mijzelf. Zij hebben de boom willen beletten te groeien, hij heeft er sterker wortels, stam en takken door gekregen, maar hij zou ook zonder hen zijn gegroeid, wat schoner, wat vrijer.
Ik weet nu alles, Gad, en ik behoud u mijn achting. Ik blijf uw vriend. Al keert ge nooit terug, ik laat u niet los.
Ruben, ik neem u niet op uw woord. Ge zult misschien moeten. Doe het dan. Ik zal het u niet verwijten, maar heel
| |
| |
mijn leven in vriendschap dankbaar blijven omdat ge dit vandaag hier hebt gezegd, hier aan deze boom.
Ze hadden nog tien minuten te gaan tot aan het huis van de koster en spraken geen woord meer. Op de drempel, bij de handdruk, noemden zij elkanders voornaam stil en innig.
(Wordt voortgezet)
GERARD WALSCHAP
|
|