| |
| |
| |
[Nummer 12]
De wilde jaren
1.
De jood hoorde de woorden maar scheen ze niet te begrijpen. Zijn handen bleven waar ze waren, de ene gestrekt naar de toonkast waar de juwelen lagen, de andere verstijfd op het glas van de toonbank. Hij zag er onweerstaanbaar dwaas uit. Jackie herhaalde de woorden, een weinig luider nu, ongeduldig en toch met de lijzigheid die zijn binnenpret verraadde: ‘Poten omhoog’. De jood bleef naar de revolver staren zonder te verroeren (de revolver die er eerder vreemd dan gevaarlijk uitzag met de geluidsdemper die Jackie god weet waar had weten op te duikelen), de ogen bol en een tikje bijzichtig, de vlezige lippen half geopend op een rij ondertanden die opvallend geel waren van de nicotine en van het goud.
Bennie, die tegen het houten beschot van het uitstalraam leunde, dacht weer: ‘Het is dwaas, het is belachelijk zoals die vent er uitziet’, zag de mond van de jood opeens verder open gaan, hoorde zijn overslaande stem opklinken als een geluid dat met dit spannend ogenblik geen uitstaans had. Gus, die bij de deur gestaan had, liep rakelings langs hem heen. Hij bleef naar het gezicht van de jood staren tot het in een nog dwazere plooi verstrakte en dan langzaam uit zijn gezichtsveld weggleed; hij duwde zich met zijn schouder van het houtwerk af en leunde voorover om het gezicht in zijn val te kunnen volgen.
| |
| |
Terwijl Gus het glas van de toonkast stuk sloeg en Jackie om de toonbank heen rende en met een ruk de geldla open trok, voelde Bennie de angst. Hij begreep het nu opeens; - het kort, ploffend geluid en die vreemde, scherpe kruitgeur. Hij hoorde Jackie zeggen: ‘Neem jij die rommel daar en als de gesmeerde bliksem’ en greep werktuiglijk naar de gouden armband die daar al die tijd in een schrijn van blauw fluweel gelegen had. Hij hield de armband in zijn hand, stond er op neer te staren terwijl hij zich bewust was van de gejaagde bewegingen waarmee jackie en Gus de buit in hun zakken stopten, en van de harde koelte van het goud op zijn huid.
De angst overweldigde hem opeens, brusk en op een hete golf van pijn; op de oude, vertrouwde manier. Het was telkens zo gegaan; hij zou er nooit overheen komen. Hij liet de armband in zijn zak glijden en liep naar de deur waar je om de hoek van de uitstalkast naar buiten kon kijken. De grote, beslijkte wagen stond tegen het voetpad; om de uitlaat dreef de damp mistig uit in de frisse februarilucht. Aan de overkant stapten twee joden druk gebarend voorbij. Iemand bleef voor het uitstalraam staan; een korte, gedrongen man met een versleten boekentas onder de arm. Hij keek naar de andere hoek, waar de goedkope polshorloges lagen en er was iets in zijn houding dat Bennie op slag herkende, de besluiteloosheid die hemzelf telkens voor een boekwinkel deed talmen wanneer hij het gewenste boek niet in het uitstalraam ontdekte. Hij zei, gedempt en zonder de man uit het oog te verliezen: ‘Er staat een vent buiten’.
Jackie zei: ‘Laat hem naar de duivel lopen’.
‘Hij gaat elk ogenblik naar binnen komen’, zei Bennie.
‘Blijf bij de deur’, zei Jackie. Hij kwam achter de toonbank vandaan. ‘We smeren hem. Jij blijft bij de deur tot we in de wagen zitten. Neem je tijd. Als die vent naar binnen komt loop je langs hem heen of er geen vuiltje aan de lucht is. Hij kan die mozes niet zien’.
‘Hij zal de stukken glas zien’, zei Bennie. Hij probeerde vruchteloos over zijn angst heen te komen.
‘Deert niet’, zei Jackie. ‘Zo lang hij die mozes niet ziet. Kom, Gus’.
Ze liepen langs hem heen naar buiten en Bennie bleef bij
| |
| |
de deur staan, kijkend naar de man die nog steeds besluiteloos naar dezelfde hoek stond te staren, denkend: ‘als het misloopt laten ze me in de steek’. Hij begon overvloedig te zweten en zijn oksels jeukten en opeens, met een bevreemdende scherpte, herinneide hij zich de oude, vergeten gewaande gelegenheden waarop hij, als dreumes reeds, door dat jeuksel overvallen was geworden. Het waren telkens gelegenheden geweest die op een of andere manier met iets zondigs te maken hadden. Hij dacht: ‘Ik zal nooit kunnen zeggen dat ik onwetend zondigde’, voelde in één flits het dwaze van die gedachte, het zondige er van, het gemak waarmee ze zich door zijn angst heen een weg naar zijn brein had gebaand. Hij zag de man langzaam, onwillig haast in de richting van de deur schuifelen en hoorde, dwars door het gebons van zijn hart heen, het portier van de wagen dichtslaan. Hij rukte de deur open. Hij stapte langs de man heen, hem met zijn schouder aanstotend zodat de man zijn evenwicht dreigde te verliezen en daar een ogenblik bleef staan met de ene hand, die hij reeds naar de deurkruk had uitgestoken, hulpeloos in de lucht grijpende als in een zinloos gebaar.
Het was vreemd, dacht Bennie. Hij wilde het voetpad over rennen en in de wagen duiken, maar hij bleef voor de drempel staan, hoorde de deur achter zich dichtslaan, keek naar een jonge vrouw die met een kinderwagen uit de richting van het station kwam wandelen. Hij glimlachte vaag in haar richting, stapte naar de wagen. Gus hield het portier open en Julie keek over haar schouder heen naar hem om. Hij dacht opeens: ‘Hij kan de mozes niet zien maar hij zal de stukken glas zien’ terwijl hij, nu plotseling gejaagd, in de wagen dook en het portier achter zich dicht rukte. Hij keek door het raampje terwijl de wagen vooruit schoot, licht en nerveus, zodat je het prettig gevoel kreeg of je één ogenblik door de lucht zweefde, zag de deur van de winkel open gaan en de man naar buiten rennen.
Hij zei: ‘Die vent komt naar buiten. Hij gaat de buurt overhoop schreeuwen’, terwijl hij radeloos probeerde het hele straatbeeld te vatten: de man die in een dwaze pantomime heen en weer leek te springen, de jonge vrouw met de kinderwagen, de mensen aan de overkant van de straat. Het beeld gleed zijlings weg als een knappende film toen de wa- | |
| |
gen een scherpe bocht maakte en één kort ogenblik in het duister onderdook; clan waren ze weer in volle daglicht, schoof de donkere tunnel onder de treinsporen van hen weg.
‘Het duurt een eeuwigheid eer ze hun zinnen bij elkaar hebben’, zei Jackie. Hij trok zijn pet af, smeet ze naast zich op de zetel neer.
Bennie keerde zich met tegenzin van de achterruit af. De pijn in zijn nek deed onwezenlijk aan, alsof ze niet bij hem hoorde doch bij het beeld dat hij die razendsnelle seconden geprobeerd had te vatten en dat hem in één flits ontschoten was. Die andere pijn, die ergens ver in de achtergrond had liggen knagen, vaag en vervreemd als de pijn aan een been waar je de bloedsomloop hebt afgebonden, werd onverhoeds en overweldigend eigen: zijn hart bonsde als razend en elke slag joeg een pijnscheut door hem heen.
‘We hebben de poet’, zei Gus. Zijn stem klonk nog hoger dan gewoonlijk, scheen helemaal niet bij het zware hoofd, het logge lichaam te horen.
Bennie betastte de armband in zijn zak. Zijn vingers waren glibberig van het zweet en hij had het hinderlijk gevoel of de hele wagen naar zijn oksels rook. Hij keek naar het kort, blond haar van Julie en clan naar het zwart, golvend haar van Jackie dat in de achteruitkijkspiegel zichtbaar was. ‘Je had hem niet zo te grazen moeten nemen’, zei hij.
Jackie zei: ‘Het lag aan die mozes zelf’. Hij liet de motor los lopen naar een rood verkeerslicht toe, schakelde met een vloeiende beweging naar tweede over toen het licht een tiental meter voor hen uit op veilig knipte. ‘Al wat hij hoefde te doen was afdokken’, zei Jackie. ‘Maar hij vertikte het. Hij stond het te verwachten. Alle mozessen staan het te verwachten. Hou een bazoeka onder hun snuiver en probeer ze te doen afdokken en kijk uit wat het je oplevert. Er zijn altijd lui die het willen proberen; daarom staan alle mozessen het te verwachten.’
Bennie staarde uit het zijraampje, zag een benzinestation wegschuiven, een slungelachtige helper die met een jerrycan in de hand op een vrachtwagen toe slenterde, een autokerkhof met afgetakelde koetswerken, banden, een amphibiewagen zonder wielen en dan de huizen van een nieuwe, nog schaars bebouwde straat. ‘Hoe weinig deert het hem’, dacht
| |
| |
hij, zonder afgunst maar vaag verdrietig zoals het al die jaren was geweest sedert hij Jackie had leren kennen en, met hem, zijn eigen gemis.
Voor hen uit schoven de bomenrijen van de laan open. Zijn hart deed nu geen pijn meer; het bonsde zwaar en dof, zijn oksels droogden kleverig. ‘Ik ben vuil’, dacht hij. Hij zag Julie het hoofd naar hem omwenden, begreep dat hij de woorden voor zich uit gemompeld had en schaamde zich.
‘Je gaat je toch niet druk maken om die mozes?’ vroeg Jackie. Zijn stem was lijzig, een tikje ongeduldig. ‘Trouwens, het is geen zonde voor je. Jij deed het niet. Dat is één. Hij was een mozes. Dat is twee. Het is geen zonde een mozes koud te maken, niet voor een goed gelovige. Of moet ik je nog een weinig geschiedenis opdissen?’
Gus grinnikte: ‘Hij kan het altijd gaan biechten, ha, ha’, en Julie viel hem zacht en verveeld in de rede: ‘Laat hem met rust’. Jackie zei, opeens scherp: ‘Er wordt niet gebiecht’ en liet de wagen feilloos een smalle zijweg tussen de bomen inzwenken.
‘Er wordt niet gebiecht’, herhaalde Jackie. De wagen liep haast zonder te hotsen over de ondiepe, droge kuilen, de lage namiddagzon zeefde door de nog kale takken van de berken, ging schuil achter de eerste pijnbomen. ‘Haal de maskotte d'r maar af’, zei Jackie. Bennie draaide zich om en wrong de kleine rubberen zuignap los van de ruit, zat verstrooid naar het bruin aapje te kijken, liet het in zijn zak glijden. Naast hem morrelde Gus aan de taksplaathouder, kreeg hem eindelijk los en gaf hem aan Julie. Julie wreef de rand schoon, drukte de houder tegen de voorruit en draaide de knop aan tot de houder vast zat.
Bennie keek naar de pijnbomen en dacht aan de geur van de met naalden bedekte grond, de geur van een lange winter zonder zon, van vocht en kou en verlatenheid. Die geur hing ook in de bungalows die tussen de bosjes verscholen zaten en die af en toe flarden van hun wit geschilderde muren lieten zien. Eenmaal kon Bennie het opschrift boven de uit boomstronken gemaakte inrijpoort lezen: ‘Les sapins’ en probeerde hij zich de bewoners voor te stellen. Maar in zijn herinnering waren zij allen op een vage manier gelijk, mensen in lichte zomerkledij, die in rieten tuinstoelen zaten, het
| |
| |
gelaat naamloos door de zonnebril, de stemmen hoog van valse zorgeloosheid, de gebaren valser en leger nog wanneer je ze van op afstand gadesloeg.
Ze reden nu dwars door het bos. De weg was erg smal en hobbelig, scheen opeens dood te lopen op een muur van heesters. Jackie liet de wagen scherp naar links zwenken en ze zagen de villa vlak voor hen uit: de brede, lage inrijpoort met de in elkaar verstrengelde glycines, de oprijweg in rood grint, die helemaal om het huis heen kronkelde naar de garage toe, de villa zelf, met het hoog achtergebouw, het lage voorgebouw met het zonneterras er boven op. Jackie stopte vlak voor de garage, gleed snel naar buiten, opende de poort dook weer achter het stuur en reed de wagen naar binnen. Hij had de poort gesloten eer de anderen uit de wagen waren gestapt. De garage was laag maar ruim, met een breed venster in de zijmuur en een deur langs waar je rechtstreeks in de keuken kwam.
Jackie zei: ‘Alle hens aan dek. De emmer staat onder de kraan daar in de hoek. Doe ze glanzen, Gus. Snoet neemt de ruiten. Bennie de platen’. Hij nam het valiesje van Julie uit de wagen en verdween door de deur.
Bennie hurkte bij de achterplaat, zocht met de harde nagel van zijn middelvinger naar een houvast achter het roodgekleurd, glimmend strookje kleefpapier waarmee hij van de R een B had gemaakt, trok het papier voorzichtig los, nam een poetslap en wreef de plaat schoon. Hij kwam overeind, keek even naar Gus die fluitend en met krachtige streken de druipnatte spons over het dak heen haalde, liep dan langs hem heen naar de voorkant, begon ook daar de nummerplaat schoon te maken, ving de blik van Julie op die binnen in de wagen de voorruit oppoetste. Hij vroeg zich af of ze zag dat hij bloosde, kwam na een ogenblik overeind, vond een spons en begon Gus te helpen.
Een kwartier later, toen ze de wagen aan het droog wri jven waren, kwam Jackie terug. Hij had zijn leren vest voor een duffelcoat verwisseld. Hij slenterde om de wagen heen, knikte tevreden, bukte zich even om de platen te bekijken, trok de radioantenne helemaal uit, en ging bij Julie staan die met de handen in de zakken van haar manteltje tegen de poort leunde. ‘Mooi werk’, zei hij. ‘Niemand zal ze herkennen’.
| |
| |
Julie haalde de schouders op. Haar gezicht was gesloten, haar mond bitter. ‘Niet als ze de tijd niet hadden om ze te bekijken’, zei ze.
‘Het is niet de tijd’, teemde Jackie. ‘Rij een onnozele fietser omver en probeer er dan tussenuit te knijpen en zie hoe ver je komt. Er staan dozijnen dwazen klaar om je nummerplaat op te nemen, om zich voor je wielen te werpen als ze denken dat het nodig is. Maar plunder een bank of maak een hele familie mozessen koud en men laat je in tweede versnelling naar het ander eind van de wereld rijden zonder eenmaal naar je om te kijken. Dit natuurlijk zo lang er geen klabakken in de buurt zijn. Die keren de orde van belangrijkheid om. Maar er waren hier geen klabakken’.
‘Hoe weinig deert het hem’, dacht Bennie weer. Terwijl hij het chroom van de schokbreker oppoetste keek hij naar het dom, hoogrood, zwetend gezicht van Gus, het strak gelaat van Julie, het mager, koud gezicht van Jackie met de naar één mondhoek afhangende mond alsof die reeds naar zijn lijzige spreektrant was vergroeid, de ogen verraderlijk overfilmd, grijs en hard en vol verdorven wijsheid. Eer deze eerste nacht voorbij was zou het ook Gus en Julie misschien te pakken krijgen, net als het hemzelf ginds op het voetpad overvallen had: de onverhoedse paniek na de opwinding, de verlammende onzekerheid. Alleen Jackie zou het niet deren; deze nacht niet, geen van de nachten die zouden komen.
Hij smeet de poetslap op de vloer en liep achter Gus aan naar de waterkraan, liet het koud water over zijn handen stroelen terwijl hij wachtte tot Gus hem de zeep toe stak. Hij hoorde Jackie gedempt praten, zag hem met Julie door de deur verdwijnen. Hij nam de vuile, ruwe handdoek van Gus over, wreef zijn handen droog, volgde Gus door de keuken naar de zitkamer. De blinden van de grote ramen waren neergelaten; er was alleen licht van de hoge, smalle raampjes naast de trap.
‘Maak geen licht’, zei Jackie. ‘Je kan het electrisch vuurtje aanmaken als het te koud is, maar zet de zetels er zo omheen dat je het licht afschermt. Het hok moet leeg schijnen als ik weg ben. Geen lawaai, geen licht. Er is een en ander in de keuken, Snoet weet wel waar’. Hij liet zijn blik langs hen heen gaan, te vluchtig opdat ze het als een uitnodi- | |
| |
ging tot vragen zouden aanzien, streek met zijn gestrekte vinger over het tafelblad waar de juwelen duister lagen te glanzen in het schemerlicht. Hij zei: ‘Schudt de rest er maar bij’, stak een sigaret op terwijl Gus zijn zakken leeg haalde, keek dan uitnodigend naar Bennie.
Bennie diepte het aapje uit zijn zak op, begon achteloos het koordje van de zuignap los te maken.
Gus vroeg: ‘Hoeveel poen vond je, Jackie?’
‘Wat je van een mozes kan verwachten’, zei Jackie luchtig. ‘Veel is heel wat anders maar het houdt ons een tijdje droog’. Hij haalde een bundel bankbiljetten uit zijn zak, liet ze boven op de juwelen vallen. ‘Neem je deel voor zakgeld, als ik morgen weerkom regelen we de rest’. Hij glimlachte toen Gus de bankbiljetten opnam en ze begon te tellen, keek weer naar Bennie. Na een poos zei hij: ‘Ik verdwijn. Hou je koest tot ik kom opduiken. Tot morgen, Snoet’, kuste Julie en verdween door de keukendeur.
Ze hoorden hem de poort openen. Bennie liep de trap op tot bij het smal zijraampje, ging terzij staan om naar buiten te kijken. Hij hoorde de motor zonder haperen aanslaan, luisterde naar het zacht, diep gezoem dat even aanzwol, naar de slag van de poort die dichtviel, zag de wagen de grintweg afrijden en bij de inrijpoort plotseling stoppen.
Dan pas bemerkte hij de gedaante die zich uit het bosje aan de overkant losmaakte, herkende de veldwachter, de gedienstige, niet erg snuggere zestiger die voor de zomergasten een deel van het landschap was, een manusje van alles die boodschappen deed en van de meesten zakgeld kreeg om tijdens de wintermaanden een oogje op hun buitengoed te houden. Hij zag hem de hand aan de kepi brengen, vooroverbuigen naar het raampje dat omlaag gedraaid werd, iets zeggen met een hoofdbeweging in de richting van het huis, knikken, achteruit stappen en de vertrekkende wagen nakijken, dan het pad weer oversteken en aan de overkant in het bosje verdwijnen. Er was geen zon meer. De schemer onder de bomen zag er kil uit, dacht Bennie. Hij stond roerloos op de trap, voelde de koelte van het lege huis, staarde naar de schemer onder de bomen.
| |
| |
| |
2.
Julie kwam de trap op, bleef een trede hoger staan. Hij kreeg het gevoel of haar blik met de zijne verzwond, haar gedachten in de zijne opgingen, verzette zich niet tegen de vijandigheid die telkens in hem opkwam wanneer zij hem benaderde. Ze zei: ‘Er is niets’, stond zwijgend en nabij tot hij met een ruk het hoofd afwendde, naar beneden keek waar de in de kring van zetels gevangen gloed van het vuurtje de rest van de kamer donkerder en kouder leek te maken, herhaalde dan vlak achter hem: ‘Helemaal niets’ en ging verder de trap op.
Even later hoorde hij het zacht, ver geluid van stromend water, wist dat ze in de badkamer was, dacht aan haar haast onzinnige drang naar zuiverheid die geen gewoonte maar een ziekte leek en die voor Jackie afwisselend een bron van spot, trots en ergernis was. Hij maakte zijn blik los van de nu duistere schaduwen onder de bomen en liep naar beneden, stapte voorzichtig tussen de zetels door en ging zitten met de voeten naar het vuurtje uitgestoken.
‘Je poen ligt er nog’, zei Gus.
Hij antwoordde achteloos: ‘Je mag hem hebben’.
‘Ieder zijn deel schikt me fijn’.
‘Je mag hem hebben’.
‘Er is een dik dozijn blauwe prentjes. Ik heb ze in de helft verdeeld; Snoet hoeft er niets van te krijgen’. De hoge stem van Gus klonk minder luchtig dan gewoonlijk. Misschien had hij het koud, dacht Bennie. Hij zag Gus in zijn zak morrelen, naar het vuurtje overhellen en de sigaret tegen het gloeidraadkluwen houden, ze vlug naar zijn mond brengen, hoorde hem smakkend inhalen, zag de reeds half uitgedoofde sigaret weer opgloeien. Hij keek naar het breed, dom gezicht in de schijn van het vuur, de bolle ogen die glansden als natte knikkers, bedacht opeens hoeveel beter Gus bij Jackie paste, hoe natuurlijker hun verhouding was. Hoe zij elkaar aanvulden: het verwende vaderszoontje Jackie, die sluw en verdorven was en slechts in zijn schik wanneer hij blindelings gehoorzaamd werd; Gus die dom en stuurloos was, hulpeloos wanneer hij aan zichzelf overgelaten werd, weerloos tegen de dolle, onverhoedse aandriften die hem als kind reeds met de
| |
| |
wet in botsing hadden gebracht, maar die dierlijk en simpel gelukkig werd wanneer Jackie voor hem dacht en hij slechts blindelings te handelen had.
Tussen hemzelf en Jackie was het helemaal anders gesteld, eerder als tussen temmer en dier; een aanhankelijkheid die op weerbarstigheid steunde, een bestendige, onwillige behoedzaamheid, een wachten op een teken van zwakheid, een voortdurend verliezen van terrein, dat, van zijn kant althans, telkens slechts gedeeltelijk teruggewonnen werd. En (steeds van zijn kant, hij was de eeuwige verliezer) de onbevredigdheid, de niet aflatende onrust, het besef dat hij machteloos want ongewapend was tegen een Jackie die niet twijfelde, niet piekerde, niet geloofde, voor wie het alles minder was dan spel.
Gus zei: ‘Man, trok die mozes een gezicht toen Jackie hem zijn blaffer liet bekijken’. Bennie antwoordde niet, haalde het aapje uit zijn zak, draaide het tussen de vingers tot de gloed van het vuur de kleine, scheve kraaloogjes deed vonken, zag weer hoe ze uit de wagen stapten, hoe hijzelf naar het uitstalraam slenterde terwijl Jackie en Gus de winkel binnenliepen; zag in de ruit het vage, gebroken beeld van de huizen aan de overkant, hoorde de motor van de wagen zoemen, zag zichzelf naar binnen gaan en met de rug tegen de deur leunen, zag weer dat dwaze, groteske gezicht verstarren en wegglijden. Hij zei: ‘Hij vermoordde hem’, schrok op van zijn eigen stem, boog voorover tot hij de warmte op zijn gezicht voelde.
‘Hij stond het te verwachten’, zei Gus. ‘Alle mozessen...’ Hij zweeg opeens en lachte, ingehouden en hoog. ‘Verdomd, waarom dokte hij niet meteen af toen Jackie het hem zei?’
Bennie zei: ‘Het hoefde niet’, begreep meteen hoe overbodig de woorden waren, kwam overeind en stapte in het donker naar de trap. Hij hoorde Gus over hem roepen met de dunne stem van een verongelijkt kind, liep zonder te antwoorden naar boven. Hij luisterde naar het regelmatig, diep gegorgel van het leegstromend bad, tastte naar de deur van de logeerkamer, duwde ze open en stapte in het duister dat naar geslotenheid en leegte rook. Hij kende de kamer, vond gemakkelijk het bed, streek met de hand over de matras,
| |
| |
liet zich zijlings neerglijden en voelde de kilte langzaam door zijn kleren heen dringen.
Hij lag op zijn rug, de ogen wijd open, starend in de duisternis en in zijn eigen verleden, de linkerhand boven het hoofd, de rechter op zijn borst, met de vingers naar de harde ogen van het aapje tastend, vechtend tegen de bitterheid, het zelfbeklag dat verraderlijk op hem aandrong.
Hij verroerde niet toen de deur geopend en weer gesloten werd, de zachte voetstappen op hem toe kwamen, de geur van zeep om hem uitdreef, het lage gefluister kwam: ‘Bennie’.
Na een poos zei hij: ‘Ja’, achteloos maar met een onwillige ondertoon.
‘Waar denk je aan?’
‘Aan mezelf. Lang geleden’.
Julie liet zich op het bed zakken, stootte tegen zijn elleboog aan. ‘Het moeten bittere gedachten zijn’.
Hij zei: ‘Enkel maar gedachten’.
‘Niet als je aan jezelf denkt, hoe je lang geleden was’, zei ze en weer had hij het gevoel of ze zijn gedachten doorgrondde, ze met de hare doorkruiste. Hij was dankbaar voor de duisternis die haar heldere blik verborg, dacht na over de weerbarstigheid die hen onderhuids beheerste wanneer ze in elkaars nabijheid waren.
Ze zei: ‘Hoe kan een herinnering ooit anders dan bitter zijn? Er is altijd verlies’.
‘Er is alleen wat je je inbeeldt’, zei hij.
Ze vroeg: ‘Komt dat op iets anders neer?’ Hij herkende de harde, schampere toon in haar stem, wist dat zij zich op haar manier tegen haar eigen onzekerheid verzette, als op de avonden wanneer zij zich wild en roekeloos uitleefde, het hoertje speelde op Jackies schoot. Hij probeerde zich te binnen te brengen wat hij zich herinnerd had toen zij de kamer in kwam; of het een van de avonden was waarop hij in de kille dorpskerk zat en gelukkig was, of een van de zomerse namiddagen waarop hij over de schorren zwierf, de droge rietstengels afknapten onder zijn klompen, de kleine, zwarte stekelbaarzen wegflitsten in de ondiepe greppels. Maar zijn gedachten stuitten telkens weer af op het besef van haar aanwezigheid.
| |
| |
Julie bewoog in het donker. Haar vingers raakten zijn pols, streken langs zijn hand, vonden de groezelige vacht van het aapje. ‘Wat heb je daar, Bennie?’
‘De maskotte’. Het was of hij haar met dit ene woord de sleutel tot zijn gedachten aanbood, zich gewonnen gaf op haar schampere vraag van daareven.
‘Wat ben jij voor iemand, Bennie?’ Haar stem klonk dichterbij, laag en zacht, de geur van zeep dreef om hem uit, riep de herinnering aan het gorgelend geluid van het badwater wakker, aan haar mager, bruin lichaam op het strand bij de stroom.
Hij zei op vlakke toon: ‘Een klaploper’, wist aan het stokken van haar adem dat hij haar geraakt had, de schim van Jackie tussen hen beiden opgeworpen had. ‘Een vent die niet eens de wegwijzers hoefde te bekijken om de slechte weg te vinden’.
‘En kwetsbaar’, zei ze. ‘Kwetsbaar zoals de goeden zijn’. Haar vingertop gleed strelend over de rug van zijn hand, vond de kneukel van zijn pink, draalde even, schoof zijlings verder (als in het oude kinderspel om de duur der maanden te herkennen), rustte dan in de holte tussen wijsvinger en duim.
‘Niet zo kwetsbaar dat hij niet tegen een moord op kan’, zei Bennie.
‘Te kwetsbaar om ze te zien bedrijven zonder zich bevuild te voelen. Die eenzaam in het donker gaat liggen om het vuil van zich af te schudden, om te proberen zichzelf terug te vinden zoals hij eenmaal is geweest. En die er slechts in slaagt verdriet te hebben, zichzelf te kwellen. Of zal ik zeggen: zichzelf te beklagen?’
Hij dacht: ‘Waarom laat ze me niet met rust?’ zei hardop: ‘Je hebt kou, er brandt vuur beneden’.
Ze vroeg: ‘Wat maakt ons zo vijandig, Bennie?’ zat doodstil, wachtend, niet op een antwoord maar op het stokken van zijn adem, een beweging van zijn hand, iets dat hem zou verraden, stond na een poos op.
Hij luisterde naar de klik van de deurknop, de stilte die verzwaarde tot ze levend scheen te worden (als op de nachten toen hij dronken neerlag en het duister als een draaikolk op hem neerwervelde, hem misselijk maakte telkens als hij zijn
| |
| |
ogen dicht deed), voelde de kou weer opdringen in zijn elleboog waar Julie tegenaan gezeten had. Hij staarde omhoog in het donker, gaf zich over aan de golf van verlatenheid, de zoete pijn der zelfkwelling, sloot na een eeuwigheid de ogen, rolde zich als een egel veilig voor de dreiging van de stilte.
| |
3.
Hij droomde dat hij in een kerk zat. Het moest de oude dorpskerk zijn, maar hij herkende ze niet. Ze was leeg, er stonden geen stoelen; hij zag slechts de hoge, brede pijler waarop de verf gebarsten was en die opsteeg naar de nok van het met schaduw gevulde schip. De schaduwen waren als een laag wolkendek waar net nog de voeten van een gekruisigde Christus uit omlaag staken. Hijzelf was blootsvoets, de vloer was als ijs onder zijn voetzolen, de tegels waren rood en luw. Hij zat met de knieën op de harde zit van zijn bidstoel, de handen gevouwen op de scherpe rug, de blik vastgezogen op de magere voeten daarboven. Uit de hoge schaduw klonk orgelmuziek, die daar al die tijd moest geweest zijn doch die hij niet had gehoord. Hij herkende het orgel; een van de bassen was nog altijd amechtig, kwam een tikje te laat na de aanslag; hij glimlachte bij de herinnering aan de grimas van vertwijfeling die telkens op het gezicht van de koster kwam als hij de slechte toets aansloeg, sloot even de ogen en toen hij ze weer open trok waren de voeten verdwenen en keek hij in een staalgrijze diepte. De orgeltonen vloeiden in elkaar, werden een ver en dreigend geronk; honderden en honderden vliegtuigen trokken als zilveren vogels in wigvorm over de dakloze kerk heen. Iemand greep hem bij de arm, hij wilde niet omkijken, wilde de vogels volgen in hun vlucht maar wendde het hoofd om, staarde in het grijnzend gezicht van Jackie. Het geronk zwol aan toen Jackie zich omkeerde en naar de open kerkpoort liep, hem als zijn schaduw mee zoog achter hem aan. Buiten regende het; zijn vader stond op de laagste trede van de arduinen trap, roerloos, het donker haar in natte krullen over zijn voorhoofd, de blauwe werkkiel vuil en beregend, de ogen treurig en star, geluidloos wenend als een standbeeld. Hij wilde blijven staan om met
| |
| |
zijn vader te spreken, liep achter Jackie aan, de lange, smalle dorpsstraat af, de eindeloze laan op waar de zon op de Japanse kerselaars scheen, de grote, dure herenhuizen leeg en zielloos stonden in het felle licht. Hij volgde Jackie die de stoeptreden van een vreemd huis opliep, de deur open maakte en zich nu pas voor het eerst naar hem omkeerde, de vinger op de lippen legde eer hij naar binnen ging. Ze kwamen in een ruime hall, klommen de brede wenteltrap op naar het portaal waar Jackie een deur opende en zonder meer verdween. Hijzelf liep de kamer in, op de vrouw toe die op het lage tabouretje voor de spiegel zat, herkende Dina aan het donker, spannend, laag uitgesneden kleed, de fluwelen slippers, de met briljanten bezette oorhangers. Hij bleef vlak achter haar staan, zag in de spiegel hoe de clips van de schouderband onder haar smalle hand open sprong, het kleed zonder te rimpelen naar beneden gleed, haar bruine borsten schemerden achter het kantwerk van de bustenhouder die de spitse, harde tepels bloot liet. Hij lei zijn hand op haar hals, schoof ze met gestrekte vingers naar beneden tussen de welving van haar borsten, voelde de kant scheuren, keek in de spiegel en zag zijn vuile pet, zijn verschoten hemd waarop de zweetvlekken van zijn oksels uit haast tot op zijn borst waren uitgelopen, bemerkte opeens dat het gelaat in de spiegel niet dat van Dina maar het mager, hard gezicht van Julie was, keerde zich om en rende de kamer uit. Een vreemde kerel met het groot, rond hoofd van Gus begon voor hem uit te lopen, leidde hem door een eindeloze wirwar Aan lege straten naar een plek braakgrond, verdween door de ingang van een schuilkelder. Hij strompelde onzeker achter hem aan door de donkere tunnel, kijkend naar de verre schittering van licht, luisterend naar de wilde muziek en het gillend gelach die hem de weg wezen, kwam zonder overgang in de lage kelder met de lampen aan de gewelfde muren, de massa onbekende fuivers, de oorverdovende muziek
die hij niet thuis kon brengen. Hij ontdekte het grote hoofd van Gus in het gewoel, liep er op af en zag Jackie die op zijn buik zijn roes lag uit te slapen op de bank. Hij wilde om de tafel heen stappen om Jackie wakker te maken, werd achteruit gedrumd door dansers waarvan de gezichten enkel witte vlekken waren, sloeg zijn handen over hun schouders uit als een drenkeling
| |
| |
die tegen de branding op wil tornen, ontdekte opeens, terwijl hij verder achteruit gedreven werd, de magere, bruine armen om de nek van Jackie, de knieën die naast zijn dijen opgestoken waren. Hij wilde roepen, kon zijn tanden niet van elkaar krijgen, begon tegen de branding van lichamen op te vechten terwijl Jackie overeind rees, Julie rechtop naast zich op de bank trok, haar met trage gebaren begon uit te kleden, als een goochelaar elk nieuw gebaar met een handgroet aankondigde. De lichamen vóór hem vervaagden, vloeiden in elkaar, werden een brij die langzaam begaf, zijn worsteling eindeloos deed duren, hem tenslotte naar beneden zoog toen hij tot bij de bank raakte en de hand uitstak naar Julie die bijna naakt stond in het doorschijnend broekje waarin de kleine, donkere driehoek vaag afgetekend was. Hij rekte zich tot zijn schouder pijn deed, raakte niet verder dan de knie, zonk weg in de brij, terwijl zijn hand afgleed langs haar koele kuit. Hij hield zijn hoofd vertwijfeld opgericht, de blik wanhopig vastgezogen op haar onbewogen gezicht, zag haar de ogen neerslaan, voelde haar heldere blik zich in de zijne boren. Zijn bezwete hand gleed over haar huid toen ze langzaam hurkte, zijn vingers dwaalden verloren in de vochtige warmte tussen stof en huid, in de hete vlokkigheid die in hem overstroomde, hem gedurende het éne, korte ogenblik vóór het ontwaken veilig borg voor rumoer en licht.
| |
4.
In de namiddag kwam Jackie weer opdagen in het kleine wagentje van Dina. Hij liet het wagentje voor de garage staan, maakte de koffer open en laadde een bussel rozenstruiken uit. Hij kwam langs de voordeur naar binnen lopen, schoof de kap van zijn duffel in zijn nek, groette hen met een grijns en een vlugge beweging van zijn hand, kuste Julie in het voorbijgaan, bleef bij het tafeltje met de juwelen staan. Hij zei: ‘Jullie hebben die spullen nog steeds aan’, keek terloops naar Gus en Bennie die met de voeten naar het vuurtje uitgestrekt in hun zetel zaten, het hoofd kouwelijk weggedoken in de opgezette bontkraag van hun leren vest. Hij trok een krant uit zijn zak, sloeg er speels mee op
| |
| |
de palm van zijn hand, vouwde hem open. Hij zei luchtig: ‘De jacht is open naar een koppel kerels met petten en leren vesten met bontkraag. En naar een grote, vuile wagen.’ Hij grinnikte, leek opeens erg jong. ‘We lapten het hem, ze spelen blindemannetje. De vent die de winkel binnen kwam was de kluts kwijt, hoe langer ze hem op de rooster legden hoe erger hij van de wijs raakte. Hij werd haast omver gelopen door een reusachtige kerel (dat ben jij, Bennie) en al wat hij van hem zag was een pet en een leren vest. Ons had hij helemaal niet gezien. Er was ook een griet met een kinderwagen; zij zag dezelfde kerel. Zij zag ook ons eerst naar buiten komen, maar ze zag vooral jou, Bennie. Ze vond je niet zo groot maar erg vriendelijk; je lachte tegen haar. Zelfde pet, zelfde vest. Zij zag ook de wagen; je moet haar werkelijk verleid hebben, ze zag je duidelijk achterin zitten, zag de maskotte, zag de taksplaathouder maar vergat de nummerplaat te bekijken, zag van de wagen alleen maar dat hij groot en vuil was. Dat zagen alle getuigen. Niemand had op de nummerplaat gelet maar de klabakken voelen zich daarom niet bekocht; ze denken dat de wagen gestolen is, dat hij aan stukken gereden ergens in een gracht zal opduiken. Als jullie die vesten in de rommelkamer hangt en je duffel aantrekt is er geen vuiltje aan de lucht. Een duffel is trouwens niet kwaad; hij geeft je een erg fatsoenlijk uitzicht, als een soort moderne bedelmonnik. Bennie zal hij als gegoten zitten.’
Bennie negeerde de zinspeling, vroeg: ‘Wat zeggen ze van de mozes?’, voelde hoe weerbarstig de scheldnaam hem over de lippen kwam.
Jackie wuifde de vraag van zich af. ‘Wat zouden ze over een mozes te vertellen hebben?’
‘Was hij getrouwd?’ vroeg Bennie.
‘Alle mozessen zijn getrouwd’, zei Jackie luchtig. ‘Zij koppelen als konijnen. Geen vrijgezellen, geen ouwe jonge dochters, alle gaten worden netjes gestopt.’
Gus klapte zich op de dijen terwijl hij lui in zijn zetel lag. Hij leek door het zelfvertrouwen van Jackie aangestoken, volkomen hersteld van de slapeloze, onrustige nacht die hem de hele dag kouwelijk en humeurig had gemaakt.
‘Van wie is die poen?’ vroeg Jackie. Hij schoof de bankbiljetten naar de rand van de tafel, weg van de stapel juwelen.
| |
| |
‘Van Bennie’, zei Gus. ‘Hij wilde ze gister niet aannemen.’
‘Je kan ze beter nemen’, zei Jackie. Toen Bennie niet verroerde pakte hij het geld bij elkaar, smeet het achteloos op Bennies schoot.
Bennie stak het geld onwillig in zijn zak. ‘Wat vertelde de veldwachter?’ vroeg hij.
‘Helemaal niets’, zei Jackie rad. ‘Ik praatte hem van de been eer hij nieuwsgierig kon worden. Ik vertelde hem dat ik even langs gekomen was om poolshoogte te nemen. Hij vroeg of hij een oogje op het huis moest houden, maar ik zei dat het niet nodig was, dat ik vandaag of morgen zou weerkomen en een koppel vrienden meebrengen, dat ik een paar struiken wilde planten, de bomen laten snoeien, de boel een beetje opruimen. Toen ik vandaag hierheen reed zag niemand me, dus jullie kunnen even goed nu met me mee gekomen zijn. Dat regelt de zaken als die ouwe sufferd ooit een van jullie in de gaten krijgt; je kan hem dan vertellen dat je niets anders om handen hebt en hier gebleven bent, dat ik je weer kom oppikken. Hij zal het slikken als koek, mijn ouwe is een hele piet in zijn ogen.’
‘Ik kan de bomen wel snoeien’, zei Bennie.
‘Niet zo lang je het hier binnen uithoudt’, zei Jackie. ‘Maar als het ooit zo ver komt kan je meteen de rozen in de grond steken; ik bracht een half dozijn struiken mee.’ Hij begon zijn duffel los te knopen. ‘Ik bracht ook te bikken mee, de doos staat in de hall. Snoet kan zelfs koffie zetten als ze zich huiselijk begint te voelen. Zeg niet dat ik jullie niet verwen.’ Hij smeet zijn duffel over de rugleuning van een lege zetel, rekte zich. ‘Jullie zijn beter af geweest dan ik. Ik moest met de ouwtjes mee naar de schouwburg. Een idee van mammie, haar dag is goed als een of andere geestigaard haar kan vragen of ze met haar man en schoonvader op stap is. Mijn Ouwe houdt daar niet van; maar hij houdt evenmin van de pillen die hij voor zijn klopper slikken moet.’
‘Wat gaven ze?’ vroeg Julie.
‘Een hoerengeschiedenis’, zei Jackie verveeld. ‘De hoer in kwestie zette een kompleet eiland op stelten; ze werd verondersteld een moordgriet te zijn om dat voor elkaar te krijgen maar ik merkte er niets van. Ze was zo verkouden
| |
| |
als een vaatdoek; ze snotterde en zag er uit als een van de strijkijzers uit het schipperskwartier, die al tevreden mogen zijn als ze het smeer op hun boterham verdienen.’
‘Regen, van Somerset Maugham’, zei Bennie. Jackie onthield nooit iets dat hem niet interesseerde. Het maakte deel uit van hun lange, onrustige verhouding: dit steekspel met woorden waarmee Bennie, de schitterende leerling, probeerde zich althans op dit punt de meerdere te tonen, telkens afstuitte op Jackies zelfzekere, kleinerende spot.
‘Regenen deed het genoeg’, zei Jackie schamper. ‘Op het dak en achter de ruiten, er kon geen kat het toneel opkomen of ze droop. Ik zag aan het gezicht van mijn Ouwe dat hij zich zorgen maakte omdat hij geen paraplu mee had.’ Hij keek Bennie aan, een kwaadaardige lach in zijn ogen. ‘Op het eind had die griet zelfs een paster aan de kook gebracht.’
‘Een dominee’, zei Bennie onverschillig.
‘De rok maakt geen verschil’, zei Jackie. ‘Dat Snoet een broek draagt neemt de petite différence niet weg. Wat mij er doet aan denken dat ik een maffertje lust; ga je mee, Snoet?’
‘Er zijn geen dekens’, zei Gus. ‘Bennie was vanmorgen zo koud als die mozes van op de matras te liggen.’
‘Het zijn de dekens niet die je warm houden’, zei Jackie droog. ‘Kom mee, Snoet.’ Hij liep naar de trap, keerde zich bij de eerste trede om en wachtte. Julie streek door haar korte haren, liep op hem toe zonder de anderen aan te kijken.
‘Laat de krant hier, Jackie’, zei Bennie. Jackie plooide de krant dicht, smeet hem onderarms naar Bennie toe, had zich al weer omgekeerd eer de krant de vloer raakte.
| |
5.
Bennie raapte de krant op, ging weer zitten, staarde een lange tijd naar de reusachtige titel op de voorpagina ‘juwelier vermoord, daders spoorloos’, rook de inkt, hoorde boven een deur slaan, het gestommel ophouden. Er was een foto van de zaak; je zag een stuk van het voetpad net bij de plaats waar de wagen had gestaan. Je kon de geschilderde
| |
| |
woorden op de ruit lezen: ‘juwelen en expertise’ en daaronder, kleiner maar nog duidelijk herkenbaar: ‘Eph. Goldmunz’ en daaronder nog een vage, onleesbare lijn die het nummer van het handelsregister moest zijn. Een paar nieuwsgierigen stonden dom in de richting van de fotograaf te kijken; een agent in uniform en een man in burger kwamen naar buiten. Onderaan was een foto van het slachtoffer afgedrukt; het gezicht was plechtig en helemaal niet dwaas, eerder treurig, alsof de foto genomen was kort na de oorlog toen al wat joods was nog rouwde om de rampspoed die over het ras was neergestort.
Hij begon het artikel te lezen, de lege, zinloze woorden die telkens dezelfde zijn: plaats, dag, uur, verineend verloop, het relaas van de getuigen, de verwarrende woorden van de jonge vrouw ‘hij zag er eerder vriendelijk uit, hij lachte tegen me, hij leek helemaal geen misdadiger, hij stapte in een grote, vuile wagen die onmiddellijk wegreed’. Hij sloeg de rest over, zocht tussen de ondertitels naar ‘het slachtoffer’, las dat de juwelier Ephraim Goldmunz heette, twee en vijftig was, een vrouw en vijf kinderen achterliet, drie concentratiekampen overleefd had, secretaris was van de joodse concertvereniging.
Hij staarde naar het breed, treurig gezicht, zag het gelaat levend worden, vervormen tot de grimas van verdwazing die hem ginds in de winkel had gefascineerd, een masker van grotesk ongeloof, angst en verwijt. Hij wist nu dat het gezicht niet belachelijk geweest was; dat de man verlamd geweest was door paniek, dat hij naar de loop van de revolver gekeken had maar niet het wapen had gezien doch de ellende en de verschrikking die hem jaren lang hadden aangevreten, die hem spier voor spier hadden gesloopt, die hij weerstaan had met het taaie geloof van zijn ras, de eeuwenoude plooibaarheid voor de macht der barbaren.
‘Laat mij die snertkrant ook eens inkijken’, zei Gus. Bennie reikte hem de krant over, zat een ogenblik naar Gus te kijken die zijn lippen bewoog terwijl hij las (zoals zijn vader placht te doen, die alles las wat in de brievenbus terecht kwam, de krant, het parochieblad, het vakbondsweekblad, de publiciteitsfolders, de manifesten die in de verkiezingstijd door vriend en vijand werden besteld), vroeg
| |
| |
zich af hoe de kinderen van de juwelier er uitzagen. Hij bracht zich de beelden te binnen die hem tijdens hun leeglopen j in de jodenwijk hadden vermaakt: de gore straten die nog steeds het merkteken van de oorlog droegen, waar altijd tegels los zaten in de voetpaden, nog steeds ramen met planken waren dichtgeslagen, de deuren open stonden op de gang waar de vloertegels gebarsten waren, de verf van de muren bladderde; de babies die in aftandse kinderwagens onbewaakt op het voetpad stonden, nooit huilden, lijdzaam in hun natte, vuile luiers lagen; de kinderen met hun te lange jassen, de broeken tot onder de knie, de vettige haarlok gekruld onder de muts uit; de mannen die altijd druk deden, altijd gekleed in vuile, gevlekte spullen, altijd gebocheld leken als ze hun driewieler voorttrapten, altijd met elkaar praatten of ze ruzie hadden, een zaak van leven of dood bepleitten; de vrouwen in hun oude, zwarte mantels, het gelaat gesloten in de spannende hoofddoek, als buitentijdse wezens, schuw, lelijk, zonder leeftijd, zonder geslacht.
Maar zelfs nu, ontdaan van het lachwekkende, pasten die beelden niet bij zijn knagende onrust, het gevoel van schuld. Er was opeens die heldere, verblindende herinnering: het joodse meisje (toen wist hij niet dat ze een joodse was, begreep het later pas en meteen ook waarom ze misschien weende) dat op het braakland achter het kerkhof schreiend voor hem stond. Zijn oksels begonnen te jeuken: plotseling leek het ondraaglijk belangrijk dat hij achterhaalde wat op die verre zomerdag was gebeurd. Maar wat hij zich herinnerde (zijn vader werkte toen in de stad, had een ploegmakker die diamantbewerker geweest was, geruïneerd was in de krach der dertigerjaren, had diens twee kinderen uitgenodigd voor een weekje buiten op het dorp; de jongen was een geschikte makker, net als hijzelf beducht voor wilde spelen, het meisje was in zichzelf gekeerd, gesloten en treurig, had altijd lijdzaam toegekeken wanneer ze met de andere meisjes stoeiden) was koud en onwerkelijk, bevredigde hem niet. Hij probeerde zich onrustig te binnen te brengen hoe ze tegenover elkaar hadden gestaan, wal net voordien gebeurd was: of hij haar geplaagd had, of hij alleen maar met een van de buurmeisjes had gestoeid. Hij slaagde er niet in, herinnerde zich zelfs niet meer hoe zij er uit gezien had, kwam telkens
| |
| |
terug tot die ene zekerheid: dat zij kinderlijk van hem gehouden had, het nooit had durven bekennen, zich onverhoeds verraden had. De volgende dag waren ze weer vertrokken; de volgende zomer had de oorlog hen weggerukt. Eenmaal had zijn vader 's avonds bij het gebed gezegd: ‘en nu voor Yudi en Rebecca, dat ze veilig mogen zijn’; nadien werd nooit meer over hen gesproken.
Hij deed de ogen dicht, zette in het donker zijn verbeelding aan het werk, volgde de gestalten zonder gelaat, zonder stem, als chinese schaduwen; hij stelde zich een schijnwerper voor die hun gelaat zocht, zag op de bleke, ovale lichtvlek langzaam de trekken van de dode jood verschijnen, sperde gejaagd de ogen open.
Gus was nog met de voorpagina bezig. Zijn lippen bewogen langzaam, zijn bolle ogen waren aandachtig, zijn gezicht dom.
| |
6.
Bennie voelde zich helemaal stram toen hij overeind kwam. Hij klom zacht de trappen op tot bij het kleine zijraam, keek naar buiten. Hij hoorde gemompel, dan een geluid dat als gesmoord gegiechel klonk. Hij kwam weer naar beneden, slenterde naar de hall, stond een ogenblik besluiteloos bij de deur, bemerkte de doos die Jackie daar had neergezet, sloeg het deksel op, vond een karton sigaretten. Hij scheurde de verpakking stuk, haalde er een pakje uit, vergewiste zich er van dat hij nog lucifers op zak had, trok de deur open, liep de gemetselde stoeptreden af.
Hij ontdekte de rozenstruiken die Jackie achteloos naast het wagentje neergeworpen had, raapte ze op, droeg ze achter in de tuin waar een hoop bladgrond lag, maakte met de punt van zijn schoen een groef, legde de struiken er in, schopte de groef weer dicht tot de wortels bedekt waren. Hij schoof de sluiting van zijn vest dicht, zette de kraag op terwijl hij dieper het bosje instapte.
De grond gaf mee onder zijn stappen, rook naar schimmel. Het licht, was troebel en kil. Hij sloeg met de vlakke hand tegen een stam, zag de droge naalden vallen, keek naar de
| |
| |
kleverige vlek op zijn huid, snoof de scherpe terpentijngeur op. Hij werd rustiger terwijl hij doelloos door het bosje zwierf, waar zelfs zijn eigen stappen de stilte niet verstoorden. Toen hij bleef staan om een sigaret op te steken scheen het geluid van de ontvlammende lucifer onwezenlijk hard te klinken.
Hij zoog de rook diep in zijn longen, had de indruk of de vage, naknagende pijn in zijn borst allengs werd verdoofd. Hij stak een smalle wegel over, baande zich een weg tussen de naakte heesters, kwam weer in een bosje. De bomen waren hoger hier, de schors was ruw en gekloven. Hij zag de harde, droge uitwerpsels van konijnen, speurde de grond af naar sporen van gewoel, ontdekte een pijp tussen twee boomwortels. Hij hurkte neer, streek afwezig met zijn vinger over de koude grond.
Hij werd gewaar dat iemand naar hem keek. Hij hief het hoofd op en zag het kind dat een paar stappen van hem af stond. Het was een meisje van omstreeks twaalf, gekleed in een verschoten texasbroek en een dikke jongenstrui. Ze was blootshoofds, had kort geknipt, sluik haar. Ze hield een tak in haar ene hand. Er was een vuile veeg over haar ene wang. Ze had een vroegwijs gezicht; de donkere ogen waren rustig en nieuwsgierig maar helemaal niet bang.
Bennie talmde een poos eer hij overeind kwam; haar blik volgde zijn gezicht, zakte even toen hij zijn vinger op zijn broek afveegde, keerde weer. Hij nam het peukje uit zijn mond, schoot het van tussen duim en middenvinger weg; haar hoofd bewoog mee, bleef even van hem afgewend in de richting van de dunne, opkrinkelende rook.
‘Dat mag je hier niet doen’, zei ze.
Bennie glimlachte. ‘In de winter deert het niet.’
Ze keek vlug in zijn richting, scheen hem te schatten, zijn glimlach af te wegen tegen wat daareven op zijn gezicht te zien was geweest. ‘Die daar is leeg.’
‘Er zijn sporen.’
‘Die zijn overal. Het zijn loze. Tos heeft ze gepakt.’
Bennie fronste de wenkbrauwen. ‘Wie is Tos?’
‘Onze hond. Tos. Hij pakt ze allemaal.’
‘Als hij ze allemaal pakt zullen er weldra geen meer zijn.’
‘Er zijn er meer dan genoeg, zoveel jongen als ze hebben.
| |
| |
Als je één koppel in leven laat is alles op een paar jaar er weer van vergeven. Ze vreten het àl op, je kan geen moestuin hebben wanneer je niet een hond hebt als Tos.’
Hij raakte met de punt van zijn schoen de rand van de pijp, hield op toen de grond begon af te brokkelen. Hij deed een stap in haar richting, op zijn hoede voor elk teken van onrust.
‘Je bent op de villa Dina’, zei ze.
Hij hoefde geen moeite te doen om er verbluft uit te zien: ‘Hoe weet je dat?’
‘Ik zag je verleden zomer. Met die ander. Is hij je vriend?’
‘Min of meer.’
‘Ik mag hem niet.’
Hij wist dat ze een vraag verwachtte. ‘Waarom niet?’
‘Hij is vals.’
‘Niet iedereen is zoals hij er uitziet.’ Hij had even het verwarrend gevoel of hij de toestand niet meer meester was, wist niet meer of hij tegen haar moest praten als tegen een kind of een volwassen vrouw.
‘Hij komt daar met een meisje. Soms blijven ze de hele nacht, soms rijden ze 's avonds al weer weg.’
Hij zei: ‘Je begluurde hen’, probeerde zijn stem bestraffend te doen klinken, slaagde er niet in. Hij stond nu vlak bij haar; ze moest naar hem opkijken om zijn gezicht te zien.
‘In het kerstverlof. Maar later ook, als ik haagschool hield. Als het vroor bleven ze 's nachts niet, dan zal het te koud geweest zijn.’
‘Als hij je betrapt had zou het niet mals voor je geweest zijn.’
Haar mond verstrakte. ‘Jij zou me evenmin gezien hebben als ik het niet had gewild.’
Hij knikte, was een ogenblik afwezig. ‘Nee, ik vermoed van niet.’ Hij hief het hoofd op, luisterde naar het zwaar, nijdig geluid van geweerschoten die in korte, onregelmatige salvo's werden gelost.
‘Dat zijn de soldaten op het oud fort aan het kanaal’, zei de kleine. ‘Ze zijn vlak na het zomerverlof gekomen; een hele bende. Ze oefenen soms 's nachts; dan schieten ze lichtkogels af. Het is net vuurwerk, de hele hemel is er van verlicht.’
| |
| |
‘Dit klinkt als een zwaar machinegeweer’, zei Bennie verstrooid.
‘Je mag niet meer op het fort’, zei de kleine. ‘Vroeger speelden we daar, nu jagen ze je weg. Er staat een schildwacht met een geweer bij het bruggetje. Hij schiet je dood als je probeert op het fort te komen.’
Bennie lachte. ‘Schildwachten schieten niet’, zei hij. ‘Dat doen ze alleen maar als het oorlog is. Nu staan ze zich slechts te vervelen.’
Ze haalde onverschillig de schouders op. ‘Daarstraks was je vriend alleen. Ik zag hem voorbijrijden. Jij waart er niet bij.’
‘Ik ben hier reeds van gister. Ik kom de tuin opruimen. Hij weet niet eens hoe hij een hark moet hanteren.’
Ze knikte. ‘Hij kan beter met dat meisje omgaan. Zij was er ook niet. Zij is mooi, maar ik zou niet graag zo mager willen worden.’
De oude onrust werd in hem wakker; doch ze deerde hein niet, ze bleef vaag en als het ware onpersoonlijk. ‘Jij bent zelf niet dik.’
‘Dik wil ik ook niet worden. Maar niet zo mager als zij. Niet zo dat je er uitziet of je niets te bikken hebt thuis. Hij slaat haar als hij woedend wordt.’
‘Ik denk niet dat hij zo vals is.’
‘Ik zag op een keer dat ze gehuild had toen ze wegreden. Hij was woedend, ze zag er uit of ze slaag gekregen had. Je zei zelf dat hij me slaan zal als hij me betrapt.’
Hij zei: ‘Je hebt een veeg op je gezicht’, dacht opeens aan wat Julie hem gisteravond had gezegd, had het gevoel of iets belangrijks uit hun gesprek hem ontschoten was.
Ze haalde een vuile, grote zakdoek uit haar broekzak, spuwde er op, vroeg: ‘hier?’ en begon de vlek weg te wrijven toen hij knikte. Terwijl hij naar haar gezichtje tuurde merkte hij dat het duister aan het worden was. ‘Je moet naar huis’, zei hij. ‘Het wordt donker.’
‘Dat is regen’, zei ze terwijl ze de zakdoek wegmoffelde. ‘Het zal gaan regenen.’
Hij zei: ‘Ik loop een eindje met je mee’, wachtte tot ze zich omkeerde, hield haar gemakkelijk bij met lange, trage passen. Ze scheen niet gehaast te zijn, liep rustig tussen de
| |
| |
bomen, sloeg af en toe met de tak tegen een boomstam. Hij verwonderde zich over zijn eigen gemoedsrust, alsof het een uitgemaakte zaak was dat zij al wat zij wist voor zich zou houden, alsof er geen schijn van kans bestond dat de veldwachter op ronde was en hem tegen het lijf zou lopen.
Het was haast helemaal donker toen ze bleef staan. ‘Daar achter woon ik’, zei ze, zonder naar hem op te kijken, zonder een beweging om ook maar de richting aan te duiden. ‘Je kan beter van hier teruggaan.’
Hij probeerde de uitdrukking op haar gezicht te zien, gaf het na een ogenblik op. ‘Zullen je ouders niet ongerust zijn?’
‘Vader is nooit ongerust. Ik heb geen moeder. Er is een vrouw die bij hem komt wonen als er gewassen of versteld moet worden. Dan blijft ze een week of wat en gaat weer weg. Ze komt telkens terug als hij zijn loon getrokken heeft. Ze kijkt niet naar me om. Ze maken gewoonlijk ruzie als ze weggaat.’ Ze deed een paar stappen, bleef staan en keerde zich om. ‘Jij bent niet vals’, zei ze, luid en overtuigd, met iets als boosheid in haar stem.
Hij zei weer: ‘Niet iedereen is zoals hij er uitziet’, weerde zich tegen de warme golf van ontroering die hem doorstroomde.
‘Ik heet Dientje.’ Ze zweeg even, voegde er dan kort en heftig aan toe: ‘Ik wil niet dat je me Dina noemt’.
‘Ik heet Bennie.’
Ze zei: ‘Ik klik niet’, keerde zich om en rende weg in het duister. Hij bleef een lange poos staan, hoorde eindelijk een hond blaffen, wendde zich af van het geluid. Hij zocht behoedzaam zijn weg tussen de bomen, over de wortels en de irrigatiegroeven, hoorde de regen in de bomen ruisen, voelde de druppels op zijn handen. Het bos begon zwaar te geuren.
| |
7.
Jackie vroeg: ‘Waar heb je uitgehangen?’ Hij was woedend; de slome manier waarop hij zijn sigarettenpeuk in de asbak dooddrukte misleidde Bennie niet.
‘In de bosjes.’
| |
| |
‘Je hoorde wat ik daarstraks zei, niet? Dat je niet te kijk hoeft te lopen; niet zo lang je het hier uithoudt.’
‘Misschien hield ik het niet langer uit’, zei Bennie. Hij was nooit bang geweest voor Jackie; wat hen bond had niets met angst te maken. Hij sloeg zijn kraag neer, streek de regendruppels van zijn mouwen.
‘Heb je het goed gemaakt met je Heer?’ vroeg Jackie giftig. Zijn grijns was gedwongen, afgestemd op kwaad.
Bennie herkende het teken, zette zich schrap voor de vertrouwde marteling, de nutteloze kwetsuren, antwoordde rustig: ‘Zo zou je het kunnen noemen’, keek naar het gesloten masker van Julies gelaat, de scherp getekende wenkbrauwen, de fel aangezette lippen.
‘Niets is zo verkwikkend als een bad in de kuip des geloofs, en de Heer die je rug schrobt en vraagt of hij niet te hard wrijft’, zei Jackie, zweeg even terwijl Gus met zijn hoge stem giechelde. ‘Wat ik zo mieters vind in jouw geloof is dat er geen narigheid bestaat die niet in een handomdraai kan worden opgelost. Vooral als het anderen zijn die het deksel op de neus zullen krijgen wanneer de Heer met zijn wasbeurt begint.’
‘Niemand zag me’, zei Bennie. Hij verwonderde zich over het gemak waarmee de leugen over zijn lippen kwam.
‘Niemand, behalve de Heer’, zei Jackie schamper. ‘Hij ziet je overal, maar hij ziet je vooral wanneer je als een halve gare in het bos ligt te dwalen.’
Julie zei: ‘Laat hem met rust, Jackie.’ Haar stem klonk vermoeid.
Jackie zei: ‘Jij houdt je kusser, Snoet’, zonder haar een blik te gunnen.
‘Je hoeft je niet op te winden’, zei Bennie. ‘We kunnen niet eeuwig verborgen blijven. En je had toch de veldwachter van de been gepraat, niet?’
‘Je hoeft niet in het dok te duiken omdat iemand je toevallig een zwemvest heeft aangesmeerd’, zei Jackie ongeduldig. ‘Al wat ik vraag is tijd. Laat de zaken koelen; zoals ze nu staan is elke sufferd van een veldwachter op de uitkijk voor een paar kerels met leren vesten aan.’ Hij stond op, greep zijn duffel, sprak tot niemand in het bijzonder: ‘En al wat die christus doet is op wandel gaan in zijn leren vest’.
| |
| |
Hij trok zijn duffel aan, liet zijn blik van Julie naar Gus gaan, staarde dan dwars door Bennie heen. ‘Al wat ik vraag is tijd. Een paar dagen. Tot de spullen niet te heet meer zijn om van de hand te doen. Wie daarna dwaasheden wil uithalen mag zijn gang gaan, zo lang hij niet bang is voor de weeromstuit.’
‘De dwaasheid is uitgehaald’, zei Bennie rustig. ‘Door jou.’
Jackie knoopte zijn duffel dicht, trok de kap over zijn hoofd. ‘Zit die mozes je nog steeds dwars, Bennie? Het zou niet. netjes van je Heer zijn als hij voor één mozes uit zijn humeur raakte. Vooral na de millioenen die reeds om zeep werden gebracht, en na de manier waarop het gebeurde; niet zo netjes als deze, niet zo pijnloos en snel. Deze mozes moet niet eens geweten hebben dat de engel hem aan de mouw trok. Wat van die anderen bezwaarlijk kan worden gezegd.’
‘Je doet het klinken of je een daad van barmhartigheid stelde’, zei Bennie. Hij keerde zich om, klom de trap op naar zijn uitkijkpost bij het raam.
‘Blijf van dat venster weg tot het licht uit is’, zei Jackie scherp. ‘En jullie doen die lamp uit zo gauw ik mijn hielen licht.’ Zijn woede zakte nu hij zijn gift had uitgespuwd, zijn meesterschap had bevestigd. ‘Wie het koud heeft kan hier in een zetel blijven liggen; ik had wel een paar dekens kunnen meebrengen, maar gedane zaken hebben geen keer.’ Hij liep naar de hall, keerde zich op de drempel om: ‘Er is geen reden om zo dwaas te zijn als Bennie, dus jullie tweeën blijven onder dekking tot ik het anders zeg’.
Julie reikte over haar schouder heen naar de schakelaar in de muur, knipte het licht van de leeslamp uit terwijl Jackie naar buiten stapte.
‘Ik snap niet waarom wij niet naar buiten mogen en jij wel’, zei Gus luid en twistziek, maar Bennie antwoordde niet. Hij keek door het raam naar buiten, hoorde de motor in korte stoten razen toen Jackie het wagentje keerde, zag de koplampen in een brede zwaai de beregende heesters beschijnen.
‘Wie lust koffie?’ vroeg Julie.
‘Een emmer’, zei Gus. ‘En hij kan niet te heet zijn.’
‘Jij, Bennie?’
| |
| |
Hij zei: ‘Ja, graag’, zonder de blik af te wenden van de duisternis die nu ondoordringbaar was. De ruit was donker, sloot hem af als een stalen deur. Hij dacht aan de kleine, voelde in een felle pijnscheut de ontroering toen hij zich herinnerde hoe ze gezegd had: ‘jij bent niet vals’. De regen sloeg tegen de ruit in korte, gedempte roffels. Hij kende het geluid, wist dat de wind om het huis heen zoefde, af en toe opsprong in een felle stoot; net als die keer toen hij in de duistere klokketoren zat en de wind naar hem opwervelde. Hij had zich bevuild gevoeld door wat tussen hem en de andere misdiener was voorgevallen; hij was naar de toren toe geklommen in een blinde hunker, of hij aldus boven het kwellend besef van de zonde uit kon komen. Er was niets gebeurd; hij was bang en gelukkig geweest, neerkijkend op de verre weiden achter de rivier, huiverend van genot wanneer de wind aan de toren rukte. Toen hij weer beneden kwam was de oude pastoor daar; hij had een hand op zijn schouder gelegd en met achteloze tevredenheid gezegd dat hij een brave jongen was.
Hij drukte zijn vlakke hand tegen de koude ruit, voelde zich één met de beregende, doorwaaide bossen daar buiten. Zagen anderen klaarder in hem dan hijzelf; de pastoor, het joods meisje, de kleine wildzang uit het bos, Julie met haar vreemde woorden van de vorige avond? Het was niet meer dan een vluchtige, broze gedachte, maar hij klampte zich er aan vast, zich in een flits bewust van de kwelling die zij inhield (dat hij verloren was, te zwak was om zichzelf terug te vinden, telkens terug zou deinzen voor het definitief gebaar, de louterende daad, Jackies tergende spot), probeerde ze radeloos te achterhalen toen ze hem al weer ontschoot.
‘Je koffie’, zei Julie.
Hij stak behoedzaam de hand uit, raakte even haar pols aan, vond de plastieken beker. Terwijl hij de hete koffie dronk zag hij haar vaag afgetekend staan tegen de zwakke schijn van het vuurtje. ‘Wat bindt je aan hem?’ vroeg hij zacht.
Ze zweeg even, zei dan onverschillig: ‘Je mag drie keer raden’.
Hij zei: ‘Eenmaal volstaat. De meeste lui zoeken zichzelf.
| |
| |
Sommigen gaan voor zichzelf op de vlucht; of beter, verbergen zich voor de anderen’.
Ze zei: ‘Niet kwaad. Maar bondig. Veel te bondig.’
‘Het kan aangevuld worden. Door jezelf, als je alleen in het donker ligt. Terwijl je je herinnert hoe vaak hij je sloeg.’
Hun handen raakten elkaar toen hij haar de lege beker toereikte. ‘Wie vertelde het je?’ vroeg ze.
‘Een engel in het bos. Ze had een zwarte veeg over haar gezicht. Ze vond je mager, maar mooi. Te mooi voor hem.’
‘Wat hij met jou doet is erger dan slaan’, zei Julie.
Hij antwoordde niet. Ze stonden roerloos, zwijgend en vijandig. Beneden stootte Gus zijn beker om en begon zacht te vloeken. Julie liep de trappen af, liet Bennie achter in het donker met het gevoel dat de spanning tussen hen ontijdig verbroken was, of hij nooit zo eenzaam was geweest als thans.
| |
8.
Het was licht in de kamer toen Bennie wakker werd. Hij had zich niet uitgekleed, zijn duffel over zich heen gespreid, maar toch was hij stram van de kou. Zijn mond was kleverig, de achterkant van zijn tanden voelde ruw aan van het overdadig roken. Hij bleef liggen tot het gestommel in de badkamer ophield, wierp dan de duffel van zich af, ging terzij van het raam staan en keek door de vuile ruit naar buiten. Het regende niet meer. Er hing nevel onder de bomen.
De badkamer rook naar zeep. De spiegel was beslagen boven de lavabo. Er stond nog water in de afloop van de badkuip. Hij vroeg zich af hoe lang Julie in leven zou blijven als er geen water voorhanden was. Wanneer Jackie in een goede bui was maakte hij zich vrolijk over haar; indien zij ooit schipbreuk leed of met een gezelschap in de woestijn verdwaalde zou het probleem niet eens gesteld worden, had hij vaak gezegd: de anderen zouden haar levend villen als zij zagen hoe ze zich met hun schaars drinkwater een wasbeurt gaf. Haar zuiverheidsmanie had Bennie soms vermaakt; meestal gaf ze hem een onaangenaam gevoel, herinnerde ze hem aan zijn eigen zweterigheid.
| |
| |
Hij begon zich met naakt bovenlijf te wassen, liet het ijskoud water lang in zijn huid bijten eer hij zich droog wreef. Zijn huid was weerbarstig onder het mesje toen hij zich schoor, als altijd wanneer hij te laat opstond; hij had een paar rode schaafvlekken in zijn hals toen hij eindelijk klaar was. Toen hij zijn hemd weer over zijn hoofd trok rook hij het verschaald zweet onder de armsgaten. Hij voelde zich vuil.
Het was uit ditzelfde gevoel dat zijn vreemde vriendschap met Jackie was gegroeid. Hij herinnerde zich hoe hij, nadat zijn moeder door de Duitsers was weggevoerd, op kostschool was gegaan. Zijn vader had werk gevonden op een scheikundige fabriek die te ver van het dorp afgelegen was om zich nog met hem bezig te kunnen houden; hij was altijd een somber, eenzelvig man geweest, had alle hulp van zijn aangetrouwde familieleden van de hand gewezen. De man die, volgens de broers van zijn moeder, verantwoordelijk was voor haar wegvoering, had zijn vader voor het idee van de kostschool gewonnen (hij had hulp laten doorschemeren, waar later niets van in huis gekomen was; Bennie had dit alles gehoord toen een paar jaar later, tijdens de familieraad die over zijn voogdij moest beslissen, zijn ooms tegen zijn vader te keer waren gegaan, - de ruwe, haast ongeletterde stropers, bitter en onverzoenlijk tegen al wie op de wet betrouwde, die volslagen vreemden voor hem geworden waren, in hun drukte haast lachwekkend, maar wier woorden hem op een wonderlijke wijze waren bijgebleven). Dagen lang had hij geleefd als een verworpene, zichzelf geluidloos in slaap gehuild nadat het in de slaapzaal eindelijk stil geworden was. De geur van de slaapzaal had hem misselijk gemaakt, het duurde weken eer hij wende aan de reuk van het eetgerei. De geur van zijn zweet, die nooit hinderlijk, op een onbewuste manier zelfs prettig was geweest, werd versneden met de walmen van slaapzaal en keuken, werd ranzig, kleefde aan hem als een kwalijk halo. Na het paasverlof was Jackie komen opdagen, zelfzeker, hooghartig, de minachtende grijns reeds om de mond, het spottend licht in de ogen. De bazige ouderen kreeg hij klein zonder klikken; hij werd de spil van het kwaad, waar de anderen omheen draaiden, aangetrokken door zijn roekeloosheid die geen uit- | |
| |
staans had met moed, die slechts een uiterste vorm van kommerloosheid, het onvermijdelijk en natuurlijk gevolg was van een opvoeding
zonder gezag, zonder geloof, van een mateloze verwenning. Voor hem, Bennie, was hij de verpersoonlijking geworden van al wat hij nu herkende als een gemis. Hij had geld, slaagde er telkens en ondanks de voorschriften in, allerlei te kopen en naar de slaapzaal te smokkelen. Het oorlogsrantsoen bestond niet voor hem. Zijn pyjama's waren hem naar het lijf gesneden; wanneer hij zich in het zweet gestoeid had verwisselde hij van onderkleren, smeet het vuil goed achteloos in een valies die om de week door de opziener naar de wasserij werd gebracht. Er hing steeds een zwak waas van geparfumeerde zeep om hem heen. Hij praatte terloops over zijn moeder die gedood was toen een vliegende bom een bioscoop in puin legde; hijzelf zat naast haar, was ongedeerd gebleven, was zelfs niet bang geweest. ‘Ik heb een god apart’, zei hij en Bennie had hem ademloos bewonderd en gehaat om die vreselijke, lasterende woorden; om zijn zorgeloosheid, de gereedheid waarmee hij zijn geluk als vanzelfsprekend nam; om de zekerheid dat zijn moeder dood was terwijl hij, Bennie, niets van zijn eigen moeder afwist, alleen maar wist dat zij door de Duitsers was weggevoerd, niet eens wist of zij in leven was of dood, haar slechts kende als een schim die vervaagde, vervreemdde in een traag maar onstuitbaar proces. Hij was bang geweest voor Jackie, was hem angstvallig uit de weg gebleven, hoorde de anderen dikdoenerig fluisteren over zijn vader die vóór de oorlog senator was geweest, een redenaar die zelfs buiten de kiesstrijd volle zalen trok, die misschien wel minister zou worden als de oorlog voorbij raakte. Hij probeerde zichzelf weg te moffelen, onopvallend te blijven, bad dat Jackie hem nooit mocht opmerken, hem niet mocht vernietigen met zijn spot. Hij schaamde zich om zijn eigen goorheid, zijn dorpse onhandigheid. Maar Jackie had hem uitverkoren.
Uitverkoren om verdoemd te worden, dacht hij bitter, terwijl hij naar beneden liep. Julie had koffie gezet, er waren boterhammen met jam. Hij at stevig, een gewoonte uit zijn kinderjaren die hij nooit had verleerd, luisterde verstrooid naar Julie en Gus die langs elkaar heen praatten, dronk een drietal bekers koffie. De anderen keken naar hem op toen hij
| |
| |
overeind kwam en zich in de richting van de keuken begaf.
‘Waar denk je dat je heen gaat?’ vroeg Gus op twistzieke toon.
‘Het is een ideaal weer om de rozen in de grond te steken’, zei hij.
‘Niks te rozen’, snauwde Gus. ‘Je blijft hier.’ Zijn stem dreigde over te slaan.
Bennie zei: ‘Hou me tegen’, liep verder, hoorde Julie iets mompelen toen hij de deur naar de garage opentrok. Hij vond een spa, duwde de poort open en stapte naar buiten. De nevel hing laag tussen de bomen, de pijnbossen geurden zwaar. De wortels van de rozenstruiken lagen half bloot geregend. Hij greep ze bij elkaar, prikte zich aan een doorn; de druppel bloed lag als een kleine parel op zijn huid. Hij keek de tuin rond, zocht een plek waar voldoende zon zou zijn buiten de hete middaguren, stootte dan de spa in de grond. Hij had mest moeten hebben, dacht hij. De heigrond was mager, hier en daar waren donkere brokken van het mest dat verteerd was sedert de tuin jaren geleden was aangelegd. Hij hoopte dat de rozen zouden bloeien; het zou jammer zijn als ze stierven omdat Jackie ze als een goedkoop alibi had gebruikt. Terwijl hij aan het werk was kreeg hij het warm. Hij schoof de sluiting van de leren vest open, dacht met een glimlach aan de drukte die Jackie over de vest had gemaakt, vroeg zich af waarom hij ze aanhield; of het was als een zwijgend steekspel met Jackie, een dwaas en gevaarlijk verzet, of om het noodlot te tarten, zich open te stellen voor de straf? Hij keek verstrooid omhoog naar het huis, meende vaag het gelaat van Julie te herkennen achter het zijraampje bij de trap, voelde hoe de rusteloosheid hem overviel.
Hij ging de spa in de garage zetten, stampte de aarde van zijn schoenen, liep zwijgend door de zitkamer waar Gus met gesloten ogen in zijn zetel lag, klom de trap op, bewoog zich rakelings langs Julie heen die bij het raampje stond. Hij waste zijn handen in de badkamer, stopte het geld, de armband, sigaretten en lucifers in zijn broekzak, trok de vest uit, smeet ze in het voorbijgaan in de mansarde, ging in de logeerkamer zijn duffel aantrekken.
Julie stond nog steeds bij het raam, scheen in gedachten
| |
| |
verzonken. Hij keek naar Gus, die slaap veinsde maar zich door de verongelijkte trek om de mond verraadde, aarzelde even, stapte dan verder.
Hij ontmoette niemand terwijl hij onder de beregende bomen liep. Een paar maal hoorde hij de kant van het kanaal uit schoten opklinken. Het was bijna middag toen hij de autoweg bereikte. Hij begon zonder haast in de richting van de stad te lopen. Telkens als hij het gezoem van een motor hoorde bleef hij staan en vroeg met opgeheven duim om een lift.
| |
9.
De vrachtwagenbestuurder die hem opgepikt had moest in de buurt van de dokken zijn; Bennie hoefde niet ver te lopen om in het hart van de stad te komen. De beslistheid van daarstraks was allengs van hem afgevallen terwijl hij de praatlustige chauffeur verstrooid van antwoord diende. Hij slenterde door de drukke handelsstraten, keek in het uitstalraam van een groot magazijn naar zijn spiegelbeeld: een jonge kerel in een duffel, iemand die even goed een student als een werkloze bediende kon zijn. Hij bewoog zich langzaam tussen de menigte voort, vocht tegen het gevoel een getekende te zijn, de onzinnige angst dat elk ogenblik een van de voorbijgangers hem zou aanwijzen. Hij bemerkte voor zich uit het krantenstalletje, begon sneller te lopen. Het zweet brak onder zijn oksels uit toen hij het stalletje naderde, de stem van de verkoper hoorde die in een eentonige dreun biljetten van de nationale loterij aanprees. Hij bedacht dat hij een dwaasheid beging, dat hij nog tijd had om verder te lopen, zocht in zijn zak naar een geldstuk, keek de verkoper aan en herkende de houding van het enigszins opgeheven hoofd, de eentonige klank van de roep, begreep dat de man blind was. Hij wierp zijn geldstuk in de schaal, greep de eerste de beste krant, rolde hem op en stak hem in zijn zak.
Hij stak de straat over, ging onder de mensen op de vluchtheuvel staan, luisterde verstrooid naar hun zinloos gepraat. Toen de tram stopte liet hij de anderen voorgaan, stapte als laatste in. Hij betaalde, drukte zich achteraan tegen de
| |
| |
ruit, met zijn rug naar de andere passagiers gekeerd. Ze reden langs het station heen; een weinig later zag bij de winkel. De rolluiken waren neer. Hij meende binnen licht te zien branden, een vage beweging op te vangen, liet het huis wegschuiven zonder zich om te wenden.
Toen hij uitgestapt was bleef hij op de vluchtheuvel staan tot de tram doorreed. De buitenwijk was stil, af en toe zoefde een wagen voorbij terwijl hij onder de jonge, naakte boompjes over het voetpad liep. Hij herkende het huis van ver, vroeg zich af wat hij zeggen zou als Jackie toevallig thuis was, besefte meteen dat het hem helemaal niet schelen kon. Hij belde aan, keerde zich om en keek verstrooid de straat af. Na een poos belde hij drie keer, kort en licht. Hij wachtte geduldig tot de deur geopend werd, hoorde zwakke radio-muziek, zei: ‘Hallo, Dina’ tegen het gelaat dat een ogenblik zichtbaar werd, stapte naar binnen.
Dina duwde de deur achter hem dicht. Haar blik was scherp, kwaadaardig, scheen niet bij haar glimlach te horen. Ze zei: ‘Je hield het lang uit, Bennie’, deed een vlugge stap op hem toe. Haar handen schoten uit, schoven de kap van zijn duffel in zijn nek, bleven venijnig in vel en haar geklauwd. Hij zette zich even schrap, onderging met een vreemde wellust de pijn, gaf dan toe aan de druk van haar nagels die zijn gezicht naar het hare toe dwongen. Ze kuste hem kort en heftig met open, droge mond, liet hem onverhoeds los en liep de trap op. Hij volgde haar.
Hij bleef tegen de deurstijl leunen, keek glimlachend de kamer rond.
‘Wat vind je zo grappig?’ vroeg Dina hard.
Zijn blik ontmoette de hare in de spiegel. Hij schudde het hoofd, zei: ‘Niet grappig. Ik was hier gister pas. Gister nacht’. Ze fronste geërgerd de wenkbrauwen en hij voegde er achteloos aan toe: ‘In een droom. Jij zat daar. Het was net als thans, alleen stond de radio niet aan. Er was helemaal geen radio, ik herinner me dat duidelijk. Maar jij gelooft niet in dromen.’
‘Jij gelooft in te vele dingen’, zei Dina. Ze legde de handen op haar slapen, streek met de vingers over de gladde huid van haar voorhoofd, boog voorover om naar haar spiegelbeeld te turen.
| |
| |
Hij duwde de deur dicht, stapte op haar toe. ‘Ik geloof in deze droom’, zei hij geduldig. ‘Daarom ben ik hierheen gekomen’. Hij lei de handen op haar schouders, keek naar zijn korte, verweerde vingers, zijn vuile nagels. ‘Het was net als nu. Je zat hier, ik zag je gezicht in de spiegel. En dan merkte ik dat ik vuil was. Ik kon mezelf ruiken. Ik stonk naar zweet.’
Hij zag haar huiveren, probeerde zijn hand niet weg te trekken toen ze die greep, er haar tanden in zette, de plek kuste waar de diepe, witte afdrukken langzaam weer kleur kregen, met haar lippen op zijn huid fluisterde: ‘Jij boer, jij boer’, al maar door die scheldnaam fluisterde die tot een troetelnaam geworden was.
Hij streek met zijn vrije hand over haar schouder, zei: ‘Je jurk gleed vanzelf af’, schoof zijn hand over haar nek naar de sluiting toe. Ze beet weer in zijn hand, speels en aarzelend nu, toen hij de jurk tot op haar middel openritste. Haar tanden beefden toen hij de jurk omlaag probeerde te schuiven. Het was helemaal anders dan in zijn droom; het kleed werd opgehouden door de armen, hing in ordeloze plooien, de schouderbandjes van haar onderjurk en bustehouder lagen in elkaar gedraaid. De zekerheid die het beleven van zijn droom hem geschonken had ontglipte hem; de vertrouwde, dierlijke hartstocht golfde in hem op, trilde onderhuids en behaaglijk na als een lichte dronkenschap. Hij trok haar overeind, voelde vaag de pijn toen haar tanden zijn hand schaafden. Ze wankelden naar het bed, vielen neer op de helle sprei, begonnen aan elkaars kleren te rukken, hinderden elkaar en raakten nergens tot ze plotseling van hem wegwentelde, zelf het kleed over haar armen omlaag trok, hijgend en met harde, glimmende ogen neerlag. Hij wierp gejaagd de duffel af, begon haar onhandig uit te kleden terwijl zij zich wentelde, de lenden ophief wanneer de kledingstukken haperden. Dan lag ze naakt, heel even roerloos, de stevige huid bruin van de kunstmatige zonnebaden, met de blekere vlekken onder de borsten, de blauwachtige schaduw van de weggeschoren haren onder de oksels, de driehoek als een wig tussen de gesloten dijen gedreven. Terwijl hij zijn kleren uittrok rolde ze zich op haar zij, lag gespannen en waakzaam toe te kijken, greep hem terwijl hij zijn laatste
| |
| |
kous op de vloer liet vallen, rukte hem naast zich neer, wreef haar wang hard over zijn behaarde borst, wrong zijn arm omhoog en kuste hem wild onder de warme, natte oksel terwijl hij blindelings de vrije hand uitsloeg, even de droge, knisterende schaamharen voelde eer hij onderging in het dierlijk hijgen, het schaamteloos spel, de wilde, hete worsteling.
Ook daarna was alles onveranderd en vertrouwd: de ontnuchtering die, ofschoon voorvoeld, toch onverhoeds kwam, de vage wrevel om het behagen dat zij in het nadromen vond, in het verstrooid, lankmoedig gestreel waarmee zij van de zelfvergeten wildheid overging naar de beheerste gebaren, de zekere houding waarin geen plaats voor zwakheid en hysterie was; om de gave die haar gesloten hield voor alle schaamte, om de gereedheid waarmee zij haar eigen zwakheid, de gekreunde woorden vergat die als flarden nevel waren, hem ontschoten wanneer hij probeerde ze te achterhalen, die zo belangrijk leken: woorden die hijgend gefluisterd werden wanneer ze met het gezicht over zijn borst wreef, zijn harig lichaam kuste, maar die ze met een lome hand wegwenkte wanneer hij er later op zinspeelde: ‘Alleen maar dat je lekker ruikt, Bennie, je ruikt als een man, niet als een fat’. En het gevoel van schuld tegenover de oude man, dat erger was dan het besef van de gepleegde zonde.
Hij lag op zijn rug, staarde naar de blauwe zoldering, herinnerde zich hoe Dina er had uitgezien toen hij haar de eerste keer ontmoette. ‘Mijn Ouwe trouwt’, had Jackie enkele maanden na de oorlog gezegd. ‘Hij heeft ergens een jonge griet opgescharreld. Zij is zo mieters dat er iets moet achter schuilen. De Ouwe kon haar vader zijn. Je moet ze eens komen bekijken; jij hebt oog voor zwarte schapen, misschien raak jij uit ze wijs’. Ze waren toen nog erg jong geweest; het leven was opwindend en kommerloos, vol goedkope avonturen in de nachtclubs, langs de grote lanen. De vandalenstreken die Jackie verzon waren nog ongevaarlijk; hijzelf had nog het veilig gevoel gehad of hij vat op Jackie had, hem kon remmen wanneer hij te driest dreigde te worden. ‘Weet je wat mieters zou zijn?’ had Jackie gevraagd, toen ze later naar zijn huis toe slenterden. ‘Dat een van ons beiden ze op haar rug zou krijgen terwijl de Oude nog naar eerste honk toe
| |
| |
moet’. Ze hadden het allebei een fijne grap gevonden; hij had aan Jackies woorden gedacht toen hij in de ruime zitkamer stond, met zijn handen geen blijf wist terwijl haar heldere, harde ogen hem met minachtende spot opnamen. Zijn handen waren warm en vochtig, de hare koel toen hij aan haar werd voorgesteld. Hij bewoog zich onbeholpen naar de kleine bar toe waar Jackie de cocktails roerde, stond met het glas tussen zijn vingers te luisteren naar de welluidende, licht raspende stem van de senator, hoorde haar naam: ‘Dina’, keek in haar spottende ogen, was zich van zijn boersheid bewust. Hij kon zich later nooit herinneren wat die avond was verteld doch haar stem was hem bijgebleven: de lage, enigszins temerige stem die de woorden een verborgen betekenis scheen te geven; en, natuurlijk, haar ogen, die helder en hard waren, die hem betrapten telkens als hij in haar richting gluurde, wanneer zijn blik buiten zijn wil om naar haar lange, over elkaar geslagen benen werd getrokken.
Hij had haar niet meer weergezien voor ze, pas enkele weken later, getrouwd was. De volgende avond had Jackie hem uitgenodigd op een kleine fuif. Er waren enkele politieke vrienden van de Ouwe, blakend van zelfingenomenheid, pratend over wereldproblemen met de achteloze radheid van ingewijden, roddelend over lui die Bennie niet kende, pochend over hun wagens, citerend uit eigen toespraken, neerbuigend hartelijk wanneer Jackie hem aan ze voorstelde. Dina kwam even later de kamer in, bewoog zich rustig en zelfzeker van groepje tot groepje, liet zich lachend zoenen. Jackie greep haar bij de schouders, zei grappig theatraal ‘moeder’, kuste haar licht op het voorhoofd, duwde haar in de richting van Bennie terwijl iedereen beleefd lachte. Bennie mompelde: ‘Hier komt de bruid’, wilde haar op de wang zoenen, merkte te laat dat ze het hoofd bewoog zodat de kus op haar mond terecht kwam. Terwijl hij verward achteruit stapte zag hij haar ogen veranderen; de harde helderheid leek plotseling overfilmd te worden, op een vage manier besefte hij dat die ogen niet bij het lachend gezicht hoorden. Dan draaide ze zich om, wandelde naar het ander eind van de kamer. Hij kon zijn blik niet los maken van de rechte groef tussen haar schouderbladen, het niet te smalle middel, de stevige heupen die bewogen op het ritme van haar zekere,
| |
| |
beheerste passen. Hij kreeg het warm, de cocktails lieten hem zijn onhandigheid vergeten, gaven hem een gevoel van lichtheid en onthechtheid. Toen Jackie door een van de lui apart genomen werd dronk hij zijn glas leeg en stapte de kamer uit, liep de veranda door naar de kleine, ommuurde tuin. Hij stak een sigaret op en stond in het duister te staren. Hij hoorde iemand naar buiten komen, trok zich terug naar de gemetselde trap, rook haar zwak, duur parfum.
Ze zei: ‘We moeten het overdoen’, met een gespannen ondertoon in haar spottende stem. Zijn aan het donker gewende ogen zagen vaag haar gezicht; het was van hem afgewend. Hij dacht dat hij haar hoorde ademen. Hij knipte zijn peukje weg, zag het als een gloeiend stipje door het duister zeilen, antwoordde niet. Ze zei, een weinig te haastig, een weinig te luchtig: ‘De kus. Hij was mislukt. We moeten hem overdoen’.
Hij antwoordde: ‘Er zal niets beters van terechtkomen’ in een onbeholpen poging om te schertsen, tijd te winnen, heen te komen over de beverigheid die hem verraderlijk overviel.
Ze vroeg: ‘Wie weet?’, drukte zich tegen hem aan, hief het gelaat naar hem op. Hij had heel even het onbehaaglijk gevoel dat hij haar naakte rug met zijn zwetende handen bevuilde, hoorde plotseling en duidelijk haar adem, drukte zijn lippen op de hare. Haar mond was open, vochtig en warm; haar tong zocht de zijne, was beweeglijk en vlokkerig, ontgleed hem toen hij ze met de lippen wilde vatten, kwam terug. Hij moest zich los worstelen, zocht vertwijfeld naar woorden terwijl ze hijgend tegen elkaar aan stonden, verbeet de pijn toen ze haar nagels in zijn nekvel plantte, haar gezicht in zijn hals drukte. Ze zei, laag en heftig: ‘Jij boer, jij boer’, begon dan onverstaanbaar en kreunend te mompelen terwijl ze met de mond op zijn hals het hoofd bewoog. Dat vreemd, dierlijk gekreun deed hem zijn bezinning verliezen, zijn handen bewogen vlug en zeker, vonden de stevige huid onder haar jurk.
Hij was te dronken geweest om toen reeds het onzinnige van dit avontuur te begrijpen: het wild, zwijgend gestreel, de onvolkomen, kortstondige roes waarvan het paroxisme schrijnender was dan dat van de hartstochtelijkste paring, de
| |
| |
zekerheid waarmee zij zich de rest van de avond onder de gasten bewoog, haar glimlach met zich omdroeg alsof niets haar had beroerd. Het onzinnige lag in de onvolkomenheid, dacht hij later, toen de lange, eenzame wandeling door de nacht hem ontnuchterd had; in het feit dat hun op hol geslagen zinnen hen niet tot de schijnbaar onvermijdelijke, logische dwaasheid hadden gedreven, hen niet het huis hadden doen insluipen om in een van de kamers het spel tot het krankzinnige eind te spelen; dat zij zich slechts als hitsige halfwasjes hadden aangesteld, een belachelijk, nutteloos en gevaarlijk spel hadden gespeeld. En later nog, op die broeierige namiddag toen zij voor het eerst samen naar bed waren geweest (hij was komen opdagen zoals nu, na een schijnbaar doelloze zwerftocht door de stad, maar al die tijd wetend dat hij op haar afging en wat er zou gebeuren), had hij begrepen dat die onvolkomenheid niet een kwestie was van gekoelde drift; elke van die talloze volgende keren (hij werd steeds, hoe onwillig ook, naar haar toe gedreven; hij was het die genomen werd, niet zij) was zijn ergernis uit die onvolkomenheid gegroeid: dat zij hem dadelijk ontglipte, nadromend weg gleed niet van hem maar van wat zij tijdens die wilde ogenblikken was geweest; dat hij haar nooit begreep, nooit over de verwarring heen kwam waarmee hij haar die eerste avond van het hitsig, kreunend wijfjesdier weer de volmaakte gastvrouw had zien worden.
Ook nu. Zelfs haat zou hem bevredigen, hem het gevoel van volkomenheid geven. Indien zij hem haten zou omdat hij haar in haar zwakheid had betrapt, kortstondig haar meerdere was geweest, hij zou haar begrijpen, op een vreemde manier zou hun verhouding volkomen zijn. Maar zij haatte hem niet, kende zelfs geen wrevel, ontglipte hem eenvoudig, liet hem alleen met zijn knagende schuld, de zekerheid dat hij gekluisterd lag, niet in de zonde maar in de bestendige drang naar zelfkwelling waartoe de zonde het bij de hands, doeltreffend middel was.
Ze zei: ‘Je bent onrustig, Bennie’. Haar vinger schoof door de haartjes op zijn borst, streelde de korte, stompe tepels. ‘Waar pieker je over?’
‘Over jou’.
‘Niet over je droom?’
| |
| |
‘Nee, over jou. Dat ik niet wijs uit je raak’.
Ze hield haar vinger stijf rechtop, drukte haar nagel zacht en speels in zijn huid. ‘Raakte je wijs uit je droom?’
‘Hij liep helemaal anders. Je was even hitsig, even hysterisch’. Hij zweeg, liet de woorden tussen hen in hangen, hield zich klaar voor de venijnige, pijnlijke prik die niet kwam, ging verder: ‘Maar jij waart het niet. Het was een andere’.
De vinger liet af, beroerde amper zijn huid, trok een cirkel om zijn navel. Ze vroeg achteloos: ‘Wie?’
‘Een andere. Het liep helemaal anders. Toen het voorbij was haatte ze me’.
‘Waarom zou ze je haten, Bennie?’
‘Omdat ze zich zo had verlaagd, de hoer gespeeld had met een boer die stonk naar het zweet. Ze zag er als een fijne dame uit’.
‘Dus kreeg je niet waar je om kwam?’
‘Dat krijg je zelden. Of nooit’.
‘En dus geloof je niet meer in die droom’.
‘Toch wel’.
‘Maar hij liep helemaal anders, Bennie’.
‘Wellicht daarom’.
Ze lachte zacht. ‘Je bent verstandig, Bennie. Maar je hebt kompleksen’.
Hij zei, koppig: ‘Iedereen heeft kompleksen’.
‘Ja, wellicht heb je gelijk. Maar niet iedereen loopt er zo opzichtig mee te koop. Niet iedereen voelt zich pas gelukkig als hij ongelukkig is. Had die andere een naam?’
Hij kende haar, had geleerd zich niet te laten verrassen. ‘Alleen een gezicht. Het moet prettig zijn, je kompleksen de baas te kunnen, ze te dragen als een naar je maat gesneden pak’.
‘Niet prettig. Eerder geschikt. Als het huichelen van alledag, de glimlach voor de vervelende gast, de leugentjes om bestwil. Het kan geleerd worden. Was het een mooi gezicht?’
‘Niet mooier dan dat van jou. Jonger’.
Haar vinger streek langs zijn hals, vond de slagader, bleef onbeweeglijk, tastend. ‘Mogelijk ligt daar de verklaring. Dat je je jeugd verbeuzelt aan een oude vrouw. Ik zal er Freud op nakijken. Als ik het niet vergeet’. Ze lachte even, laag en
| |
| |
zonder een zweem van bitterheid. ‘Misschien pieker je helemaal daar niet over, speel je verstoppertje met me. Wat zit je dwars, Bennie?’
Hij wentelde zich van haar weg, stapte uit bed, begon zijn kleren aan te trekken. Hij zei, zonder haar aan te kijken: ‘Het zou kunnen dat ik aan je man denk, en dat hij Jackies vader is’.
Ze zei: ‘Hij voelt zich niet bekocht, als dat je over je narigheid heen kan zetten. Hij wist wat hem te verwachten stond. En hij is geen engel; je zei zelf dat hij Jackies vader is’.
Terwijl hij zijn hemd over zijn hoofd trok, de stof hoorde knisteren waar het zweet onder de armsgaten gedroogd was, herhaalde hij de woorden in zichzelf: ‘Hij wist wat hem te verwachten stond’ hoorde in zijn verbeelding weer de lijzige, luchtige woorden van Jackie: ‘hij stond het te verwachten, alle mozessen staan het te verwachten’. Hij dacht: ‘Het is het eeuwig argument van de sterken, niet eens een paaiwoord voor het geweten doch slechts een onverschillig uitgesproken stopwoord, een terloopse overweging.’ Hij bleef even onbeweeglijk staan, keek neer op haar naakt lichaam, op haar al weer onberoerd gezicht.
‘Hij maakte een fortuin met het geld van de sufferds’, zei ze. ‘Hij en die anderen, de sjacheraars in welsprekendheid. Toen de laatste devaluatie doorgevoerd werd gaf een van de ministers hen een tip. Ze maakten de kas leeg en zetten ze in Zwitserse waarden om. Twee dagen later waren ze rijk. Zo simpel als dat’. Hij ging op de rand van het bed zitten, begon zijn schoenveters te knopen. Hij dacht: ‘Ik moet hier vandaan’, hoorde haar lage stem langs zich heen gaan: ‘Mijn moeder kreeg lucht van de zaak, de wouw van een van hen praatte haar mond voorbij. Moeder was niet eens verontwaardigd, alleen maar afgunstig. Ik kreeg onmiddellijk haar zegen toen ik mijn oog op een van de slimmerds liet vallen. Ik ben er zelfs niet zeker van of zij het niet was die mij op het spoor zette. Al die tijd was ze net een jichtige jachthond die zich te oud en dus kansloos weet, en die niet rustte voor haar eigen telg het goede spoor had opgesnoven’.
Bennie dacht: ‘Zij is helemaal niet bezig de rekening van de Ouwe te maken, zij is bezig zichzelf bloot te geven, mij de sleutel in handen te spelen waar ik al die jaren naar gezocht
| |
| |
heb’. Met de hand naar zijn duffel uitgestoken, keek hij naar haar om. Haar ogen waren dicht; de dikke, met potlood bijgewerkte wimpers waren een donkere vlek, op de volle lippen glom hier en daar nog een stippel rood. Ze zei: ‘Ik ging achter hem aan, begon werk van hem te maken. Ik zal niet zeggen dat het gemakkelijk was. Wat ik van hem wist hielp, ofschoon ik er geen misbruik van maakte. En ook wat ik hem aan te bieden had hielp. Dit alles hielp, dit alles bij elkaar, ofschoon geen van die dingen op zichzelf volstond. Hij was over de bronstige dwaasheid heen, zag de zaak op mijn eigen manier. Hij voelde zich niet bekocht. En ik vond dat ik niet te goedkoop was geweest. Niet zo goedkoop als jij me kreeg, Bennie’.
Hij nam zijn duffel en trok hem aan, wist opeens dat hij niet wilde dat ze verder ging. Ze zei spottend: ‘Vraag het, Bennie’.
Hij keerde zich om, zag haar blik op zich gevestigd, voelde zich betrapt. ‘Wat, Dina?’
‘Vraag me waarom ik het deed. Als je graag wijs uit me wil worden, vraag me dan waarom ik het deed’.
Hij knoopte de duffel dicht, schudde zwijgend het hoofd.
‘Kus me dan, Bennie’.
Hij steunde met een knie op het bed, lei de handen op haar schouders en kuste haar. Haar lippen waren droog. Ze lag onbeweeglijk, glimlachte wijs terwijl hij overeind kwam, met zijn handen geen blijf wist, zich brusk omwendde en de kamer uitliep.
| |
10.
De kerk zag er donker en koud uit in de weerschijn van het helkleurig geflits der neonlichten. Bennie stond op de rand van het voetpad, terwijl het verkeer rakelings langs hem heen rolde. Hij hoorde de flarden van stemmen, de tot rumoer vervloeide geluiden van wagens, trams en luidsprekers terwijl hij naar de kerkpoort staarde. De poort stond half open, liet de zwakke schemer van een ver licht door.
Bennie keerde zich om, liep terug in de richting van het centrum, bleef bij het uitstalraam van een boekwinkel staan.
| |
| |
Hij las met verstrooide aandacht de titels, bekeek de illustraties op de kleppen, herinnerde zich de snertromannetjes die zijn vader las, boeken die een vergrauwd uniform leken te dragen, alle grijs, ruw, beduimeld, met het lelijk nummer van de bibliotheek op de rug (en zijn vader die naast de zwarte kachel zat, de voeten op het vierkant steunstuk, het naar het boek geneigd gezicht gesloten en roerloos op het staag bewegen van de lippen na). En die lange avonden waarop de vervreemding hem aanvrat, in het huis dat altijd leeg scheen: zijn vader gebogen over het grijze boek, zwijgend, eenzelvig; hijzelf een knaap die verloren was in het gemis van een vage tederheid, de herinnering aan zijn moeder lijdzaam liet uiteenrafelen tot ze niets meer was dan een portret, een gelaat dat zijn vertrouwdheid verborg achter een lege, valse plechtigheid. En nu, zo vele jaren later, de twijfel of zijn vader schuld gehad had; of hij niet, door nooit over haatte spreken en de knaap tot vervreemding te dwingen, alle smart op zich geladen had, alleen de dubbele last gedragen had, al die tijd geweten had dat hij toen reeds de kiemen legde van de vervreemding die hen uiteindelijk uit elkaar zou drijven. Toen hij op kostschool was, de wijsheid opstak die hem zijn vader zien liet als de sukkel die zich vruchteloos achter zijn eenzelvigheid verschool, de zielige zwijger, de belachelijke lezer van snertromans, het gewillig schaap van de herder, de slaafse rat van de baas, had hij hem de schuld gegeven van alle geluidloze tranen in het vreemde bed geplengd, had hij zich verraden gevoeld, was hij toegegroeid naar de verloochening van de man op het ver, enggeestig dorp.
Terwijl hij terug liep, de eerste, lichte regen hem in het gelaat waaide, herkende hij zijn vader in zichzelf, in de drang naar zelfkwelling, de wellust van de schuld. Toen het te laat was geweest, toen de door hemzelf gelegde kiem ontschoten was, was zijn vader in verzet gekomen, had hij voor eenmaal zijn eenzelvigheid verbroken, had bitter en hartstochtelijk gesproken. Hij had gedacht dat Bennie het geloof had afgezworen omdat hij praatte als Jackie, de opstandige slagwoorden van de verkiezingspamfletten der anderen tot de zijne had gemaakt. Maar hij had zich gewonnen gegeven zonder strijd, had zich na dit strovuur van woorden weer in zichzelf
| |
| |
gesloten, had ook deze laatste schuld met de geredelijkheid van de zelfkweller op zich genomen.
Hij stond weer op de rand van het voetpad, hoorde het sissend geluid van de autobanden op de beregende keien, staarde naar het verwijderd licht achter de kerkpoort. Waarschijnlijk was alles veel eenvoudiger geweest en had zijn vader slechts te veel van de verdwenene gehouden, was zijn geslotenheid een vorm van onbeholpenheid geweest, een bolster van schuchterheid en angst waar de daadloze wrok tegen de schuldige achter schuilging, tegen de man die leefde omdat hij een weerloze vrouw geslachtofferd had.
Hij stak de straat over, liep weifelend, onwillig op de lokkende kerkpoort toe, stond in het hoog portaal als op de rand van een afgrond, met het rumoer van de stad achter zich en vóór zich uit de veilige stilte, de verstorven rust van de lege stoelen in het diep, met zwak licht doorschemerd schip, weifelend voor de laatste stap die hem van aangezicht tot aangezicht met God zou brengen. ‘Maar God is ook hier’, dacht hij. ‘Niet opgesloten achter die tweede drempel daar, niet achter het ritueel gebaar van de vinger in het wijwater’. En dan, in een onverhoedse, onredelijke poging tot verzet, dacht hij: ‘Hoe zeker hebben de kerkbouwers God ondermijnd door hem binnen hoge muren op te sluiten, de toegang tot hem afhankelijk te maken van een zinloos gebaar; als het neertellen van je geld bij de kassa van een bioscoop. Niet slechts de genade ligt in het stenen schuiloord bij de hand, ook de angst; zij bouwden kerken en beseften niet dat het reusachtige kluizen waren waarin de zwakkelingen hun geweten te bewaren gaven, klaar voor gebruik op het geschikt moment. Niet Jackie, zij maakten dat ik de jood kon zien vermoorden, met Dina naar bed gaan of er niets gebeurd was en de afrekening verschuiven. Ook de rust, ook de genade, natuurlijk, maar in de eerste plaats de afrekening; tot de schuld te zwaar om dragen wordt, tot ik voldoende lef heb opgebracht. Ook de afrekening, de harde rekenschap’.
Misschien had zijn vader tenslotte meer kracht opgebracht dan hij; had hij, in de herinnering aan de verdwenene, bestendig met God geleefd, de beproeving dag aan dag ondergaan tot ze hem op het wezen getekend stond, zoals je huid langzaam en onmerkbaar verweert onder wind en zon?
| |
| |
Bennie streek met de hand over zijn voorhoofd, voelde de fijne film van regen op zijn huid, aarzelde even voor het oud, vertrouwd gebaar van het kruisteken, zag opeens zichzelf als een magere, hoekige knaap in een te lang slaaphemd waarvan de slippen hem telkens hinderden wanneer hij neerknielde voor het avondgebed, hoorde zijn vader zeggen: ‘en nu voor Yudi en Rebecca, dat ze veilig mogen zijn’, liet de hand zakken en keerde zich om.
Buiten regende het nu harder. In de koplampen van de wagens hing de regen gespannen als een zilveren gordijn.
| |
11.
Hij liep de donkere straat in waar het licht van een eenzame lantaren op het beregend koetswerk van de geparkeerde wagens glom, bleef even staan kijken naar het hoge, oude huis, het zwak licht achter de zware gordijnen, het sierlijk vlechtwerk van de neonverlichting boven de deur. De wilde dansmuziek drong vaag tot hem door, klonk een ogenblik luid en scherp in de hall toen hij de deur openstak, brak plot-seling af op een huilerige dissonant. Hij knikte tegen de man met het hard, wantrouwig gezicht, duwde de deur open en stapte in het helle licht van de bar. Hij keek de tafeltjes langs, ontdekte Jackie in de hoek bij het raam, stak de kleine dansvloer over op hem toe.
Jackie zat te praten tegen een opzichtige blonde die, met de elleboog op de leuning van haar zetel, naar hem toeleunde. Bennie wachtte bij het tafeltje tot Jackie hem in het oog zou krijgen. De blonde had donkere haarwortels, zwartgeverfde wenkbrauwen, hartvormig bijgewerkte pruillippen, de wantrouwige glimlach van een in haar werk gestoorde griet toen zij naar hem opkeek.
Jackie zei: ‘Dit is Bennie, een van mijn beste vrienden’, wachtte tot de blik van Bennie de zijne ontmoette, voegde er dan aan toe: ‘Geweest’.
Bennie hing zijn duffel weg, schoof een zetel bij en ging zitten. ‘Ik dacht dat ik je hier zou treffen’, zei hij.
‘En dit is Suzie’, zei Jackie. ‘Zij is een moordgriet, en een halve blonde. De bovenste helft. Als je viiendelijk
| |
| |
tegen haar wil zijn moet je je haasten, zij gaat net weg’.
‘Ik heb een zee van tijd’, zei de blonde rad. Ze zag er nu erg dom uit, staarde Bennie vijandig aan.
‘Maar ik ben geen stoomboot’, zei Jackie. ‘Donder dus op’. Iemand had de jukebox aangezet, de muziek overschreeuwde het geroezemoes. Jackie sprak luider: ‘Maak je glas leeg en donder op’.
De blonde ging rechtop tegen de rug van haar zetel zitten, begon opeens te glimlachen. ‘En je zag er zo lief uit’, zei ze honend. Jackie grijnsde, volgde haar met de blik terwijl ze overeind kwam en zich door de dansende paartjes heen een weg baande. Hij hief zijn glas op, keek naar de bar tot hij de blik van een dienster opving, toonde het glas en stak twee vingers op.
‘Ben je zo dwaas, of was je alleen maar hitsig?’ vroeg hij. Hij nam een sigaret uit het pakje dat voor hem op het tafeltje lag, schoof het pakje naar Bennie toe, stak alleen zijn eigen sigaret op. Bennie trommelde met de vingers op het tafelblad, antwoordde niet. ‘Je was bij mammie’, zei Jackie.
Bennie streek een lucifer af, liet hem pas in de asbak vallen toen hij zijn vingertop schroeide, leunde even opzij toen de dienster hun glazen bracht.
‘Mammie was gelukkig’, zei Jackie. ‘Mammie zoende de Ouwe toen hij thuis kwam van kantoor, dus mammie was gelukkig. Dus had iemand mammie gelukkig gemaakt. Ik weet hoe mammie gelukkig gemaakt kan worden. Al wat nodig is is een bed, en Bennie die de matrasveren doet zingen. Mammie houdt van Bennie’.
‘Snoet houdt van Jackie’, kaatste Bennie terug. Hij keek naar de glimmende gezichten van de dansers, meende de blonde te herkennen, speelde verstrooid met het asbakje.
Jackie zei: ‘Snoet houdt van water en zeep, en af en toe van een dwaasheid, net als jij’. Hij dronk in een enkele teug zijn glas leeg, draaide de hoge, dunne voet tussen de vingers. ‘Maar mammie houdt van Bennie’, herhaalde hij, lijzig, honend. ‘Ik probeerde ze op haar rug te krijgen vóór ze met de Ouwe trouwde. Ik dacht dat het mieters moest zijn, een griet af te werken die enkele weken later je moeder zou worden; de gedachte alleen reeds bracht me aan de kook wanneer ze door de kamer liep en met haar achterwerk wiegde.
| |
| |
Het was een slag in het water, al wat ik kreeg waren de druppels die in mijn gezicht spatten. Dan kwam jij binnen lopen. Al wat jij hoefde te doen was naar binnen te lopen en je te laten besnuffelen en achter haar aan naar de slaapkamer te wandelen. Je hoefde haar niet eens omver te duwen, wel? Je hoefde niet eens een vinger naar ze uit te steken en daar tuimelde ze’.
‘Dina houdt er niet van, bedonderd te worden’, zei Bennie. ‘Misschien werd je gewogen en te zwaar bevonden’.
‘Mammie houdt niet van water en zeep; niet bij anderen. Als jij niet langs gekomen waart had ze de man van de vuilnisdienst aan de haak geslagen. Parfum is mieters voor mammie, zo lang het achter haar eigen oortjes hangt’.
‘We hebben allen onze tiks’, zei Bennie vermoeid. Hij hoopte dat Jackie niet dronken zou worden, voelde zich opgelucht toen hij Monsieur Pierre op hen toe zag komen.
‘Je vroeg naar me, Jackie?’ vroeg Monsieur Pierre. Hij was kort en stevig gebouwd, zijn licht pokdalig gezicht was aantrekkelijk wanneer hij glimlachte. Zijn zwart, dikgolvend haar glom alsof hij net van de kapper kwam.
‘Ja’, zei Jackie. ‘Ik heb je wat aan te bieden’.
Monsieur Pierre ging in de zetel van de blonde zitten, vroeg terloops: ‘Hoe ziet ze er uit?’ keek onverschillig naar de dansvloer.
‘Hard en geel’, antwoordde Jackie. ‘Je kan de hele rommel hebben en een bom duiten maken’.
‘Kom mee naar boven’, zei Monsieur Pierre. Hij duwde zich met de handen op de zijleuningen van de zetel overeind. Bennie dronk zijn glas leeg, volgde Jackie die achter Monsieur Pierre aan de dansvloer overstak. Ze klommen de met tapijt belegde trappen op, gingen een kleine, gezellig uitziende kamer binnen waar haast alle ruimte benomen werd door een viertal zetels die om een klein, laag tafeltje heen stonden. Monsieur Pierre wachtte tot ze gingen zitten, zei dan: ‘Laat kijken’.
Jackie diepte de juwelen uit zijn zakken op, spreidde ze op het tafeltje uit, grijnsde verwachtend.
‘Daar maak je geen duiten mee’, zei Monsieur Pierre vlak. ‘Alleen narigheid voor jezelf’.
| |
| |
‘Je weet wel beter’, zei Jackie. ‘Hard en geel is niet alles, daar zitten andere dingen onder’.
‘Het was een fijne kraak’, zei Monsieur Pierre. Hij keek Jackie met een zweem van verwondering aan, vergat even te glimlachen. ‘Erg gedurfd, erg geslaagd. Maar zo nutteloos, zo erg nutteloos. En ouderwets. Je hoeft niemand meer om zeep te brengen als je op blauwe brieven uit bent’.
‘Ik kreeg de blaffer van jou’, zei Jackie, lijzig en berekend.
‘Ik kan daar niet om lachen. Ik kan het me zelfs niet meer herinneren. Maar met deze spullen maak je niets. Niet hier’.
‘Ze kunnen onmogelijk op de lijst komen, het zijn serieprullen, elke blikslager heeft er dozijnen van in huis’.
‘Je kan je altijd laten pluimen bij een of andere knoeier, en je meteen gereed houden voor gekleed bezoek. Als ik jou was hield ik me bij de papiertjes en raakte dit hier als de bliksem kwijt’.
Jackie pleitte: ‘Je kan niet zó groen zijn, Pieire’. Zijn ogen waren hard en grijs.
Monsieur Pierre ging op de arm van zijn zetel zitten, streek bedachtzaam met de middelvinger langs de scherpe plooi in zijn broekspijp. ‘Niet groen en nog minder dwaas. Een zaak als de onze verdraagt geen dwaasheden, de markt krioelt van slapende honden. Bega een dwaasheid en je schopt ze voor de neus’. Hij bewoog even het hoofd in de richting van het tafeltje. ‘Dit zou een dwaasheid zijn’. Hij kwam overeind, strekte de armen zodat de smetteloos witte polsomslagen van zijn hemd naar buiten kwamen, de gouden manchetknopen glansden in het licht. Het was duidelijk dat voor hem het gesprek afgelopen was.
Jackie gaf zich nog steeds niet gewonnen. Hij zei: ‘Geen dwaasheid, Pierre, zelfs geen onvoorzichtigheid. De zaak is zo veilig als wat.’
‘Geen zaak is veilig als er moord mee gemoeid is’, zei Monsieur Pierre geduldig.
‘Het was slechts een mozes’, zei Jackie. ‘Niemand mist hem.’
‘Iedereen wordt gemist’, zei Monsieur Pierre. ‘Zelfs ik zou gemist worden. En niet alle joden schep je de bijbel zo van hun gezicht.’ Bennie keek tersluiks naar het bruin, pokdalig gezicht, bewonderde de man om de manier waarop hij
| |
| |
zijn geredelijke glimlach wist aan te wenden. Hij stond op toen Monsieur Pierre naar de deur toe liep, wachtte tot ook Jackie onwillig overeind kwam. Monsieur Pierre duwde de deur open, ging opzij staan om hen voorbij te laten gaan. ‘Als je ooit iets hebt dat zacht en warm is, ben je welkom’, zei hij.
Jackie zei: ‘Een dezer dagen heb ik iets; op het juiste ogenblik. Tot zo lang hou ik alle pret voor mezelf.’ Hij wenkte Bennie met een korte beweging van het hoofd, liep de trappen af en naar buiten zonder om te kijken. Hij stapte de straat af, sloeg de hoek om en bleef bij het wagentje staan tot Bennie hem bijhaalde. Dan begon hij Bennie uit te schelden, rustig en bedachtzaam zijn woorden kiezend.
| |
12.
Bennie zei: ‘Hij had gelijk. Ik zei je vooraf dat het een dwaasheid was’.
Jackie startte de wagen, deed de motor een drietal keren razen, liet hem dan warm lopen, zette de ruitenwissers aan. ‘Al die vleeshandelaars zijn groen’, zei hij. ‘Ze praten gekookt, maar ze zijn groen.’
‘Monsieur Pierre lijkt me niet erg groen’, zei Bennie. ‘Hij ziet er verstandig uit. Hij lijkt erg joods.’
‘Wat hij over de mozessen vertelde betekent niets’, zei Jackie. Hij liet het wagentje op gang komen, reed langzaam de donkere straat af. ‘Hij praat graag mooi, dat is al. Taai en mooi. Al die vrouwenbeulen leren dat van met hun grieten om te gaan. De grieten vallen voor dat soort praats.’
‘Waar rij je heen?’ vroeg Bennie.
‘Ik breng je naar je hok. Nu je toch hier bent kan je je net zo goed aan je hospita vertonen. Je kan meteen misschien je huur betalen. Zal je geen nachtmerries hebben?’
‘Waarom zou ik?’
‘Om die mozes. Hij schijnt je van de wijs gebracht te hebben.’
‘Jij bracht me er over heen. Ik deed het niet, wel?’
Jackie grinnikte. ‘Dan kan je beter van mammie dromen. Valt ze mee in bed?’
| |
| |
‘Hoe valt Snoet mee?’
‘Ik heb er kwajere gehad. Ik vraag me af hoeveel ik van haar zal maken als ik ze ooit aan Monsieur Pierre overmaak. Dat zal je toch niet weer van de wijs brengen?’
Bennie antwoordde niet. Ze zwenkten de donkere zijstraat uit, kwamen in druk verkeer. Jackie ging rechtop zitten, een en al aandacht voor de rode stoplichten van de wagens vóór hen. ‘Of wel?’ vroeg Jackie spottend.
‘Niet op de manier als jij bedoelt’, zei Bennie rustig. ‘Alleen maar als zij het er eens zou mee zijn.’
Jackie lachte. ‘Zij zal het er eens mee zijn. Op het geschikte ogenblik. Jij was evenmin in de wieg gelegd voor een leven van zonde en misdaad. En toch ging je het slechte pad op.’
Bennie zei: ‘Ik had mijn redenen’.
‘Snoet zal betere redenen hebben als ik met haar klaar ben. Ik ken haar.’
‘Laten we een borrel gaan pakken’, zei Bennie brusk.
‘Waar?’
‘Om 't even.’
‘Knijp je ze niet?’
‘Waarom zou ik?’
‘De wereld is klein. Je zou die griet tegen het lijf kunnen lopen.’
‘Welke griet?’
‘Die met de kinderwagen, die door je glimlach van de kook werd gebracht. Het valt voor. Er staat geen grens aan de domheid van het toeval. Het zou trouwens niet louter toeval zijn; waarschijnlijk loopt ze al de tijd de stad rond in de hoop je op te vangen. Je hebt indruk op ze gemaakt.’ Jackie zwenkte de zijstrook van de stadslaan op, reed langzaam de geparkeerde wagens langs, stuurde het wagentje feilloos de eerste lege plaats op. ‘Jij hebt iets wat de grieten van de wijs brengt’, zei hij spottend, terwijl hij de handrem aantrok, de motor afzette en de lichten doofde. ‘Je zou duiten aan ze kunnen verdienen, net als Monsieur Pierre. Heb je je ooit door mammie laten betalen?’
‘Alleen door jou’, zei Bennie.
‘Je moet het eens proberen, louter voor de grap, om te zien hoe ze het neemt. Ze heeft duiten genoeg. Of beter, de
| |
| |
Ouwe heeft er genoeg. Hij is gehaaid. Je moet gehaaid zijn om zonder werken rijk te worden. Komaan, jij betaalt. Met de poen van de mozes.’ Hij wachtte tot Bennie uitgestapt was, drukte het slot van het portier in, stapte eveneens uit. Ze slenterden naast elkaar het natte voetpad af. ‘Laten we naar de kelder gaan’, zei Jackie. ‘Als die griet een kinderwagen voortduwde zal zij wel niet tot de keldersoort behoren.’
Bennie liet Jackie voorgaan in de smalle gang, stommelde voorzichtig achter hem de houten trappen af naar de lage, rondgewelfde kelder. Hij liet Jackie een tafeltje kiezen, ging tegenover hem zitten zonder zijn duffel uit te trekken, zei: ‘Maak er twee van’, toen Jackie bij de ijlings toegeschoten kellner een whisky bestelde, keek door de rookwalm heen naar de goedkoop geestige wandschilderingen waarop schaars geklede, langbenige grieten hun weg schenen te zoeken door een warboel van meetkundige figuren, naar de jonge lui die druk pratend aan de ongemakkelijke tafeltjes zaten. de jongens haast allen gebaard, het haar schijnbaar ongeknipt, de meisjes in nauwe broek en loszittende trui, het kort haar droog, sluik, onverzorgd boven het overdreven opgemaakt gezicht.
Jackie grinnikte, zei: ‘De praters regeren de wereld. Hoe mooier je praat, hoe rapper je krijgt wat je hebben wil. De ene een griet. De ander geld. De Ouwe kreeg ze allebei. En mammie kreeg de Ouwe. De praters krijgen altijd meer dan hun deel.’
Bennie vroeg: ‘Waar heb je de blaffer gelaten?’ zag te laat de kellner naast zich opduiken.
Jackie zei vlot: ‘Jouw ouwe was een sukkel omdat hij niet mooi kon praten. Zelfs als hij heel wat gekund had zou hij nergens geraakt zijn. Hij zweeg te graag.’ Hij liet de kellner verdwijnen, ging dan op zakelijke toon voort: ‘Snoet weet hem liggen. Het heeft geen zin hem met me rond te zeulen zo lang ik hem niet nodig heb.’
‘Dat geldt ook voor de spullen, nu je ze niet aan Monsieur Pierre kwijt bent geraakt. Je kan ze beter aan me overgeven, ik zal ze laten verdwijnen zoals Pierre zei.’
‘Doe me niet aan die knijperd denken’, zei Jackie wrevelig. ‘Jullie maken me misselijk. Jullie hebben alleen maar
| |
| |
lef als jullie met grieten te maken hebben. Ik laat me hangen eer ik de spullen afgeef.’
‘Niemand praat over lef. Je kan niet de hele dag met de spullen in je zak lopen, zo min als met de blaffer. Je ouwe of Dina hoeven slechts tegen je duffel aan te lopen en je bent er bij. Wie die dingen ziet is wijs.’
Jackie sloot de vingers om zijn glas, zat er even fronsend naar te kijken, hief het in één beweging naar zijn mond en dronk het leeg. Terwijl hij het glas in de hand wikte begon hij Monsieur Pierre, Bennie en Dina te verwensen, lijzig, gedempt, alsof hij in zichzelf praatte. Hij zweeg onverhoeds, zei dan rustig: ‘Ik zal je de spullen geven. Jij geeft ze aan Snoet’.
Bennie zei: ‘Ze kunnen beter verdwijnen’.
De ogen van Jackie werden hard. ‘Je vraagt niet beter. Je staat elk ogenblik klaar om in je broek te doen zo lang de spullen de markt doen.’
Bennie glimlachte, wendde de blik niet af. ‘Je zal het niet begrijpen, maar die dingen maken me niet bang. Ik ben bang voor iets anders.’
Jackie grijnsde. Zijn mond trok scheef, liet zijn witte tanden zien. ‘Oh, ja?’
‘Dat het nooit uit zou komen’, zei Bennie.
‘Je hebt gelijk, ik snap het niet. Ik mag een boon zijn als ik het snap.’
‘Dat verwachtte ik ook niet’, zei Bennie vermoeid. Hij haalde de schouders op, keek van Jackie weg naar de drukte, benijdde al die jongelui om hun zorgeloosheid, hun lege, gemakkelijke pret. Hij hooide de lijzige stem van Jackie door het geroezemoes heen: ‘Er is niets dat ik beter kan missen dan je wijs gepreek, wat ik nodig heb is een opkikker, een griet met haar op de tanden’, herinnerde zich hoe, ruim een jaar geleden, een zelfde terloopse inval van Jackie hen met Julie en Gus in kennis had gebracht. Het was in een van de kroegen op het randgebied van de beruchte havenwijk, waar de jongelui kwamen dansen op de muziek van de jukebox, een sensatie van teugelloosheid zochten maar niet uit kwamen boven de lachwekkende aanstellerij, de averechtse ernst waarmee ze zich in de wilde, zweterige dansen uitleefden. ‘Die daar’, zei Jackie, ‘die met de stelten’, en Bennie
| |
| |
eek naar de lange, magere benen die tot hoog op de dijen bloot kwamen onder de opwarrelende rok terwijl de griet aan de uitgestoken hand van de ter plaatse trappelende kerel heren derwaarts wervelde. ‘Mager en schichtig’, zei jackie, ‘de soort om pret aan te beleven’. Maar Bennie had daarna slechts haar gezicht gezien, het smal, bleek gezicht zonder uitdrukking, de verveelde mond, de grote, lege ogen, het kort, blond haar. Hij was verstrooid blijven zitten toen Jackie overeind kwam en de dansvloer overstak, en had het begin van de herrie gemist. Hij was recht gesprongen toen hij de meisjes hoorde gillen, had geweten dat het Jackie was en dat hij zelf, net als altijd, te traag was geweest. Toen hij zich tussen de drummende grieten een weg had gebaand lag de partner van de magere reeds te kreunen op de vloer, begreep hij dat Jackie de knaap in de buik had geschopt. Jackie was in een hoek gedreven door een half dozijn opgeschoten jongens; hij stond lichtjes gekromd, hijgde van opwinding; zijn valse grijns trok zijn ene mondhoek omlaag, liet zijn kleine, witte tanden zien. Bennie was de twee middelste aanvallers op de rug gesprongen en terwijl ze met hun drieën op de vloer tuimelden had hij nog net Jackie vooruit zien duiken. Hij had een poos zwijgend geworsteld tegen het gewicht dat hem op de grond hield, een slag op zijn oor had het gillen van de grieten gedempt. Dan was hij onverwachts vrij gekomen, hij was versuft overeind gescharreld, had de reusachtige kerel met het kindergezicht gezien die aan de zijde van Jackie vocht, de aanvallers uiteen mepte alsof ze van rubber waren en vanzelf terug botsten wanneer ze tegen zijn vuisten aanstormden. Het gevecht was afgelopen eer hij over zijn verdwazing heen raakte; de struise kroegbaas met het boksersgezicht had de herrieschoppers mee naar buiten gesleurd, was daarna geheel bijgedraaid toen Jackie royaal de schade betaalde en een rondje gaf. Jackie had met de
magere gedanst, vlot en grijnzend of er geen vuiltje aan de lucht was geweest; de reus met het kindergezicht was bij Bennie komen zitten. Hij heette Gus, praatte haast uitsluitend over succesfilms in korte, hortende zinnen waarvan de stopwoorden steeds dezelfde waren. Bennie had eerst gedacht dat hij achterlijk was, had na een poos begrepen dat hij slechts dom was, kinderlijk gelukkig wanneer hij pret beleef- | |
| |
de aan iets dat hij zintuiglijk begreep: een lichte film, een af gedreunde schlager, een flinke knokpartij. Later had hij gehoord van zijn jeugd in de achterbuurt, zijn leven in het wederopvoedingsgesticht; maar dat had niets veranderd aan het beeld dat hij zich op die eerste indruk van hem had gevormd. Jackie had de magere mee naar hun tafeltje gebracht. Ze heette Julie, woonde met haar ouders op de rand van de oude binnenstad; haar vader was leraar aan een of andere school. Ze liet verder niet veel los, sprak met een soort rustige behoedzaamheid, met karige woorden wanneer Jackie probeerde haar met zijn radde woordenvloed van de been te praten. Hijzelf had zich niet in het gesprek gemengd; hij had zitten luisteren, had zich niet verzet toen de vreemde vijandigheid tegen die twee in hem opkwam. De oorsprong van die vijandigheid was belachelijk eenvoudig geweest, een soort averechtse jaloersheid op allen die hem wilden verdringen, niet in de vriendschap van Jackie maar in het jaloers gekoesterd besef van zelfvernietiging dat in die vriendschap voedsel vond; omdat zij niet die vriendschap maar de trots om de vrijwillig gekozen kwelling aanvraten. Voor Gus was het niet erg; hij was dom, bewonderde Jackie blindelings, was van het eerste ogenblik af zijn slaafse bondgenoot geweest. Maar in Julie vermoedde hij sedert die eerste avond een onwil die de zijne was, een onderhuids verzet dat zij telkens, om redenen die hij nooit had kunnen achterhalen, onverhoeds had opgeheven. Luisterend naar haar karige antwoorden (hij kende de buurt waar
zij woonde, het oud bolwerk van de burgerij dat traag maar onweerstaanbaar door de gore krotbewoners ingenomen werd, door de ratten met de stijve boord in de steek gelaten werd als een zinkend schip) verstolen kijkend naar haar mager, gesloten gezicht waarin de grote ogen zonder uitdrukking waren, had hij in kille woede, in vijandige onmacht gedacht: ‘ga weg van hem’, had hij in haat het evenbeeld van zichzelf gezien, de meerdere die zich telkens kortstondig tegen Jackie keren zou, telkens zichzelf verminken zou in het verraad van de overgave.
| |
| |
| |
13.
Bennie rekende af. De whisky had hem verwarmd, behaaglijk ijl gemaakt in het hoofd. Hij betaalde met een bankbiljet, gaf de kellner een gulle fooi, hoorde het wisselgeld op de armband neerrinkelen. Buiten zei Jackie: ‘Je kan wel lopen, ik ga nog even op jacht’. Hij scheen lichtjes dronken te zijn.
‘Geef me de spullen’, zei Bennie.
Ze liepen naar het wagentje. Bennie nam de juwelen aan, borg ze in de binnenzak van zijn duffel, stapte weer uit en bleef staan tot Jackie weggereden was. Hij had geen lust meer om naar zijn kamer te gaan. Het regende niet meer, de straten glommen in het licht van de electrische lampen, de avondkoelte dreef behaaglijk aan op zijn gelaat. Hij begon onder de bomen de grote laan af te wandelen, keek naar de neonletters, de verkeerslichten die ver voor hem uit van groen op rood overgingen, de koplampen van de nu schaarser wordende wagens, onderging de rust die de avondlijke eenzaamheid hem schonk en die hij onbestendig wist, die hem elk ogenblik ontvallen kon.
Bij de verkeerslichten wachtte hij tot het groen aanflitste, stapte dan over zonder zich te haasten. Flarden herinneringen kwamen in hem op; hij liet ze weer ontglippen zonder moeite te doen ze met elkaar in verband te brengen: hoe hij op een wintermorgen langs de rivier op de manshoge ijsschotsen klauterde die tegen elkaar aangedrukt lagen en hoe hij uitgegleden was, vruchteloos geprobeerd had het bloed van de diepe wonde onder zijn knie met zijn vuile zakdoek te stelpen. Hoe hij een andere keer door een onweer werd verrast en hoe hij potsierlijk, met ingetrokken hoofd, opsprong bij elke donderslag. Hoe zijn vader hem op de fiets mee naar de prondelmarkt genomen had; de weg had eindeloos geschenen, zijn billen waren stram en pijnlijk toen hij eindelijk afstapte; hij herinnerde zich niet meer wat zijn vader ten slotte had gekocht, herinnerde zich slechts hoe hij met zijn grote, harige handen tussen allerlei roestige werktuigen had staan rommelen. Hoe hij met Jackie en Gus een automaat had opengebroken, hoe zenuwachtig en onhandig hij geweest was, er niets van terecht gebracht had tot Jackie hem
| |
| |
van het toestel weg had gesnauwd en de karwei zelf had opgeknapt. Iemand had een raam opengeworpen en was beginnen schreeuwen; ze waren lachend op de loop gegaan, hadden later in het wagentje, proestend van napret, de buit geteld, hun zakken waren zwaar geweest van de kleine geldstukken. Daarna waren ze de buit in de bar van Monsieur Pierre gaan verteren, Jackie had uit zijn zak moeten bijpassen toen een paar grieten bij hen waren komen zitten. Hoe hij de eerste keer Julie in badpak had gezien op het vuile strand bij de stroom. Ze hadden zich achter de struiken uitgekleed, hij en Gus bij elkaar, Jackie en Julie enkele meters verderop. De huid van Julie was licht gebruind, erg wit hoog op de dijen en tussen buik en borsten; ze hadden na het bad in het zand gelegen en Jackie had onbeschaamd met Julie gestoeid. Nu hij er rustig aan terug dacht werd hij even beroerd door een vergeten bijzonderheid, was hij er zeker van dat de blik van Julie met een vreemde aandrang op hem had gerust vóór zij gewillig in het spel was opgegaan.
De koplampen van een wagen verblindden hem, schoven in een boog langs hem heen; de wagen was de hoger gelegen brug overgekomen, zoefde hem nu voorbij in de richting van de stad. Bennie liep de helling op naar de brug, herinnerde zich de enige keer dat hij samen met Jackie bij Julie thuis op bezoek was geweest. De straat was rumoerig geweest, kinderen speelden op het voetpad, zaten op de verweerde, uitgesleten stoepen. Aan de raamkozijnen hing hier en daar grauw ondergoed te drogen, een magere vrouw leunde naar buiten en schreeuwde iets naar een van de jongens op straat. Het huis zag er aan de buitenkant goed verzorgd uit, rook naar verstorven dingen toen ze in de gang kwamen waar de omlijste houtsneden van oude stadsgezichten aan de muur hingen. De salon was smakeloos, de pronkkamer van mensen die jaar in jaar uit in de keuken hokken. Het licht, schemerde naar binnen door de zware gordijnen, dempte de kleuren van het behang, versterkte de indruk van stoffigheid die uitging van de met fluweel belegde zetels, de talloze kussentjes, de poppetjes op de kast. Tussen de grote, vergeelde familieportretten in hing een omlijste overdruk van Apollinaire's ‘Pont Mirabeau’ als een superieure aanfluiting van de buitentijdse bekrompenheid die de atmosfeer in dit burgerhuis
| |
| |
verpestte. De moeder was klein en rond, verraadde gedurig een nijdige bazigheid, een latente hysterie achter de drukte waarmee ze zich door de volgepropte kamer bewoog. De vader was mager, zat verzuurd met de rug naar het licht, verschanste zich achter een schaars verbroken zwijgzaamheid, een superieure plechtigheid die hem er deed uitzien of hij nekkramp had. Toen Bennie roekeloos gebruik maakte van een van de asthmatische happen naar lucht waarmee de moeder haar zinnen middendoor hakte, en over het gedicht begon, had de vader een ogenblik de kleindunkende falsettostem van de schoolmeester verloren, had voor zich uit gemompeld: ‘ja, een mooi gedicht’, had de eerste regels van het gedicht geciteerd (Julie was net naar binnen komen lopen, had op haar vader staan neerkijken met een vreemde uitdrukking in haar ogen), vóór hij zich herpakt had.
Bennie steunde met zijn elleboog op de borstwering van de brug, staarde naar beneden waar het water onzichtbaar was in de duisternis. Het beton trilde onder hem toen een tram de brug opreed; hij keerde zich half om, keek verstrooid de verlichte raampjes na, zag de helblauwe vonken van de draad wegspetteren. Terwijl hij weer over de borstwering leunde greep hij de juwelen uit zijn binnenzak. Hij opende de vingers, wachtte naar de plons. Er was slechts een geluid als een zucht. Hij scharrelde weer in zijn zak, vond nog een paar ringen, liet ze vallen.
Terwijl hij overeind kwam zag hij onder de lantaarn bij de oprit iemand komen aanwandelen, herkende de gestrekte houding, de verveeld gemeten passen van een agent. Hij begon langzaam de brug over te steken, zag de lamp van de andere afrit naderbij komen, stapte in het licht terwijl hij probeerde het geluid van de voetstappen achter zich op te vangen. Hij stak de rijweg over, aarzelde een ogenblik tussen de duisternis langsheen de oprit en de verlichte straat, slenterde dan dicht tegen de huizen het voetpad af. Uit een café drong muziek tot hem door, vervaagde toen hij de hoek omzwenkte waar een tabakswinkel stond.
Bennie ging de winkel binnen, hoorde ergens in het huis de bel rinkelen, stond met de handen in de zakken te wachten, herinnerde zich opeens hoe de bel gerinkeld had toen hij bij de jood binnen kwam, voelde de verraderlijke prikke- | |
| |
ling onder zijn oksels. Hij beheerste zich toen de glazen verbindingsdeur geopend werd, glimlachte tegen de gezette vrouw die achter de toonbank schoof, zei: ‘Een pakje sigaretten’.
‘Welke?’
‘Om 't even. Geen vreemde.’
De vrouw toonde geen verwondering. ‘Een pakje van vijf en twintig?’
Hij knikte, zocht in zijn zak naar geld, raakte de armband aan, schoof hem opzij en vond een bankbiljet. Terwijl hij op zijn wisselgeld wachtte ving hij een glimp op van de gedaante die onbeweeglijk voor het uitstalraam stond, bedwong de drang om naar buiten te kijken. Hij schoof het wisselgeld van de toonbank in zijn geopende hand, liet het in zijn zak glijden, nam het pakje sigaretten, begon het open re scheuren terwijl hij naar buiten ging. Hij bleef op het voetpad staan om een sigaret op te steken. Hij wendde het hoofd om terwijl hij zijn eerste haal rook uitblies, knikte terloops naar de agent die in een verveeld, half afgemaakt gebaar de hand ophief en de andere kant uitkeek.
Hij stapte het voetpad af, onderging bewust het welbehagen van de onverschilligheid, het gevoel van veiligheid terwijl hij onderdook in de duisternis, alleen was met het zacht sissend geluid van zijn crèpezolen op de vochtige kasseien. Hij liep langzaam, met gebogen hoofd. Toen hij zijn schaduw plotseling voor zich uit zag rekken, monsterachtig groot tegen de gevels van de huizen zag opvlekken in het licht van de naderende koplampen, was het dit gevoel van onverschilligheid dat hem deed stilstaan met opgeheven hand, zonder verwondering deed merken dat de wagen stopte.
Terwijl hij met de voerder praatte werd hij allengs krachtiger doorstroomd van de prettige opwinding om de lange, nachtelijke tocht door de bossen die hem straks te wachten stond, om het gemak waarmee hij dit onzinnig avontuur begonnen was, voor eenmaal de achteloze zekerheid van Jackie tot de zijne had gemaakt.
| |
| |
| |
14.
Bennie had zich reeds geredelijk verzoend met de gedachte, verdwaald te zijn, toen hij onverhoeds op het dicht, vierkant aangeplant heesterbosje stuitte. Hij hoefde nu nog slechts een honderdtal meter te lopen om de villa te bereiken, zag ze weldra donker afgetekend staan op de open plek tussen de dennen. Hij stapte over de lage haag, zocht behoedzaam zijn weg tussen de aanplantingen toen de maan weer wegdook achter de wolken, hoopte dat hij niets vertrappen zou, voelde zich opgelucht toen de kiezel onder zijn zolen knarste. Hij morrelde een ogenblik aan het slot van de garage, liep dan om het huis heen, bukte op zijn weg om een paar kiezelsteentjes op te rapen, zocht het raam van de grote slaapkamer. Hij wierp een steentje omhoog en miste, hoorde het zacht geritsel toen het neerviel tussen de planten die tegen de muur stonden. De tweede keer raakte hij het raam. Hij smeet nog twee steentjes tegen de ruit, liet de andere vallen en liep terug naar de voordeur.
Hij leunde met zijn schouder tegen de scherpe rand van de deurpost, terwijl hij gespannen luisterde naar geluiden achter de deur. Hij werd verrast door de zachte klik van het slot, schoof naar binnen in het duister. Het gefluisterd ‘ssst’ was overbodig; hij wachtte tot het slot weer dicht klikte, de zwakke zeepgeur van hem weg dreef, bemerkte de roze schijn van het vuurtje, waar de gestalte van Julie even tegen afgetekend werd.
Gus sliep. Hij had twee zetels tegen elkaar aan geschoven, lag kruiselings en enigszins op zijn zij, het hoofd tussen rugen zijleuning van de ene zetel, de lange benen over de zijleuning van de andere zetel heen. Hij snurkte zacht door zijn half geopende mond, bewoog niet toen Julie zich langs hem heen naar het keukentje begaf.
Terwijl Bennie de trappen opklom werd hij gewaar hoe moe hij was. Van de oude enkelbreuk zinderde de pijn uit, deed zijn voet een dood gewicht schijnen. Hij zocht zijn weg naar het bed, ging liggen met het linkerbeen languit op de matras gestrekt, het ander neerhangend met zijn hiel op de vloer. De pijn was nu draaglijk, op een vreemde manier eerder behaaglijk, leek hem te verwarmen. De kamer was
| |
| |
niet zo duister als de vorige nacht.; af en toe dook de maan op tussen de wolken en haar weerschijn weifelde na op de spiegel naast het raam.
‘Je zal wel honger hebben’, zei Julie. Hij stak de hand uit, vond de sandwich, begon te eten. ‘Je bent naar de stad geweest’, zei Julie. ‘Bij Dina.’ Hij wist dat ze geen antwoord verwachtte, bleef langzaam het droog, kruimelig brood kauwen. ‘Gus was razend. Hij dacht dat je weer aan het zwerven was gegaan, louter om hem te tergen. Hij begrijpt niet dat een dwaasheid zin kan hebben.’
Bennie zei: ‘Al wat je doet heeft zin. Voor jezelf althans.’
‘Je mag het hem niet te zwaar aanrekenen. De veldwachter heeft hier rond gehangen. Hij scharrelde rond in de tuin, kwam aan de deuren morrelen. Gus had de stekker van het vuurtje uitgetrokken toen ik hem door het raampje in het oog kreeg. We hielden ons stil, al die tijd stond Gus achter de deur tegen de muur aangedrukt, tot de oude man eindelijk weer wegging. Gus was erg zenuwachtig; hij was er van overtuigd dat het met je afwezigheid te maken had.’
‘Ik dacht dat hij te dom was om zenuwen te hebben’, zei Bennie.
Julie zei: ‘En dan was er het kind’.
Haar stem was laag en zacht, de terloopse toon misleidde hem niet. Hij vroeg: ‘Welk kind?’, wist reeds dat de veilige bolster van zijn onverschilligheid doorbroken was, dat het verhaal over de veldwachter slechts een bijkomstigheid was geweest, een aanloop tot wat komen zou.
‘Een klein meisje. Het was erger dan met de oude veldwachter. Ik moest Gus weerhouden, hij stond klaar om een dwaasheid te begaan.’
Bennie zocht zijn sigaretten, draaide zich op zijn zij van het raam weg om de lucifer af te strijken, zag heel even de glanzende stof van Julies pyjama vóór hij het vlammetje weer uitblies. Julie liet zich op de matras zakken, zat tegen zijn been aangedrukt. ‘Een klein meisje. Ik ontdekte haar toevallig toen ik door het raampje van de garage naar buiten keek. Ik hoop dat ze me niet opgemerkt heeft, maar ik weet het niet. Ze stond op het eind van de tuin; ik had de indruk dat ze daar reeds een hele tijd gestaan had.’
‘Ze probeerde niet zich te verbergen?’
| |
| |
‘Helemaal niet. Ze hield het huis in het oog. Het leek wel of ze zich wilde doen opmerken. Ze stond daar waar je de rozen hebt geplant en staarde maar.’
‘Hoe laat?’
‘Omstreeks half zes. Ja, het was half zes, ik keek hoe laat het was, ik vraag me af waarom. Het begon reeds te schemeren. Om zes uur stond ze er nog steeds. Het was vreemd, hoe ze daar stond te staren, haast niet bewoog, alleen maar staarde en geduldig op iets leek te wachten. Gus was naar me komen kijken; ik wilde niets zeggen maar hij vond me bij het raam. Hij raakte over zijn zenuwen heen. Ik kan hem begrijpen. Het was vreemd hoe het kind daar stond.’ Ze zweeg even, zei dan, fluisterend en laag: ‘Zo vreemd, zo erg vreemd’.
Bennie zag in gedachten het roerloos beeld van de kleine, het vertrokken gezicht van Gus met de bolle, geel glanzende knikkerogen van de geestelijk trage maar lichamelijk vroegrijpe knaap die eenmaal op het braakland achter de dokken een meisje had verkracht. Hij zei: ‘Gus hoefde zich niet op te winden. Kinderen doen meestal vreemd.’ Hij verlegde zijn been, hoopte dat Julie zijn beweging zou begrijpen als een teken dat het gesprek hem de keel uit hing.
Julie zei: ‘Niet op die manier. Ze leek op iemand te wachten, naar iemand uit te kijken. Je kan niet zó roerloos blijven, niet zó geduldig als je je niet aan een verwachting vastklampt. Je geeft je niet zo bloot als je niet opgemerkt wil worden. Wanneer ontmoette je haar?’
Hij glimlachte in het donker om de valstrik die hem zo vertrouwd geworden was in de omgang met Dina, die hij verwacht had sedert zij de eerste keer over de kleine sprak. Hij vroeg: ‘Wat was de dwaasheid die Gus wilde begaan?’
Ze ontweek zijn vraag: ‘Het was slechts een gedachte, een soort voorgevoel zonder enige grond. Was zij de fee die je over ons vertelde; die met de veeg op haar gezicht?’
‘Die me vertelde dat Jackie je slaat?’
Ze zei ongeduldig: ‘Ja, die’.
Hij leunde zijlings uit het bed, doofde de sigaret op de vloer, voelde de donzige punt van haar slipper tegen zijn hand toen zij met de voet het peukje verder dooddrukte. ‘Dus Jackie slaat je?’
Ze vroeg, laag en bitter: ‘Waarom zeg je me niet dat ik op
| |
| |
moet donderen? Wat maakt je zo hard, Bennie?’ Hij antwoordde niet, streek met de hand over de knie van zijn pijnlijk been, duwde tegen de harde schijf. ‘Kinderen zijn wijzer dan volwassenen’, zei Julie. ‘Ze zien dwars door een houding heen. Je bent niet voor hardheid geschikt.’
Hij vroeg schamper: ‘Wat maakt jou zo wijs?’
‘Het rustig geduld van die kleine. Ik verwonderde me over haar roerloosheid, de manier waarop ze het huis in het oog hield. Niet waakzaam, niet speurend, alleen maar wachtend, met de rustige lijdzaamheid van iemand die betrouwt, die niet geloven wil dat hij in de steek gelaten is. Opeens begreep ik dat ze op jou wachtte.’
‘Zo maar?’
‘Ja. En toen je niet kwam opdagen wist ik dat je toch weer zou komen, waar je ook was. Ik zou de steentjes niet zo vlug gehoord hebben als ik je niet verwacht had, Bennie, als ik niet geweten had dat die kleine voor jou gekomen was.’
Hij fluisterde plotseling: ‘Donder op’, woedend en gekwetst, niet door haar woorden maar door het besef dat de onverschilligheid, die hem als een schutsengel voor zichzelf beveiligd had, zo kortstondig, zo broos was geweest.
Julie zei: ‘Het is dus waar’, kwam langzaam overeind, bleef staan alsof ze hem uitdaagde te ontkennen. Hij vroeg zich af waarom hij nooit in staat was geweest haar te misprijzen om de manier waarop ze zich aan Jackie had vergooid. Na een poos fluisterde ze: ‘Je bent zo doorzichtig, Bennie, zo doorzichtig’. Hij liet haar zwijgend weggaan, lag onbeweeglijk terwijl de frisse zeepgeur allengs verging in de muffe reuk van het huis.
PIET VAN AKEN
(Wordt voortgezet)
|
|